BREDA-EN-ALLES-DAAROMHEEN

 

Nostalgisch Breda Deel 1

 

 

 

Omslag van het boek

(uitverkocht)

 

 

Voorwoord:

 

U bent nu terechtgekomen op een pagina waarop bijna de gehele tekst is weergegeven van het in november 2006 uitgegeven boek: Nostalgisch Breda. Geschreven door Silvia Videler en Kees Wittenbols. Het boek is in 2007 uitverkocht geraakt en er is geen tweede druk meer verschenen. Daarom heb ik alle verhalen verzameld en op deze site gepubliceerd. De meeste artikelen zijn ook wat uitgebreider dan in het boek, daar ik later nog vele foto’s heb weten te bemachtigen en deze heb bijgeplaatst en… nog worden bijgeplaatst. Het boek kende in totaal 101 verhalen, doch is op de site ingekort tot 98 stuks. Twee verhalen vond ik achteraf gezien niet erg toepasselijk en de schoolfoto’s die achter in het boek stonden heb ik weggelaten en deze specifiek voor het boek laten gelden. Ook ben ik van mening dat deze (buurt)verhalen waardevol zijn voor de stad Breda, daar het voornamelijk verhalen zijn uit de jaren vijftig van de vorige eeuw, waarbij ik weet dat hier nooit zo erg veel over is geschreven. Ook heb ik nog zo’n 100 verhalen in mijn archief zitten, welke niet in boekvorm zijn verschenen, die over Breda gaan in een wat latere periode. Deze zal ik zo spoedig mogelijk publiceren. Voor de goede orde zal ik deze verzameling noemen: Nostalgisch Breda Deel 2. (Kees Wittenbols – februari 2011).

 

 

INLEIDING

 

In uw handen heeft u een nostalgische bundel verhalen over Breda en in het bijzonder: de Oranjeboomstraatbuurt. Een tijdsbeeld, van de jaren na de oorlog tot begin jaren zeventig. Het lijkt nog maar zó kort geleden, maar al lezende zult u ervaren dat het een wereld van verschil is met de huidige maatschappij en het leven van alledag.

 

Kees Wittenbols en Silvia Videler nemen u mee op een reis terug in het verleden, de jaren van hun jeugd, die misschien ook uw jeugd is geweest. Zij verhalen van de straat, de mensen die de buurt toen bevolkten. Van diverse scholen, winkels, sportclubs enzovoorts. Evenals de gebruiken en de eigenaardigheden die zo kenmerkend waren voor die jaren. Ook hun schelmenstreken, hun ontdekkingen en hun ervaringen passeren de revue. Zij hopen er in geslaagd te zijn de sfeer en mentaliteit van die periode zo getrouw mogelijk te hebben weergegeven. Beide auteurs zijn opgegroeid kort na de oorlog en kennen het Breda én de buurt van die tijd als geen ander.

 

De verhalen geven u een open en eerlijke blik in het dagelijkse leven van toen. Soms met een lach, soms met een traan. Voor elke oud-Bredanaar, buurtgenoot en zelfs leeftijdsgenoten die niet het voorrecht hadden in deze stad te mogen opgroeien, zal dit boek toch zeker een stuk herkenning geven. De twee auteurs hebben genoten van het schrijven en samenstellen van dit werk en hopen dat u als lezer er minstens ook zo van zult genieten!

 

 

 

 

 

INHOUD

 

(1) Mijmeringen van een kind en tiener, die jarenlang van het uitzicht heeft genoten op het Oranjeboomplein.

(2) Oranjeboompleinbuurt in de jaren 50.

(3) Met mijn partner heb ik soms best wel eens woorden over BREDA.

(4) De kleuterschool.

(5) Suikerbieten, daar kon je doodskoppen van maken.

(6) Naar het Mastbos toe.

(7) Als je weg bent uit Breda, ga je je pas realiseren wat je mist!

(8) Bezorgers en ophalers.

(9) Dik Trom is van alle tijden!

(10A) Wie waren de bewoners in ons stukje straat? (deel 1)

(10B) Wie waren de bewoners in ons stukje straat? (deel 2)

(11) Kent u ze nog?, al die zelfbedieningszaken?

(12) Mijn lagere schooltijd.

(13) Wat had en heeft Breda met Meersel Dreef?

(14) Treintje kijken.

(15) Wat weinigen wisten…

(16) Een verdwenen bedrijf (1) De Kwatta.

(17) Breda was en is, ook op kerkelijk gebied, een ‘buitenbeentje’ in Brabant.

(18) Vakantiekinderwerk.

(19) Automaten, verdwenen uit het straatbeeld, ook in onze wijk

(20) De bossen rondom Breda

(21) De Horeca in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw in de buurt van de Oranjeboomstraat.

(22) Blind en toch kunnen zien.

(23) Dagblad de Stem en andere kranten.

(24) Oranjeboompleinbuurt en de sport.

(25) Winkeliers van weleer, het waren er wel meer dan 20 op nog geen halve vierkante kilometer.

(26) Met z’n allen naar NAC toe.

(27) Zelfs in onze wijk waren ze te vinden… die begrafenisondernemers.

(28) Wie waren mijn klasgenoten?

(29) Verhuizen?, van baan veranderen?, of zelfs van school veranderen?, dat was een uitzondering.

(30) Wij hebben heel wat ‘erwten gelezen’ en stenen naar ons hoofd gehad.

(31) We zullen eens een ‘blik’ kapelaans opentrekken van de Oranjeboomstraat-kerk.

(32) Tros-toto.

(33) Steden zijn net ‘inktvlekken’ en dat noemt men “de vooruitgang.”

(34) De Ambachtsschool. (Van Coothplein)

(35) Wat had Breda vroeger toch een aantal bijzondere en ‘gekke’ winkeltjes.

(36) Jan en alleman aan de deur.

(37) Het fenomeen van steegjes én de opzet van nieuwe wijken.

(38) Op retraite.

(39) Een beetje geschiedenis rondom het Oranjeboomplein.

(40) Hygiëne en uitjes in de jaren 50 en 60.

(41) Een verdwenen bedrijf (2) De Etna & De Emer van Frans Klep.

(42) Loslopende varkens op het Oranjeboomplein.

(43) Het touwtje uit de brievenbus.

(44) Naar school in het Boeimeer.

(45) Ouderen en alleenstaanden in de jaren 50 en 60. Zeer herkenbaar.

(46) Een kwalijke herinnering aan de Brugflat.

(47) De stadsdienst.

(48) Geld is een wel heel erg relatief begrip.

(49) De verdwenen straat.

(50)

(51) Een verdwenen bedrijf (3) Backer en Rueb.

(52) ‘Ssssssttttotteren’ of was het hakkelen?

(53) Het dagelijkse gangetje naar het station.

(54) De plaatsnaam Breda, niét alleen in Nederland.

(55) Fietsen, fietsen… en nog eens fietsen.

(56)

(57) Straatspelletjes.

(58) Don Bosco School.

(59) Breda by night!, een dikke veertig jaar geleden.

(60) Het was vaak ‘dringen’ bij NAC.

(61) Wat zijn er in die vijftig jaren veel tradities en gewoontes verloren gegaan.

(62) De herenkappers van vroeger.

(63) Het voormalige ‘Wilde Westen’ van Breda: Het Westeinde.

(64) Een verdwenen bedrijf (4) De Teolin (Wagenmakers).

(65) Het aantal inwoners van een plaats…?

(66) Piet brengt beschuit met thee.

(67) Lange tijd is onze buurt in wezen ‘naamloos’ geweest.

(68) Granaatinslag.

(69) Weet u nog, die dagreisjes met de Pelikaan of de Pree?

(70) Sparen en verzamelen, dé hobby van menigeen in vervlogen jaren.

(71) Regelmatig worden we opgeschrikt door berichten in de media van mensen die overleden zijn… en na weken of langer, pas gevonden worden!

(72) Een dagje naar Het Ei.

(73) Stenen gooien voor appels en peren. Baldadigheid of echte armoede?

(74) Een verwenen bedrijf (5) De Drie Hoefijzers.

(75) Familievetes op en rond het Oranjeboomplein, ja ja, ook toen al!

(76) Voetbalwedstrijd. Heuvelkwartier tegen de Verlaatstraat.

(77) Wat jammer dat er geen georganiseerde stadsrondritten zijn in Breda.

(78) Het ‘gelazer’ op de tribunes.

(79) Breda, een waar smokkelaarnest.

(80) Huize Overbunde (Bunde).

(81) Het Rijke Roomse Leven in de vijftiger en zestiger jaren van de vorige eeuw op en rond het Oranjeboomplein.

(82) Een verdwenen bedrijf (6) HKI (Enka).

(83) Wonen in de stad en toch buiten de stad.

(84) Emigreren.

(85) De paterskerk aan de Schorsmolenstraat in Breda.

(86) Wat ’n rommel in het bos! (een voorjaarsverhaaltje uit 2006).

(87) Nederland was onbestuurbaar geweest zonder al die Bredanaars.

(88) Zomaar wat dingen over het Heuvelkwartier (tussen 1950 en 1960).

(89) Ziekenhuizen in Breda.

(90) Het Breda van weleer.

(91) Ook Breda ontkwam niet aan de naoorlogse verzuiling.

(92) Mijn Militaire Diensttijd.

(93) Mijn Opa en zijn broer, vóór, in en ná de Tweede Wereldoorlog.

(94) Postzegels verzamelen.

(95) Was die ‘GOEIE OUWE TIJD’ wel zo goed? Neen, niet in alles, maar wél veel meer tolerant.

(96) Een avondje rock-‘n-roll.

(97) Breda: hoe een boerendorp stad werd:

(98) Het grootste en liefste ‘geboefte’ van de Oranjeboomstraat.

(99) Wat een opleiding! Die Detailhandelsdagschool Sint Olof.

(100) Wat doet de ouder wordende mens terugkijken naar vroeger?

 

 

 

(1) Mijmeringen van een kind en tiener, die jarenlang van het uitzicht heeft genoten op het Oranjeboomplein.

  

De ‘straat’ was eigenlijk het leukste wat er bestond in mijn jeugd en met de straat bedoel ik dan duidelijk de buurt, die voor mij de volgende denkbeeldige grenzen had: enerzijds van de kerk in de Oranjeboomstraat tot de Vestkant, later uitgebreid tot de Haagweg en anderzijds van de Weerijssingel tot het Dr. Struyckenplein/Verbeetenstraat en zo weer naar de Haagweg.

 

In mijn prilste jeugdjaren herinner ik mij de fabriek van de familie Luijten (Oranjeboomstraat 38) die zijn uitgang had aan de Walstraat. Eigenlijk een soort van hele grote timmermanswerkplaats waar naar mijn herinnering veel mensen werkten die we heden ten dage in een sociale werkplaats zouden kunnen vinden. Deze familie waar mijn ouders toentertijd goed bevriend mee waren had een ‘spil’ waar alles om draaide: ‘Tante Luijten.’ Mijnheer Luijten overleed reeds vroeg. Ze hadden drie zonen die alle drie broeder waren geworden in Huijbergen en een, Adrie genaamd ging zelfs naar de missie in Brazilië. Maar is velen jaren later teruggekomen met een ‘inlandse schone.’ Die had het begrepen! Wat er van de andere twee geworden is, is me onduidelijk. Dan had je nog Bep, een schooljuffrouw van het ‘zuiverste water’ en heel sociaal bewogen met het wijkwerk in het wijkgebouw aan de Scheldestraat. Samen met ene kapelaan Maas. Ze is altijd ongehuwd gebleven. De twee andere dochters van deze familie zijn naar respectievelijk Utrecht en Den Haag verhuisd.

 

 

 

 

Voormalige boerderij van Boer Kleemans in de Oranjeboomstraat

 

 

Dan had je ‘Boer Kleemans’ met juffrouw ‘Tik.’ Zij werd zo genoemd, omdat deze vrouw van Boer Kleemans, het in haar hoofd haalde om bijvoorbeeld een aardbei in twee stukken te snijden om maar aan het gewicht te komen. Je kreeg er geen grammetje teveel, maar eerlijk is eerlijk, ook niet te weinig. Groenten en aardappelen verkochten ze in een soort keuken aan de zijkant van de boerderij, die er nog steeds staat en nog steeds bewoond wordt door hun dochter Jo, getrouwd met Harry Voesenek, vroeger een wielerfanaat en werkzaam op de bank in de Tolbrugstraat. Ik herinner me nog dat men op de boerderij varkens hield waarvan het kot grensde aan het Oranjeboomplein. Recht tegenover dat kot aan de andere zijde op nummer 2 woonde een mijnheer Vos, een toen al wat oudere man die minimaal wekelijks de politie belde voor ons, kinderen uit de buurt. Want wij waagden het om zomaar op het gras te lopen en op het monument te klauteren wat op het grasveld stond. Het moet de arme man een ‘doorn in zijn oog’ geweest zijn toen de omheining werd gesloopt.

 

 

 

 

Oranjeboomplein

 

 

Kruidenier de Kok, met of zonder ‘c’ weet ik niet meer. Ik kende ze als hardwerkende mensen, maar ze hadden ook een sigarettenautomaat, “ha ha” en die werkte ook op oude 5 frankstukken uit België! Fantastisch, met name Loek en Ton Wittenbols  van nummer 68 uit de Oranjeboomstraat wisten daar ook van! Ook het naast gelegen winkeltje van Verstrepen, die daar snoep en sigaretten verkocht, och arme, die mevrouw heeft ook nog wel wat ‘vreemde’ muntjes in haar lade gevonden. Ja, je moest toch wat met maar een of twee kwartjes zakgeld in de week. Gelukkig was daar ook nog ene ‘bullenjood’ v.d. Heuvel in de Walstraat, daar kon je oud papier en vodden kwijt maar ook het wat duurdere metaal. Alleen de prijzen die hij betaalde waren niet erg ‘marktconform’ maar ja, wist je toen veel! Ook woonde daar een visboer, stinken dat het daar deed, verschrikkelijk, ik lust dus nog steeds geen vis!

 

 

 

 

Het vroegere pand van kruidenier De Kock – met gelijk daarnaast (rechts) de winkel/woning van Verstrepen

 

 

Dan had je ook kapper Speekenbrink (Oranjeboomstraat 28). Ik keek die man altijd erg raar aan want mijn ouders wisten me te vertellen en zij niet alleen, dat hij ook lijken en gevangenen knipte. Dat was als kind toch wel heel erg eng. Maar ja, hij moest ook leven met zijn gezin. Dan had je het spel met de slagers: Kouwenberg en Driessen. Ik deed dikwijls voor mijn ouders en soms voor de buren een boodschapje en dan lag het eraan welke slager het grootste stuk worst weggaf aan een kind. Slager Kouwenberg won het dikwijls van Driessen. Ook hun winkel was trouwens veel mooier. Bakker van Lint is ook al besproken in andere artikelen, dat was ook spannend, want bakker van Lint had heel lekker worstenbrood, veel beter dan bakker van Gurp op de hoek van de Verlaatstraat en de Oranjeboomstraat. Stuurde mijn moeder me toch naar van Gurp, dan wist ik te vertellen dat van Gurp uitverkocht was. Bakker Baaijings, daar mocht ik nooit naar toe van mijn ouders, maar al spoedig bleek dat het best aardige mensen waren, wat ze ook (wellicht om den brode) vroeger mispeuterd hadden. Je moet vergeven vind ik! Zo kregen ze toch nog via mij, af en toe ook ónze klandizie.

 

 

 

 

Huizen in de Oranjeboomstraat 70 t/m 64 (vlnr)

Fam. van Gorkom (70) – Fam. Wittenbols (68) – Fam. Aanraadt (66) – Fam. van Nijnatten (64)

 

 

Op de Weerijssingel nr. 57 woonde de heer Vermeulen, een onderwijzer uit de 4e klas toen ik op de Petrus- en Paulusschool zat. Hij vertrok in die tijd naar de Antillen en ik weet nog goed dat ik best gehuild heb vanwege zijn emigratie. Het was in mijn ogen een ‘topgoser.’ Zeker in vergelijk met wat we er voor terug kregen. Ik denk nog wel eens aan dat ‘exemplaar’ van een onderwijzeres met name als ik ‘zwaar getafeld’ heb. De kleine bazaar van Jacobs, Oranjeboomstraat 113, is ook een vermelding waard. In december verkochten ze onder andere rotjes en ander vuurwerk. Oh, wat hebben we daar lol mee gehad. Menige brievenbus is door mij en mijn toenmalige leeftijdgenootjes, getrakteerd op rotjes, Japanse kanonslagen en gillende keukenmeiden. Zo herinner ik mij ook een viertal huizen in de Oranjeboomstraat met de voordeuren allen naast elkaar. Twee bovenhuizen en twee benedenhuizen. Het was geloof ik op de nummers 67-69 en 67a en 69a (onder andere de families Koenraads, Koeleman en Kliniweski woonden daar toen). De laatste met twee dochters Corrie en Els. Al ver voor ik de buurt verliet, verhuisden zij naar de Mr. Stormstraat 15 in het Heuvelkwartier.

 

 

 

 

Voormalige winkel van bakker Van Gurp

 

 

 

 

 

De voormalige winkel van Riet van Gool – met gelijk daarnaast in de Oranjeboomstraat (links) de bazaar van Jacobs

 

 

 

 

 

De voormalige winkel van kruidenier Van den Maagdenberg

 

 

Dan was het leuk in de winteravonden als je kon zien dat ze allemaal thuis waren. Dan een touw aan alle vier de goed gepoetste deurknoppen te binden met natuurlijk een beetje speling ertussen, maar niet teveel. Dan weer bij alle vier aanbellen en… wegwezen. Als je geluk had dat ging het van: beetje open, past, de volgende, andere deur weer dicht enzovoorts. Achteraf ben je verbaasd hoelang zoiets duurde eer men het doorhad. Zo herinner ik mij ook nog dat er ‘neringdoenden’ (leuk archaïsch woord) langs de deuren kwamen met paard en wagen en paarden pleegden te… poepen! Toen ook al! Die poep werd soms door ons verzameld en in een sigarenkistje gestopt. Dan een mooi papiertje erom, met plakband! Naam en adres van een door ons te kiezen slachtoffer en zo werd het pakketje op de stoep van de straat gedeponeerd en dan maar wachten tot de eerlijke vinder zich meldde. Zo was het slachtoffer ooit eens ene mijnheer Jaski, Oranjeboomstraat 40. Hij rookte graag een sigaartje, maar vond ook dat hij ons wel eens terecht moest wijzen. Tja, dat was zijn (grote) fout. Dus, een eerlijke vinder vond op zeer geringe afstand van zijn adres een pakketje, mooi verpakt en op straat! Mét daarop de naam en het adres van ons slachtoffer. De eerlijke vinder ging dan naar het opgegeven adres. De heer Jaski bedankte de persoon in kwestie, die kreeg nog een sigaar ook! (uit zijn eigen voorraad). Dus Jaski met de buit naar binnen. De gordijnen waren altijd open. Dus… dat was lachen vanaf de eerste rang!

 

 

 

 

De woningen in de Oranjeboomstraat – tussen Ovéka en Boer Kleemans

 

 

 

 

 

Voormalige pettenfabriek van Husson

 

 

Zo had je in de Rubensstraat op nummer 29 ene familie Verdaasdonk wonen, hun zoon werd later kapper. Die mocht ik erg graag dus die werd nimmer geplaagd. Verhalen kan ik nog volop vertellen over bijvoorbeeld de Poolse familie Bula, de familie Matthijssen, de grote familie Husson, de familie Wittenbols met enorm veel zonen en ik maar verbaasd, toen al, dat mevrouw Wittenbols er nog zo goed uitzag, na wellicht 9 kinderen of zoiets. Van Duuren, de oudijzer- en antiekman op de hoek van de Oosterstraat, Riet van Gool er recht tegen over, kapper Jan de Deugd, koster/schoenmaker van Dun uit de Verlaatstraat en Koenders de wijkagent, die ik wel kon ‘schieten’ uit de Jeroen Boschstraat. Stof te over, maar het moet ook leesbaar blijven. Ook pastoor Dekkers, zou hij nog in leven zijn, daar had ik nog wel een ‘appeltje met hem te schillen.’ Maar, niets dan goed over de doden.

 

Silvia Videler.

 

 

(2) Oranjeboompleinbuurt in de jaren 50.

 

Onze buurt en de kerk:

 

Het merendeel van de wijkbewoners was Katholiek. Op zondagochtend werden er minimaal 3 missen verzorgd. Dat moest ook wel om alle mensen te kunnen herbergen. De meeste mensen uit onze wijk gingen naar de parochiekerk van de Onbevlekte Ontvangenis in de Oranjeboomstraat. Pastoor Dekkers was het hoofd van de kerk en had 3 kapelaans ter assistentie. Ik kan me alleen de kapelaans Braat en Maas nog herinneren. Kapelaan Maas had een luide en hoge stem en kon goed zingen.

 

 

 

Pastoor Dekkers

 

 

Pastoor Dekkers was een meester in het preken. Hij trok hier altijd behoorlijk wat tijd voor uit. Maar dat was niet zo erg, want hij kon boeiend spreken. Zelfs vanuit andere wijken kwamen er mensen naar onze kerk om naar zijn preken te luisteren. De meeste kinderen deden tijdens de eerste klas hun Eerste Heilige Communie. Dat was een groots gebeuren in en rondom de kerk. Het was een en al pracht en praal en thuis werd meestal een groot feest gegeven met familie en vrienden. Men feestte vaak tot in de kleine uurtjes. De communicant werd dan overladen met prachtige cadeaus. Bijgevoegd een foto van mijzelf, in mijn communiepakje, gefotografeerd voor het kerkplein in 1950. Het bruidsmeisje is Agnes de Widt, die toen ook in de Oranjeboomstraat woonde.

 

 

 

 

Kees Wittenbols en Agnes de Widt in 1950

 

 

Mijn broers en ik:

 

Wij waren van huis uit Katholiek. Nadat je je eerste Heilige Communie had gedaan, was je verplicht om zondags naar de kerk te gaan. Daar hadden wij bij ons thuis niet altijd zin in. We hadden al snel geleerd wanneer de Consecratie was geweest, je de kerk eventueel mocht verlaten. Dan deed je net geen doodzonde. De doodzonde was een ernstig vergrijp in het Katholieke geloof. Wij bleven dikwijls tijdens de mis achter in de kerk staan. Dat viel toch niet op, zo druk was het altijd. Wij konden dan snel gelijk na de Consecratie ongeziens de kerk verlaten, want buiten de kerk vonden wij het veel leuker. We liepen dan snel naar de overkant. Daar had je het winkeltje van v. Gils. Die was zondags ook open en kochten dan voor ’n paar cent drop of salmiak. We bleven dan ’n tijdje ‘rondhangen’ totdat de kerk uitging. We sloten dan aan in de rijen mensen die richting Verlaatstraat liepen en kwamen dan zo thuis. Zo hadden onze ouders niets in de gaten en wij waren er weer vanaf. Voor de zéérgelovigen misschien geen leuk verhaal, maar zo waren wij nou eenmaal.

 

 

Onze buurt en de school:

 

In de jaren 50 gingen de meeste jongens uit onze wijk naar de Lourdesschool in de Dr. Struyckenstraat. De meisjes gingen naar de Bernadetteschool in de Oranjeboomstraat of de Sint Annaschool in de Havermansstraat. Er zaten vaak wel zo’n 45 kinderen in één klas. Verder in dit boek zal ik er zeker nog op terugkomen.

 

 

 

 

Lourdesschool in de Dr. Struyckenstraat

 

 

 

 

 

Sint Annaschool – Havermansstraat

 

 

 

 

 

Voormalige Bernadetteschool – Oranjeboomstraat

 

 

The Young Sisters:

 

The Young Sisters (Willy en Nelly de Jong) waren 2 buurtgenootjes die in de jaren 50 en 60 als zangduo flink aan de weg timmerden in de muziekwereld. Zij woonden toen in de Oranjeboomstraat op nummer 84. Als het ergens gezellig was, dan was het daar wel. De huiskamer was zowat iedere avond gevuld met familie, vrienden, kennissen en buurtgenoten en muziek voerde de boventoon. De dochter van Nelly is Maxime. Die heeft ’n paar jaar geleden nog meegedaan met het Eurovisiesongfestival.

 

 

 

The Young Sisters

 

 

Frans van Noort:

 

“Wie was Frans van Noort?,” zult u zich misschien wel afvragen. Frans woonde in de Verlaatstraat en was een paar jaar ouder dan wij. Hij was zo’n beetje de organisator van de buurt voor de jeugd. Hij organiseerde van alles op sportief gebied, zoals: voetbalwedstrijden, hardloopwedstrijden, verspringen, wielrennen, teveel om op te noemen. Daar was hij in zijn vrije tijd altijd mee bezig. Hij maakte programma’s, hield standen bij, kortom: waar Frans was, waren wij ook. Hij deed meestal ook zelf mee. Een geweldige kerel die naar mijn mening best een ‘lintje’ verdiende. Maar ja, ook hij werd ouder en vertrok in ca.1967 uit de buurt. Zo gaat dat nou. Als de volwassen leeftijd eraan komt gaat er veel veranderen, maar de herinnering blijft gelukkig.

 

 

Mijn Ome Hendrik Abbenhuis:

 

Mijn Ome Hendrik uit de Oranjeboomstraat was vaandeldrager bij de Unie. Hij kon geen noot lezen maar in de maat lopen des te beter. Dat had hij geleerd in dienst. Als de Unie door onze straat marcheerde, nou, dan gebeurde er wat. Zowat de gehele buurt ging dan achter de muziek aan. Iedereen wilde zo lang mogelijk van de marsmuziek genieten. Dat was normaal in die tijd. Mijn Ome Hendrik werkte op de Kwatta, zoals zoveel anderen. Hij ging daar altijd te voet naar toe, met zijn broodtrommeltje onder de arm en al lachend en fluitend. Het was zeker wel ’n kilometer lopen en was dan ondertussen als zo’n 50 bekenden tegen gekomen, want iedereen kende hem. Een geweldige man, met een hart van goud, die echt in het beeld van die tijd paste.

 

 

Het Oranjeboomplein:

 

Het Oranjeboomplein was vroeger voorzien van een ijzeren hekwerkomheining. Er groeide planten en bloemen op en veel gras. Daar mocht je niet opkomen want dan kon het gras kapot gaan. Grasvelden waren er om naar te kijken en niet om op te lopen. Het was de grootste open plek van de gehele wijk. Wilde je voetballen, dan moest je dat op straat doen of je moest een eindje verder naar het Boeimeerveldje. Daar had je ook de houten Verlaatbrug. Als de bus daar over heen reed kon je dat zelfs bij ons thuis horen.

 

 

 

 

 

Oranjeboomplein

 

 

 

De Politie:

 

Zo zag onze politie eruit in de jaren 50. Gelukkig zien de uniformen van tegenwoordig er ’n stuk vriendelijker uit. Die zwarte pakken van toen waren wel heel indrukwekkend, vooral angstaanjagend. De tweede agent van links (ietwat verscholen) is agent Gademan, die woonde toen in de Rembrandtstraat. Zijn zonen Bert en Rob zaten nog bij mij in de klas. Die andere agenten op deze foto komen mij allen bekend voor (bekend hoor!, het zijn zéker geen kennissen). De foto komt uit het boek: Bredanaars in beeld.

 

 

 

 

Politie jaren 50

 

Kees Wittenbols.

 

 

(3) Met mijn partner heb ik soms best wel eens woorden over BREDA.

 

“Getverderrie,” ik hoor het de gemiddelde Bredase lezer al zeggen: “Wat hebben wij met jou privé-sores te maken? Nou dat ligt toch wel ‘effe’ anders als u weet dat mijn partner uit Tilburg afkomstig is. Ja ja, ik weet het, “eigen schuld dikke bult,” dat had ik me van te voren kunnen bedenken zult u terecht zeggen. Maar ja, liefde maakt blind hé? Maar gelukkig duurt die liefde nu al ruim 30 jaar, dus niemand hoeft zich zorgen te maken. Doch, dankzij mijn partner kwam ik dus in contact met Tilburgers en die zagen en zien mij als Bredase als zijnde van een andere planeet. Dat kan ik wel billijken. Breda is een prachtige stad vol historie, met schitterende architectuur, veel cultuur en met lommerrijke wijken, omgeven door prachtige bossen en alles wat een mens maar kan verlangen. Tja, Tilburg daarentegen is een fabrieksplaats, het woord stad kan ik niet uit mijn ‘pen’ krijgen. Want zeg nou zelf, het was nog amper een goede eeuw geleden niet meer dan een boerendorp. Terwijl Breda… Juist, ja u voelt ‘m al!

 

De regering heeft er dan ook miljoenen en miljoenen ingepompt, om dat ‘geval’ Tilburg toch nog een beetje aanzien te geven, door er ondermeer een universiteit te vestigen, maar ach, het heeft allemaal niet het beoogde effect gehad. De universiteit wordt door heel veel Bredanaars bevolkt en weinig Tilburgers en van verder hoor je er eigenlijk niet zoveel over. Maar waar ik onlangs verschrikkelijk mee geplaagd ben geweest is het moeten aanhoren van de bekende Tilburgse slogan, uitgesproken in hun onnavolgbaar en niet uitspreekbaar dialect dat ‘hun’ Tilburg de “schooonste staad van ’t land is.” Mijn excuses voor de omschrijving, maar Tilburgs dialect is zelfs fonetisch niet weer te geven in het Algemeen Beschaafd Nederlands. Het blijft dan ook maar bij een poging.

 

U zult ongetwijfeld vol begrip zijn dat ik zwaar verbolgen ben over deze onheuse uitspraak. Hoe kan een verzameling van huizen en ‘huuskes,’ lege fabrieken en ander ongerief nou het predikaat stad krijgen? en hoe in vredesnaam kun je dan ook nog met ‘droge ogen’ beweren dat deze architectonische ‘kakofonie’ de schoonste stad van het land kan zijn? Zelf weet ik niets van voetballen af, maar dé voetbalkenner bij uitstek: Kees Wittenbols, heb ik ook nog nooit kunnen betrappen om ook maar één positief woord te schrijven over Willem-II. Dat zegt toch al genoeg nietwaar? Vroeger dacht ik overigens dat het een sigarenmerk was, maar dat terzijde. Maar mijn bedoeling met dit stukje is eigenlijk: mocht u nog meer argumenten weten dan ik al weet, waarom de stad Breda met ‘kop en schouders’ boven de plaats Tilburg uitsteekt, laat het me a.u.b. weten. Wellicht verzamel ik de argumenten en zal het graag met u delen.

 

Silvia Videler.

 

 

(4) De kleuterschool.

 

Nou ga ik wel heel erg ver terug. Het was in 1948. Hier beginnen mijn echte herinneringen zo’n beetje. Het is best ingrijpend als je voor het eerst, ik noem het maar even zo, uit huis wordt geplaatst. Ik kan nog herinneren dat ik samen met mijn moeder op weg ging naar de Bernadette Kleuterschool. Daar aangekomen en na het zien van alle toestanden daar begon ik vreselijk te brullen. Ik wilde gelijk weer naar huis. Dat was niks voor mij zoiets. Allemaal vreemde mensen en dan die zusters met die rare kappen op en veel kinderen die ik nog nooit had gezien! Er waren ook andere kinderen die huilden, die hadden waarschijnlijk hetzelfde gevoel. Vóórdat we het gebouw binnen gingen sprak mijn moeder nog met juffrouw Ad, waarbij ik in de klas zou komen te zitten.

 

 

 

 

De Bernadette Kleuterschool zat in de 2 voorste lokalen (helemaal rechts op de begane grond)

 

 

“Zo, al weer eentje?,” vroeg ze aan m’n moeder. Vanaf de bevrijding tot op dat moment was ik inmiddels al de vierde van ons gezin die bij haar in de klas kwam te zitten. Toen ik hoorde dat mijn moeder haar aansprak als juffrouw Ad vond ik dat toch wel vreemd. Ik had een broertje die zo heette en zij was ’n vrouw! Daar snapte ik dus even helemaal niks van natuurlijk. Maar ja, dat kon zij natuurlijk niet helpen, want die naam was door haar ouders voor haar gekozen, dat begreep ik later natuurlijk wel. Eenmaal binnen geloodst veranderde de situatie wel ’n beetje. Toch wel een gezellige ruimte en er was veel speelgoed aanwezig. Ik voelde me toen toch wel snel op m’n gemak. Aan beide kopkanten van het lokaal had je zogenaamde kiesplanken, die tegen de muur waren bevestigd en daar stond voor iedereen voldoende speelgoed op, om je dag door te kunnen brengen.

 

 

 

Kees Wittenbols in de kleuterklas - 1948

 

 

Uiteraard had je hier ook het speelkwartiertje. We gingen dan naar de cour en deden daar dan allerlei spelletjes, of gewoon ’n beetje rondlopen. De speelplaats was half overdekt. Onder de overdekking stonden een aantal korfbalpalen, met zo’n mandje aan de bovenkant. Onder begeleiding mocht iedereen een poging wagen daar in te klimmen. Dat was niks voor mij, want ik had last van hoogtevrees. Toch lukte het sommige kinderen om hun hoofd door het mandje te steken en daarna weer snel omlaag. Tegen de tijd dat we weer naar binnen zouden gaan, moest je in een lange rij tegen de muur gaan staan. Ik had in die tijd veel last van incontinentie en op ’n keer toen we daar weer stonden, zag de juffrouw dat ik het in m’n broek had gedaan. In het bijzijn van al die andere kinderen zei ze: “ga jij maar naar huis om een schone broek aan te trekken.” Ik dacht dat ik door de grond ging. Ze stuurde me weg naar huis. Ik was nog maar net 4 jaar oud en alleen naar de Oranjeboomstraat 68 toe. Toch gauw ’n halve kilometer. De kans was ook nog aanwezig dat mijn moeder niet eens thuis zou zijn. Ik moest ook alleen de straat oversteken, maar gelukkig was er in die tijd maar weinig verkeer. Er reed ’n enkele auto of motorfiets (brommers waren er nog niet). Het was altijd volkomen rustig in de straat. De enige plek waar ik ’n beetje moest uitkijken was de oversteek van de Oosterstraat. De Dr. Struyckenstraat was er nog niet, slechts een ‘knollig’ stuk weggetje dat eindigde bij de Lourdesschool. De Lourdesschool behoorde toen ook nog gewoon bij de Oranjeboomstraat. ’s Middags ging ik dan weer gewoon naar school. Wat me ook altijd sterk is bijgebleven, dat was die grote groene poort die toegang gaf tot de cour. Hij was aan de bovenkant half rond en stond altijd open. Op ’n keer kwam ik net iets te laat op school en hij was al dicht. Dat was een heel vreemde gewaarwording en werd daar angstig van. Ik moest dus aanbellen om binnen te kunnen komen. Het was Soeur Superieure die open deed en die was dan heel boos. Dat was de enige keer dat ik te laat kwam, want ik wilde dat nog niet eens ’n keer meemaken.

 

 

 

Oosterstraat (1)

 

 

 

 

 

Oosterstraat (2)

 

 

In de tweede kleuterklas kwam ik bij Soeur Superieure te zitten. Die was veel strenger dan juffrouw Ad. In de klas was maar één kiesplank waar speelgoed op stond. Ik hoor ze nog zeggen: “jullie zijn nu ondertussen wat groter geworden en alleen ‘s middags mogen jullie daar nog gebruik van maken.” “We gaan nu beginnen met lesgeven!” Dat lesgeven ging natuurlijk nog wel spelenderwijs, maar toch. Onlangs las ik op de website van Heuvelverhalen een verhaaltje van ‘Pipke’ de Bijl, destijds uit de Roggeveenstraat. Die zat in die tijd daar ook op de kleuterschool. Die was niet-Katholiek en moest na de kleuterschooltijd naar een andere school dat ze overigens helemaal niet leuk vond. Ze kon nog herinneren dat ze voor de schooldeur vaak met kinderen uit de buurt zong: “Soeur, Soeur, Superieur, zet de piespot voor de deur. Zet ‘m niet te wijd, anders ben je ‘m morgen kwijt.” Als de dag van gisteren kan ik nog herinneren dat ik daaraan meedeed. Als de Soeur dan boos opendeed kon je maar beter maken dat je weg was en er voor zorgen dat ze je niet herkende anders was je er gloeiend bij. Alles bij elkaar vond ik dit toch wel een zeer aangename tijd en denk er nog met veel plezier aan terug. Later ging ik naar de Lourdesschool.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(5) Suikerbieten, daar kon je doodskoppen van maken.

 

 

 

 

Wat er in de donkere dagen van de herfst en de winter óók gebeurde en menigeen kan het zich misschien nog herinneren dat, met name in de maand oktober, door de Oranjeboomstraat tractors of wagens met een paard ervoor reden. Met daarop een boer en die wagens waren volgeladen met suikerbieten. Via de Oranjeboomstraat, reden ze dan naar de Haagweg en de Tramsingel en verder naar de suikerfabriek aan de Markkade. Aan ons dan om enkele bieten van de wagens te jatten. Dat leek gemakkelijker als dat je het zo zegt (of leest). De bieten die wij op het oog hadden moesten dik zijn en niet al te puntig toelopen. Tegelijkertijd moest je de boer in kwestie in de gaten houden want die was er niet van gediend dat z’n handel werd geroofd. Voor ons was het dan zaak enkele suikerbieten te pikken van de langzaam rijdende wagens. Géén kunst en menig suikerbiet heeft de suikerpot dan ook nooit gehaald. Wij wisten echter er een andere en in onze ogen een bétere bestemming voor. Twee meisjes waren erg goed in die dingen uit te hollen, met een mesje was er best kunstzinnig een paar ogen in te maken en een mond met tandjes, die als kleine driehoekjes werden uitgekerfd. Kortom het resultaat, met een beetje bijsnijden, moest op een doodskop gaan lijken en verdraaid bij sommige suikerbieten lukte dat ook vrij goed. Maar helaas niet elke suikerbiet kwam voor deze behandeling in aanmerking. Dat lag echt aan de vorm van zo een biet.

 

 

 

De reeds gesloopte suikersilo’s

 

 

Op een avond hadden we echter een prachtexemplaar, de biet werd op een hele lange stok vastgemaakt met enkele spijkers. Binnenin van een theelichtje voorzien en zo leek het een heuse doodskop op een lange staak met een klein lichtje van binnenin. Het maakte het geheel best spookachtig. Zo ‘gewapend’ met die stok zijn we naar een adres gelopen van een alleenwonende vrouw wier voornaamste bezigheid overdag was: ons weg te jagen of de politie voor ons te bellen als we belletje trokken, of ons met andere bezigheden vermaakte die haar niet konden verblijden. Zoiets vraagt toch om wraak nietwaar? Wij wisten tevens dat het vrouwtje in kwestie nogal bijgelovig was en best wel en beetje schrikachtig en als een wezel zo bang was. Gewapend met die ‘wetenschap’ werd er al snel besloten om de dame in kwestie eens een ‘poepje te laten ruiken.’

 

’s Avonds naar de televisie kijken was er bij de meeste mensen nog niet bij en dit slachtoffer behoefde al helemaal geen televisie Aan de lichten konden wij zien dat ze met de ‘kippen altijd op stok ging’ en… we wisten dus ook welk raam haar slaapkamer was, want dat vertrek was dus als laatste in huis verlicht. Meestal was het kort na achten dat het licht ook in de slaapkamer uitging. Een tijd die voor ons als hoogtepunt van een avond op straat gezien werd. Gewapend met twee lange staken gingen wij naar de ‘verraadster.’ Aan de ene stok was een koordje vastgespijkerd bij het boveneinde van de stok en het andere einde van het koordje, daaraan was ‘vakkundig’ een klein steentje bevestigd. Door met de stok een beetje heen en weer te manoeuvreren ging het koordje met daaraan het steentje dus ook bengelend heen en weer. Dán was het de kunst het steentje niet te hard tegen het raam te laten slaan. Maar het steentje moest wel tegen het raam tikken!

 

Je zult maar boven in bed liggen en je zult maar tegen je raam horen tikken! Achteraf bekeken zou je zeggen, doe zoiets nooit, want een zwak mens kan een hartaanval van schrik krijgen, maar daar dachten we in de verste verte niet aan. Neen, pas als we merkten dat ze wakker werd of was en dit constateerden we door middel van een klein lampje dat dan aanging. Dan, ja dan ging de andere stok omhoog, de stok met het doodshoofd! Als we dan een afschuwelijk gekrijs hoorden, dan waren we uiterst tevreden en beloond voor onze (zware) inspanningen.

 

Silvia Videler.

 

 

(6) Naar het Mastbos toe.

 

Dit verhaaltje heb ik benoemd: naar het Mastbos toe, maar het had net zo goed kunnen heten: een bezoekje brengen aan onze achtertuin. In een van mijn andere verhalen komt het Mastbos ook nog eens ter sprake. Ik ga er nu toch iets meer over vertellen.

 

Toen we allemaal ouder begonnen te worden werden we langzamerhand nieuwsgierig naar wat er buiten onze buurt zoal te zien was. Tot een jaar of acht kwamen we niet verder dan het van Sonsbeeckpark en het Boeimeerveldje. Maar onze ogen zagen toen al wel dat de wereld hier niet ophield. Elk mens is van nature nou eenmaal nieuwsgierig. Ik kan nog heel goed de eerste tocht herinneren die wij met een groot aantal Oranjeboompleinbuurtjongens (meisjes mochten niet mee) maakten richting Montensbos, zonder medeweten van onze ouders. De Julianalaan kenden we al wel. Daar gingen wij dan ook heen. Ongeveer 400 meter verder hield Breda op en we keken over een uitgestrekt landschap en zagen in de verte een groot bos. Om daar te komen moest je door een landweggetje dat vanaf de Julianalaan begon. Volgens een oude kaart van Breda heette dat de Boeimeerweg.

 

 

 

 

Julianalaan

 

 

Maar omdat het in onze ogen gewoon een pad was werd dit zandweggetje door ons al snel omgedoopt in Boeimeerpad en zo is het verder altijd in mijn geheugen blijven hangen. Ik kan nog goed herinneren dat de jongens van de familie de Widt hier ook bij waren (Piet, Wim en Kees). Die woonden toen in de Oranjeboomstraat, ’n paar huizen verder dan kruidenier v.d. Maagdenberg. Hun ouders waren weer goede kennissen van onze ouders. Later is daar de familie van Beers komen wonen met hun tweeling. Het Boeimeerpad was toen naar ons gevoel een pad waar maar geen eind aan kwam. Plotseling veranderde de situatie en we kwamen in het Montensbos uit. Allemaal hoge bomen en dan zoveel bij elkaar met daartussen allemaal villa’s. Toch kwam mij deze situatie bekend voor. Ik realiseerde me toen, dat wanneer mijn ouders wel eens gingen fietsen, daar ook wel eens langs kwamen met ons als kinderen achterop. Veel verder durfden we nog niet te komen en gingen dan weer terug naar huis, dezelfde weg via het Boeimeerpad.

 

 

 

 

Burgemeester Kerstenslaan

 

 

Dat smaakte natuurlijk naar meer. Onze vrijetijdsbesteding begon zich toen slechts alleen nog te richten op zulk soort uitstapjes. We gingen uiteraard steeds meer die richting uit en in een steeds wisselende samenstelling. Ik denk dat elke leeftijdgenoot van mij wel eens in zo’n groep naar het Mastbos is geweest. Een enkele keer gingen we via de Witte Brug, dat was weer eens wat anders. Achter het Montensbos had je het Mastbos en dat was veel leuker. Hier kon je gewoon inlopen en heel spannende dingen beleven. Vooralsnog verbleven we de eerste tijd aan de rand van het bos, waarbij we nog zicht hadden op de huizen aan de Burgemeester Kerstenslaan. Dat kwam dan ook wel goed van pas. Bij heel warme dagen in de zomer hadden we weliswaar wel drinken bij ons, in de vorm van een literfles gevuld met limonadesiroop, maar die raakte wel eens op en konden dan even bij die mensen aanbellen of hun deze fles met water wilden vullen, zo konden we daar weer ‘n tijdje mee vooruit. We hebben dikwijls daar gebeld en dat vonden ze op ’n bepaald moment niet leuk meer. Ik hoor een van die bewoners nog zeggen: “zijn jullie daar nou alweer?” Later namen we maar meer drinken mee van huis, maar je moest dat dan wel steeds meesjouwen. We waren immers altijd te voet. Toch, op den duur gingen we steeds verder het bos in en zo ontdekten we weer allerlei nieuwe dingen. Maar erg veel verder kwamen we toch nog niet. Dit omdat we nog steeds te voet gingen en je moest ook nog terug!

 

 

 

De Boswachterswoning Mastbos

 

 

Enige tijd later toen we eindelijk in het bezit waren gekomen van een fiets, althans iets wat daar op leek, gingen we dieper het bos in. Zo ontdekten we de Boswachterswoning, de Zeven heuveltjes, de Kogelvanger, het Eeuwig Laantje (waar maar geen eind aan kwam) en uiteindelijk de Galderse Heide. Nog iets verder had je Huis Den Deijl, maar we merkten al gauw dat dit geen gelegenheid was voor ons. Wij waren zeker niet de enigen uit onze buurt die het Mastbos gingen ontdekken. We kwamen ook vaak andere groepen tegen uit andere wijken, met dezelfde bedoeling: een ander soort vertier zoeken dan alleen maar ‘rondhangen’ in hun eigen wijk. Doch ging dit ’n keer goed fout. We waren met een grote groep. Ik denk wel 20 man, aan de rand van de Galderse Heide een tent van takken aan het bouwen toen plotseling uit de bossen daar een groep tevoorschijn kwam, ook met ’n man of twintig.

 

 

 

 

De Zeven Heuveltjes

 

 

Ik herkende er een paar van, uit het Heuvelkwartier. Die waren met andere bedoelingen naar het Mastbos gekomen en begonnen ons uit te dagen voor een vechtpartij. De ‘leider’ van hun groep zocht direct contact met de grootste aanwezige uit onze groep. Dat was Bram v.d. Corput, een 2 jaar oudere neef van mij, die op latere leeftijd de drankzaak De Druiventros opstartte. Bram was van nature zeker geen vechtersbaas en had geen zin in een vervelende confrontatie. Doch werd hij vastgepakt en er ontstond een worsteling. Plotseling verscheen er een volwassene uit de bosjes en riep uit alle macht: “wat is hier gaande?” Dit klonk verbaal zo indringend dat de hele vijandige groep het op een lopen zette. Ik weet nog dat die man zei dat hij een Hagenaar was en een dagje voor zijn rust naar het Mastbos was gekomen, wat trouwens vele Zuid-Hollanders in die tijd deden. Bram hield hier een flink blauw oog aan over en we zijn toen maar weer op de fiets naar huis gegaan. Ik kan nog herinneren dat ik toen met de step was. Maar het heeft ons nooit van weerhouden om daar steeds naar toe te gaan.

 

 

 

 

De Galderse Heide

 

 

 

Op den duur gingen we wat spannendere dingen doen. Die weg langs het Boeimeerpad en de Witte Brug hadden we zo langzamerhand wel genoeg gezien. We hadden toen ontdekt dat je veel sneller in het Mastbos kon komen als je dwars over de weilanden zou gaan achter het Boeimeerveldje. Daar had Boer Kleemans uit de Oranjeboomstraat ondermeer zijn landerijen. Tussen deze landerijen in waren ook veel sloten. Dat was weer een nieuwe uitdaging. We wisten wel dat je daar niet mocht komen, maar deden dat dus toch. Op ’n dag waren we weer op weg naar het bos. Halverwege deze tocht zag Boer Kleemans, die daar op het land bezig was, ons lopen. Hij balde zijn vuisten in de lucht en riep: “opdonderen daar” en kwam op ons af. Wij waren in een situatie verzeild geraakt dat er geen weg meer terug was, om deze ‘briesende stier’ te ontlopen. Er was maar één keus: over een heel brede sloot springen, daarna kon je gemakkelijk ontsnappen. Die sloot was zo breed dat je van te voren kon zeggen dat je de overkant niet droog zou kunnen bereiken. Maar wat doe je in geval van nood: springen natuurlijk! Dat hebben we allemaal gedaan op eentje na. We haalden allemaal een nat pak maar we kwamen toen wel aan de overkant terecht. Ik weet nog dat Peter de Jong geen zin had om over die sloot te springen en liep terug naar de plaats waar we vandaan kwamen en liep dus recht in de armen van Boer Kleemans. Die wilde hem te lijf gaan, maar het toeval wilde dat daar ter plekke een volwassene aanwezig was die Boer Kleemans wist te overreden zijn handen thuis te laten. Althans dat vertelde Peter de Jong later. Een stuk verder staken we dan de Nieuwe Weg over (de latere Graaf Engelbertlaan) en waren dan veel sneller in het Mastbos.

 

 

 

 

Graaf Engelbertlaan (“De Nieuwe weg”) – Ongeveer hier staken we de weg steeds over

 

 

Wij zijn later ook nog steeds via deze landerijen gegaan, maar keken eerst heel goed of Boer Kleemans daar bezig was. Overigens, deze landerijen zijn later ‘omgetoverd’ in het Zaartpark. Ook kwamen we onderweg plaatsen tegen waar fruitbomen stonden, voornamelijk appels en peren. Daar konden we onze handen ook niet van afhouden en zodoende ontstond er weer een nieuwe bezigheid: ‘op de jat!’ Wij werden vroeger heel boos als de ‘Westeinders’ bij ons kersen en perziken probeerden te pikken, maar wij als kinderen deden precies hetzelfde weer bij anderen. Dat was gewoon een spannend tijdverdrijf.

 

 

 

De Kogelvanger

 

 

Uiteindelijk hebben we toch de meeste tijd doorgebracht op het water achter de kogelvanger. Als we daar naar toe gingen namen we allerlei gereedschap mee, zoals hamer, spijkers en zaag om zodoende van de daarin drijvende boomstammen een vlot te maken en dan lekker varen over dit stukje water. Aan de andere kant van dit water waren toen nog gewoon landerijen, maar deze zijn later ‘teruggegeven aan de natuur,’ alwaar eens per jaar duizenden kikkers een overlevingsbestaan moeten zien te vinden. Op de Galderse Heide werden toen vaak militaire oefeningen gehouden. Er waren daar altijd vele schuttersputjes, alwaar sommige militairen na het oefenen hun lege hulzen in achterlieten. Daar gingen wij dan altijd naar op zoek en vonden er altijd wel wat. Opzij van de heide stond die bekende muur alwaar in de oorlog diverse mensen zijn doodgeschoten. Onlangs vernam ik dat deze muur al jaren geleden is verwijderd.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(7) Als je weg bent uit Breda, ga je je pas realiseren wat je mist!

 

In een van mijn andere stukjes heb ik aangegeven, dat ik reeds sinds mijn plusminus achttiende vertrokken ben uit Breda. Na mijn schooltijd, zoals dat heet. Echter tussen mijn achttiende en eer ik tot ‘rust’ kwam en gesetteld was heb ik het genoegen mogen smaken om veel, heel veel te kunnen reizen. Dit heeft geduurd tot ongeveer mijn vijfendertigste levensjaar. Toen werd alles een stuk rustiger en hebben we domicilie gekozen in Zwolle. Dat zal waarschijnlijk zo blijven tot onze pensioengerechtigde leeftijd. Want dan zijn we vast en zeker van plan om terug te keren naar… juist ja!  BREDA!

 

Ook toen de ‘rust’ wederkeerde en we braaf als nette burgers in Zwolle waren beland, hebben we toch het genoegen mogen smaken en de gelegenheid gehad om verre, lange en vreemde vakanties te ondernemen. Maar gelukkig ook nog daarna. De reiswereld was vroeger ook mijn ‘werk’ en dat heeft me gebracht van het Verre Oosten tot de Westkust van Amerika en van Afrika tot het Midden-Oosten en tot diep in Siberië toe. Ook de raarste uithoeken van Europa heb ik bekeken van Albanië tot Finland en van het meest westelijke puntje van Portugal tot hoog in het Oeralgebergte van Rusland. Enerzijds ben ik dankbaar dat ik dit alles heb mogen zien en ervaren, maar anderzijds ga je als mens vergelijken. Natuurlijk speelt het mee daar waar je geboren bent, dat men die plaats gaat idealiseren. Maar nuchter bekeken wil ik u allen toch als bewoners van de Oranjeboompleinbuurt eens wijzen op al uw voordelen om dáár te (mogen) wonen en dit dan tegenover alle mogelijke en onmogelijke uithoeken van Nederland. Want uw en mijn oude buurt of stad vergelijken met Acapulco, Chang Mai, Irkoetsk, Rome, Bagdad, New York of Moskou heeft natuurlijk weinig zin.

 

Het is algemeen bekend dat mensen, zeker als zij veel gereisd hebben, graag terugkomen naar de plaats waar ze hun roots hebben liggen. Dat is een psychologie op zich. Neen, ik wil Breda eens vergelijken met de rest van Nederland en ik wil pogen u te doen laten inzien dat u in een uitermate gunstige positie verkeert, qua woonplaats. Om te beginnen stel ik vast dat Breda een middelgrote stad is, naar Nederlandse begrippen met alle mogelijke faciliteiten die men dan ook mag verwachten in een stad van dergelijke omvang. Maar dat maakt Breda nog niet unieker dan bijvoorbeeld Groningen, Enschede, Eindhoven of Leiden.

 

Wat Breda wel UNIEK maakt is zijn ligging: nog geen half uurtje rijden naar het noorden en u bent in de grootste havenstad ter wereld, nog geen half uurtje naar het zuiden en u bent in een andere grote kosmopolitische havenstad met een heel eigen sfeer, namelijk: Antwerpen. U bent omgeven door bossen, (Mastbos, Liesbos, Sint Annabos enzovoorts). Een heerlijk rustig platteland, natuurgebieden, pittoreske dorpjes en zoals gezegd: wereldsteden. Allemaal op nog geen half uurtje rijden van uw eigen voordeur. U woont vlak bij de grens, weliswaar een beetje vervaagd door de EU, die grens althans, maar toch binnen enkele minuten bent u in een andere wereld. Dan denk ik aan de lieftallige, sfeervolle Belgische Kempen, met leuke kroegjes en exquise restaurantjes. U woont vlak bij de meeste bezochte attractieparken van Nederland, langer dan een half uurtje rijdt u er niet over! en ben eens eerlijk als u naar het strand wilt zonder file, wedden dat u eerder vanuit Breda in Vlissingen bent dan iemand vanuit Utrecht naar Zandvoort of Scheveningen. Uw woonplaats kent oude historie en heeft qua musea en cultuur vaak meer te bieden dan menige andere plaats van gelijke grootte. Zwembaden, meer dan menig andere stad! Op sportgebied staat Breda haar mannetje qua faciliteiten en ik kan het weten want in menige stad in Nederland is het droevig gesteld met deze faciliteiten. De Horeca in Breda is wijd en zijd bekend in heel Nederland en Breda staat niet voor niets bekend als een leuke Bourgondische uitgaansstad. U bent in de gelegenheid, om in de zomer op een kwartiertje afstand fietsen, bij de boer uw aardbeien vers van het land te halen of uw bessen enzovoorts. Kom daar eens om in Alkmaar, Apeldoorn of Delft?

 

 

 

Pomp op de Princenhaagse Markt

 

 

Uw stad kent meerdere oude centra: Princenhage, het Ginneken en Breda zelf, met ieder zijn eigenheid en sfeer. Kom daar eens om in Tilburg, Zwolle of Leeuwarden? Dat betekent ook drie keer kermis, drie keer allerlei festiviteiten zoals met carnaval of iets dergelijks.

 

 

 

Ginnekenmarkt

 

 

Zelfs de bakkers in Breda zijn uniek. O ja, in mijn woonplaats is er ook, sinds kort, worstenbrood te koop en er zijn ook zogenaamde Bossche Bollen (moorkoppen heet dat dan). Kom ’t verschil maar eens proeven! U loopt gillend weg! Al eens Brabants roggebrood gegeten van de plaatselijke bakker ergens boven de rivieren? Wat zei uw tandarts daarvan? Natuurlijk kun je overal patat kopen, maar die frieten in Breda en omgeving zijn toch ‘effe’ anders en dat zeg ik niet uit nostalgie, neen, dat zeggen vrienden en kennissen van mij die ik wel eens meeneem, als ik weer eens naar het zuiden afzak! De laatste jaren krijg ik zelfs een boodschappenlijstje mee voor de bakker en de chocolaterie! U kunt, zonder een eind te moeten lopen, rustig eens een pilsje gaan vatten in de buurt! Ik, wij, wonen in een mooie wijk, met wel 20.000 inwoners, echter met slechts één kroegje annex cafetaria, bevolkt door… dat wilt u niet weten! Dus er zit niets anders op dan voor zoiets naar de stad te moeten gaan. Daar is keuze genoeg, nou genoeg? Breda telt meer kroegen dan menig andere stad in Nederland van gelijke grootte.

 

 

 

Ginnekenstraat op 2e Pinksterdag

 

 

Het centrum van Breda telt veel en veel meer winkelstraten dan bijvoorbeeld Tilburg, Zwolle, Apeldoorn, Amersfoort, Assen, Dordrecht, Den Bosch of Delft. Om maar wat te noemen! U vindt het gewoon om een lekkere Trappist van ’t vat te bestellen met grenadine! In Breda is dat ook goed te doen maar als u denkt dat dit overal kan? “Ha ha!” Ga maar eens proberen, u vindt er vast wel enkele, maar na heel lang zoeken! Wist u dat uw stad meer parken heeft dan menige andere stad in Nederland? (alles van vergelijkbare grootte natuurlijk). Amsterdam zal er best een paar meer hebben! Maar u vindt het ook gewoon als men tegen u in de buurt, of in het bos tijdens een wandeling ‘goedendag’ zegt, ook al kent men u niet of amper. Kom daar eens om in Hoogvliet, Gouda, Arnhem of Almelo? Ik kan zo nog een paar pagina’s vullen, maar u begrijpt mijn bedoeling. Ik ben gewoon jaloers op u allen, u bent een gezegend mens. Of hoe noemden we dat vroeger in Breda? Gewoon: een bofkont!

 

Silvia Videler.

 

 

(8) Bezorgers en ophalers.

 

De melkboer:

 

 

 

Melkboer

 

Janus van Gils was de melkboer uit de Rijnstraat. Hij had daar een goedlopende melkwinkel en hield zich ook bezig met melk aan huis bezorgen. Janus was een grote en sterke man. Zijn hulp werd vaak ingeroepen als er ergens weer  eens ‘hommeles’ was in het Westeinde. Want voor Janus had men ontzag en hij kon respect afdwingen. Hij hoefde zich meestal alleen maar even te laten zien en kon zo de kwestie sussen. Als Janus met zijn melkwagentje door onze straat liep gebeurde er altijd wel wat. Hij hield kennelijk veel van ‘jongleren.’ Alvorens hij de flessen voor de deur zette gooide hij deze altijd een aantal meters de lucht in om ze daarna weer op te vangen. Dat ging natuurlijk wel eens fout en dan plofte de fles met grof geweld tegen de vlakte. Hij ruimde het dan wel weer zelf op. Hij had altijd een veger en blik bij zich. Het enige wat overbleef was een natte plek op de stoep. Een aardige schadepost zou je zo zeggen, maar dat maakte hem niet uit. Hij had een goedlopende zaak en ’n paar kapotte flessen, nou ja!

 

 

De krantenman:

 

Krantenman

Wie kan zich dat kleine krantenmanneke nog herinneren? Deze bezorgde in onze wijk Dagblad de Stem. Iedere dag kwam hij aanzetten met zijn fiets afgeladen vol met kranten in die grote tassen die hij achterop had zitten. Vanaf de Haagweg kwam ie dan aanzetten. Amper 60 kilo zwaar en zijn fiets plus kranten misschien wel 200 kilo. Een typetje: ‘Johnny Kraaykamp’ met dat petje op z’n kop. Je kon er zowat de klok op gelijk zetten. Zodra hij in het zicht van ons kwam werd hij zowat overvallen door alle kinderen uit de buurt. Immers in de krant stonden de avonturen van Suske en Wiske en we waren altijd benieuwd hoe het verder ging met dat verhaal. Hij wist altijd precies te onthouden aan wie hij de krant had meegegeven en hoefde dus later bij hun deze niet meer in de bus te stoppen. Een maal per week rekende hij dan het abonnementsgeld af aan de deur.

 

 

Broodbezorgers:

 

 

 

Bakker

 

 

Bij ons in de wijk zaten 4 brood- en banketbakkerijen. Die zaten zo dicht bij elkaar dat ze zowat bij elkaar konden binnenkijken. Je hoefde bij wijze van spreken maar even over te steken en je was weer voorzien van brood. Ondanks dit gemak kwamen er toch nog broodbezorgers langs die hun zaak in andere wijken hadden. Ik kan mij nog een bakker herinneren die een grote mand voorop zijn fiets had zitten en daarmee zijn brood afleverde. Andere bezorgers hadden een loopkar en weer anderen een bakfiets. Een oom van mij (ome Toon v.d. Corput) had vroeger een brood- en banketbakkerij in de Terheijdenstraat. Er kwam een tijd dat zijn zaak niet meer rendeerde en ging toen brood bezorgen voor de firma van Beckhoven. Ook hij kwam bij ons in de straat en wij kochten uiteraard bij hem toen ons brood. Wij hadden een groot gezin dus kon hij veel aan ons kwijt. Hijzelf reed toen op een bakfiets. Ik kan me ook nog broodbezorgers herinneren van de firma Welten en Oomens. Ook Kees en Herman Van Lint uit de Verlaatstraat bezorgden brood. Ook ene Elsevier, die schuin tegenover ons woonde was een broodbezorger en had een kar waar zijn eigen naam op stond. Vermoedelijk haalde hij zijn brood bij die grote bakker Welten en verkocht het dan eigenhandig langs de deur.

 

Ergens in de jaren vijftig was er een ‘broodoorlog.’ Alle bakkers verlaagden hun prijs en wel zo laag dat ze er praktisch niks meer aan verdienden. De broodbezorgers werden hier de dupe van. De vaste bakkers uit onze buurt werden ineens zo goedkoop dat iedereen zijn brood uitsluitend nog bij hun kochten. Het ging maar om centen, maar centen waren toen nog heel veel waard. Ook wij kochten toen ons brood in de buurt. Mijn Ome Toon vond dat natuurlijk niet leuk, maar wij moesten ook met weinig zien rond te komen. Overigens, die broodoorlog heeft niet langer dan ’n maand geduurd.

 

 

De groenteboer:

 

 

 

Groenteboer

 

 

Aardappelen, groenten en fruit kon je ook overal kopen in onze wijk en toch liepen ook hier diverse groenteboeren met hun kar door de wijk. Bij ons kwam ene van Gils aan de deur. Deze had in de Oranjeboomstraat, tegenover de kerk, een winkeltje. Hij liep altijd met paard en wagen. Een heel aardige man. Hij heeft wel eens gezegd: “Ik ben zo dom als het achtereind van een varken, maar rekenen kan ik als de beste.”

 

 

De kolenboer:

 

 

 

Kolenboer

 

 

In de beginjaren vijftig verwarmden de meeste mensen hun huis nog gewoon door middel van kolenkachels. Voor de kamer had je dan een kolenhaard en in andere ruimtes vaak nog een potkachel. Op deze potkachels kon je ook pannen zetten om water te koken. Of gewoon je eten koken. Ook kon je hier fijn kastanjes op poffen. In de achtertuin stond dan een kolenkist of in de schuur een kolenhok. Wij bestelden onze kolen altijd bij de firma Reichard (die zaten ergens op de Tramsingel), die ook olie aan huis bezorgde. Immers oliekachels waren er toen ook al wel. Je kon bij deze kolenboer per mud bestellen (1 mud = 100 liter). Met 10 mud kon je de hele winter vooruit. Doch zo’n hoeveelheid kostte nog al wat. De meeste mensen namen dan maar wat minder in voorraad en als de kolen dan begonnen op te raken bestelde je nog gewoon wat bij. Kolenboer was een zwaar beroep. Na je bestelling kwamen ze de zakken aan huis afleveren. Ze moesten dan vaak door de nauwe poort met hun zakken sjouwen naar de achtertuin of schuur. Ze zagen er altijd uit als een: ‘zwarte Piet.’

 

 

 

Janneke v.d. Rijsen-de Kock bij de plattebuiskachel 1928

 

 

De schillenboer:

 

De man die bij ons de schillen kwam ophalen was een lange magere man. Hij had altijd van die grote kaplaarzen aan. Hij was altijd met paard en wagen. Daar stonden tonnen op voor de schillen en voor oud brood, dat verzamelde hij ook. Die wagen was er zo een met van die lange handvatten er aan, waar het paard tussenin was vastgebonden.

 

 

De bullenboer:

 

 

 

Rien van Nunen en Piet Römer als Stiefbeen en zoon (1963)

 

 

Bij ons waren twee bullenboeren bekend die langs de deur kwamen. Je had bullenboer v.d. Heuvel uit de Walstraat. Je kon ook al je rommel bij hem afgeven. Als het nog wat waarde had, kreeg je daar nog wat voor ook. Die andere man was de ‘rooie van Puijfelik,’ maar die was van ‘aanpakken en wegwezen.’ Die had zijn opslag naast zijn huis aan de Kwakkelhutstraat.

 

 

Tijdschriften:

 

 

 

Ook in deze jaren werd door de mensen veel gelezen. Je hoefde echt de deur niet uit om in de stad ergens iets aan te schaffen. Er waren veel bezorgers van tijdschriften met wekelijkse uitgaven zoals de Panorama, de Revue en de Katholieke Illustratie, die heel erg populair waren, ze stonden vol met mooie foto’s en leuke verhalen. Ook bladen zoals de Donald Duck vonden gretig aftrek. Er was toen ook een schooluitgave: De Engelbewaarder. Ook waren er een aantal damesbladen zoals de Libelle, Margriet en de Goed Nieuws. Ook de radiogids werd toen nog aan huis bezorgd. Alles werd toen nog (een maal per maand) aan de deur afgerekend.

 

 

De huisbaas:

 

 

 

 

De enige niet men niet graag zag komen was wellicht de huisbaas. De meeste mensen woonden toen nog in een huurhuis. De eigenaar van de huizen in ons stukje Oranjeboomstraat was destijds de firma Mol. Een keer per maand moest toen de huur worden betaald. Daar kwam hij zelf voor langs. Praktisch niemand had toen een bankrekening. Het bedrag dat je voor de huur moest betalen was tevens het grootste bedrag wat van je weekloon afging. Hij kwam meestal op hetzelfde tijdstip zijn geld ophalen. Het gebeurde natuurlijk vaak dat je niet voldoende geld hiervoor had. Als er werd gebeld en je keek stiekem door het raam naar buiten en je zag hem staan, deed je niet open en dan verstopte men zich ergens in huis, in de hoop dat hij dan weer spoedig zou vertrekken. Een paar dagen later kwam hij dan weer gewoon terug. Je had dan in ieder geval ’n paar dagen de tijd om er voor te zorgen dat er wél geld was.

 

Een geval kan ik nog herinneren van een buurtbewoonster alwaar de huisbaas ook aanbelde. Ze verstopte zich onder het voorraam. Toen de huisbaas naar binnen keek, kon hij in de wandspiegel zien dat zij zich had verstopt onder het raam en riep: “Kom maar tevoorschijn, ik heb je zien zitten!” Een niet zo leuk voorval uit de ‘Goeie ouwe tijd!’

 

 

De vuilnismannen:

 

 

 

Vuilnisman

 

 

Eenmaal per week werden de zinken vuilnisbakken geledigd. Alvorens de vuilniswagen eraan kwam liep een van deze mannen met een ratel vooruit om hun komst aan te kondigen. Zo had je nog net tijd genoeg om je bak buiten te zetten. In feite is er niet zoveel veranderd. Nog steeds wordt een maal per week het vuilnis opgehaald. Alleen de zinken bakken zijn nu vervangen door speciale plastic containers.

 

 

De ijscoman:

 

 

 

IJscoman

 

 

Zomers kwam er elk begin van de avond het karretje van Jamin door de straat gereden. Je hoorde hem ruim van te voren aankomen. Hij kondigde dit aan door middel van een belletje wat op zijn wagentje was gemonteerd. Dat wagentje was een soortement van brommer met een grote bak aan de achterkant alwaar hij zijn ijs in had zitten. Voor 10 cent kreeg je dan ’n blok ijs waar je bijna ’n kwartier mee bezig was om het op te krijgen. Voordat je met het laatste stukje begon was hij bijna al gesmolten. Voor 5 cent extra had je er een met chocolade erop. Altijd smullen geblazen! In de latere jaren werden vooral de ijsjes van het IJsboerke heel populair. Heerlijk dat gekleurde ijs!

 

 

De postbode:

 

 

 

Postbode

 

 

Als er iets niet is veranderd, dan is het wel het bezorgen van poststukken. Nog steeds wordt keurig je brief in de bus gestopt en dat werkt perfect. Alleen het uiterlijk van de postbode was toen wat anders. Hij liep toen in een donkerblauw, zwart of grijs uniform met van die rode strepen op de kraag en had een pet op. Op de jasjes zaten van die zilverkleurige knopen. Van een afstand leek hij veelal op een politieagent. Vroeger werd de post 2x per dag bezorgd. De rode brievenbussen werden zelfs 3x per dag geledigd! De postbodes hadden wel met een groot probleem te maken en dat is nu nog steeds zo: ‘de honden!’ Ik denk dat elke postbode wel eens is aangevallen door een hond (en gebeten). Als een hond merkt dat er een vreemde op zijn territorium komt wordt hij van nature agressief. Hij laat meestal eerst zijn tanden zien. De postbode is natuurlijk verplicht zijn stukken in de brievenbus te werpen of anders aan de deur af te geven als er toevallig iemand aan de deur staat. Gooit hij de brieven in de bus, lijkt het wel of de hond denkt of er ‘vuilnis’ op zijn grondgebied wordt gedeponeerd. Een hond ziet nou eenmaal geen verschil tussen vuilnis of een nette brief. Hij begint dan te blaffen, wordt agressief en als hij de kans krijgt, bijt hij de postbode in kwestie. Een aloud probleem! Als je achter je brievenbus geen opvangbak hebt zitten is de kans groot dat al je post door de hond wordt vermorzeld. ‘Weg met die rommel, denkt ie dan!’

 

 

De gasopnemer:

 

 

 

 

Het enige wat me hier van bijgebleven is hoe die man eruit zag. Hij had ook, net als de postbode, een uniform aan en had een pet op, die ’n beetje leek op de pet van een treinconducteur, maar dan helemaal zwart en nog ’n stuk groter. Ik moest dan altijd aan Charles de Gaulle denken, oud president van Frankrijk; die droeg ook zo’n soort hoofddeksel. Ik weet nog wel dat hij met behulp van een zaklantaarn bij ons in de kelder de meters opnam (gas, licht en water). Mogelijk dat dit 2x per jaar gebeurde. Later kwam dan de rekening binnen en moesten die dan gaan betalen bij de gasfabriek. Er waren ook mensen bij ons in de wijk die gas gebruikten via gaspenningen. Er was daarvoor een ‘meter’ in huis geplaatst en door dan zo’n penning er in te stoppen had je weer voor 1 kubieke meter gas tot je beschikking. Er zijn inmiddels verwoede verzamelaars voor deze gaspenningen. Iedere stad had zijn eigen penningen. Het afgebeelde exemplaar is van Breda.

 

 

 

Gaspenning uit Breda

 

 

De visboer:

 

 

 

Visboer

 

 

Ik zou hem bijna vergeten hebben. Maar ook deze man kwam een maal per week met zijn karretje voorrijden. Hij had een voordeel, hij hoefde nooit ergens aan te bellen, want je rook hem al van enkele honderden meters afstand. Ik had in een ander verhaal het al eens gehad over het erwten lezen. Die man die dat verzorgde was déze visboer. Dit deed hij er ook nog bij, want hij was normaal gesproken in vaste dienst bij de HKI in Breda. Ik heb het hier over Rinus de Rooy, ze noemden hem ook wel Cas de Rooy. Mijn moeder was wel een liefhebster van vis, vooral van haring en paling. Zodoende hebben wij dat automatisch ook leren eten. Alleen kijk ik er nu wat anders tegenaan. Hoewel ik geen afschuw heb van vissen en vislucht, eet ik ze toch niet meer, tenminste niet als ie er nog uitziet als een vis. Dat geldt bij mij ook voor andere eetbare diersoorten. Die afschuw is er in de loop der jaren automatisch ingeslopen. Vraag me niet waarom, het is gewoon zo!

 

 

Alikruiken:

 

 

 

Alikruik

 

“Aaaaalikriekuuuuuh”… Die man riep dat alsof je ’n sirene in de verte hoorde afgaan. Wie kan zich dat nog herinneren? Ik zou er nou zelfs niet meer aan moeten denken, maar we hebben ons er ‘suf’ aan gegeten. Het kostte bijna niets en je kreeg een kom vol. Je kon die beestjes er uitpeuteren met een sluitspeld en het was werkelijk een delicatesse. Ze zullen er nog wel zijn deze alikruikenboeren maar ik heb ze al tientallen jaren niet meer gezien. Ik weet wel dat het een Zeeuws-Vlaams gebruik is om alikruiken te eten bij het Paasbrood.

 

Kees Wittenbols.

 

 

9. Dik Trom is van alle tijden!

  

Dit verhaaltje kan ik niet in de ‘ik-vorm’ schrijven, ten eerste omdat het gebeurd is met een aantal vriendjes en vriendinnen en ten tweede omdat ik er nu toch wel enige afstand van neem, nu ik wat ouder geworden ben. Gelukkig zijn de omschreven zaken al heel lang geleden gebeurd en derhalve ook juridisch verjaard. Want terugkijkend op hetgeen gebeurd is met name in de begin jaren 60 is voorwaar geen kleinigheid! Maar dát wisten we toen nog niet! Sommige daden zouden nu wellicht het nieuws halen als vormen van terrorisme. Niet dat dát de intentie was, maar gezien de ontwikkelingen van de laatste jaren zouden de door mij omschreven ‘streken’ nu wel zo uitgelegd kunnen worden. Ik kan u verzekeren er was geen enkele opzet van terrorisme bij. Het gebeurde eenvoudig!

 

 

 

Het politiekotje aan de Haagweg

(zie op de voorgrond de tramrails)

 

 

MAAR:

“Neen, neen, we noemen geen namen, namen noemen we niet!” Het verhaal gaat over een viertal jongens en soms ‘geassisteerd’ door twee meiden. Lees mee en huiver: De lange winteravonden waren in die dagen voor jongelui zeer avontuurlijk. De ‘straat’ nodigde uit tot het plegen van allerlei vormen van kattenkwaad. Lekker spelen aan de waterkant of spelletjes die je op straat normaliter deed, maar daar was het te koud voor. Maar er waren andere dingen, wat dacht u van: vuurwerk! Kinderen zagen het gevaar er amper van in, ze zagen alleen maar dat je er van allerlei rotstreken mee uit kon halen.

 

Een der jongeren opperde eens om een bepaald soort vuurwerk bij Jacobs in de Oranjeboomstraat te kopen, maar dan geen rotjes of Japanse kanonslagen. Neen, er was een groter soort met nog meer kruit en dat gaf nog hardere knallen. Er werd ‘hutje bij mutje’ gelegd zoals dat heette en van het bij elkaar gesprokkelde geld werd een aardige voorraad vuurwerk ingekocht. Een der jongeren wist vrij goed hoe je met kruit om moest gaan en het voorstel was om het door ons zo gehate politiepostje aan de hoek Haagweg/Dr. Ingenhouszplein eens te gaan ‘bewerken.’ Dat politiepostje was in een oud villaatje gehuisvest naast de toenmalige oude friettent van Fer Verstrepen. Het was overdag door enkele agenten bemand, maar na een uur of vijf, wellicht half zes was het aardedonker en geen diender was er dan meer te bekennen. Tja, dat politiepostje, dat was een doorn in het oog van menige (pre)puber in die tijd. Er moesten daar diverse ballen liggen die waren ingepikt door die verdraaide dienders maar ook ander eh… speelgoed, nee, laten we het maar materiaal noemen. Het was al avond en vroeg donker, de afspraak was gemaakt dat we met z’n allen na het eten nog een uurtje naar buiten gingen en het was verzamelen om zeven uur bij het monument met vlaggenmast op het Oranjeboomplein. Vandaar togen we naar de Haagweg. Toch nog eens goed controleren of het politiekot wel geheel verlaten was. Een der jongens had het kruit verzameld uit de mega grote rotjes, de naam van dat spul ben ik vergeten. Maar hij was er bedreven in om dat kruit in een soort van slang te doen en dit dan rond de voordeur van het politiekotje aan te brengen. Vraag me niet naar de technische details, a. ik ken ze niet en b. ik stond op de uitkijk. De zenuwen gierden door onze kelen. De friettent van Fer was overigens open, maar Fer zelf stond er niet in. Maar daar was de kust veilig. Auto’s reden er natuurlijk wel maar lang niet zoveel verkeer als nu, maar we werden toch regelmatig onderbroken door voorbijgangers. Eindelijk gaf een der jongens aan dat het karwei geklaard was en het ‘moment suprème’ was aangebroken. Lucifers, wie had die dingen? Aha, daar was in ruime mate voor gezorgd en er was ook een heuse lont aanwezig. Deze lont werd door een der knapen aangestoken en binnen de kortste keren hoorde we een knal die met geen ‘pen te beschrijven’ was. De spanning was toch al om ‘te snijden,’ want we waren doodsbang dat we betrapt zouden worden. Een ding was zeker, vanuit de school aan het plein hadden we niks te vrezen want het was kerstvakantie, de andere school aan de Oranjeboomstraat, de Sint Annaschool was dus ook geheel verlaten.

 

 

 

 

Fiettent “de Fér”

 

 

Maar terug naar de knal, die werd direct gevolgd door een tweede klap, de deur was eruit gevlogen en over de hoofden van twee waaghalzen op het wegdek terechtgekomen. We stonden allen van schrik aan de grond genageld. Maar er gebeurde niets, helemaal niets. Geen fietser, geen Solex of Berini, noch een voetganger kwam langs. Alleen het vrouwtje dat werkte in de friettent kwam kijken en begreep er weinig tot niets van. Dat de deur op het wegdek was gevlogen had ze schijnbaar niet in de gaten. Waarschijnlijk was ze friet aan het voorbakken of iets dergelijks, want gelukkig ging ze snel terug naar binnen in d’r hok. Wij gingen met vereende krachten die deur gauw in veiligheid stellen. Weg van het wegdek. Dát begrepen we goed. Maar nadat die deur in veiligheid gebracht was en we vanuit veiliger schuilplaatsen de zaak nog eens in ogenschouw hadden genomen, bleek dat alles eruit zag of er niets was gebeurd. Tja, een open deur, of liever gezegd een gat in het politiepostje. Daar was alles aardedonker en de verlichting, alleen op die van de friettent na, was niet zo bijster in die dagen.

 

Het kostte even tijd, maar toen iedereen ervan overtuigd was dat de kust veilig was, zijn we met z’n allen het politiepostje maar eens van binnen gaan bekijken. Bijna iedereen wist er de weg binnen! Achterin was een soort van keukentje met een hok en de ballen en ander materiaal wat we daar vonden was prachtig. Allemaal gestolen goed, onder andere van ons en gestolen goed gedijt niet, ook niet voor ‘politieagentjes!’ Prachtige waterpistolen zijn door ons buitgemaakt en nog veel meer. Het bureau zelf werd ook eens goed bekeken en waar hebben kinderen van die leeftijd interesse in? U raadt het nooit:… balpennen en meer van dat spul. Een schrijfmachine met veel meer waarde werd ongemoeid gelaten. Maar in de keuken vonden we ook dingen die we konden gebruiken. Kortom laat ik geen details geven, ’t is ook al zo lang geleden. Maar we hadden de handen vol om de buit met z’n allen veilig mee naar buiten te loodsen.

 

Toch nog met het gevoel van angst om betrapt te worden alsof we een heuse inbraak gepleegd hadden zijn we ieder zijns weegs naar huis gegaan, sommigen van ons met een grote omweg, via de Vestkant, of via de Havermansstraat en weer anderen via ’n poortje naar de van Vlietstraat of rechtstreeks weer de Oranjeboomstraat in. Heel, heel kort daarna is het politiepostje veranderd in een juweliersbedrijf. De politie hield het voor gezien en een gehandicapte vriendelijke man die ging er een juweliersbedrijf in beginnen. Neen, we waren wel stout maar die juwelier hebben we nooit of te nimmer na sluitingstijd met een bezoek vereerd, die eer bleef alleen voor onze toenmalige ‘vijand’ bewaard.

  

Silvia Videler.

 

 

(10A) Wie waren de bewoners in ons stukje straat? (deel 1)

 

Op 14 september 2005 hebben de webmaster van de site van de Oranjeboompleinbuurt: Ton Damen en ik een wandeling gemaakt door deze Oranjeboompleinbuurt. Het ging erom dat ik de voormalige winkels zou aanwijzen en hij maakte daar dan steeds foto’s van. Dat was dus ’n mooi begin om de net opgestarte site al enige vorm te laten geven, voor wat de historie betreft. Het was voor mijzelf zeker zo’n 40 jaar geleden dat ik er weer eens echt doorheen wandelde. Dat was toch wel even een vreemde gewaarwording. Ik zag alleen maar bekende dingen alsof ik er nooit was weggeweest. Bijna niets was er veranderd. Het enige wat ik miste waren de mensen van vroeger. Geen bekenden meer te zien. Maar ja, wat wil je na 40 jaar. Toch wonen er nog wel ‘n paar naar dat ik weet, maar kwam ze niet tegen. Het zijn uiteraard alleen nog de oud-bewoners die in hun buurtverhalen nog wel eens mensen vernoemen die daar toen woonden en leefden. Dit bracht mij op het idee om ze allemaal even onder de ‘loep’ te nemen. Over veel van deze oud-bewoners weet ik er ook nog wel iets bij te vertellen. Of  het merendeel van deze mensen wonen nu ergens anders, of zijn reeds (lang) overleden en dan toch zeker de mensen uit de negentiende eeuw. Dat waren er toch wel heel veel. Ze zijn er dan wel niet meer, maar ik ben ze zeker nog niet vergeten! Het gaat om situaties, nu zo’n 50 jaar geleden. Gaat u er maar even rustig voor zitten. Ik begin met de even nummers:

 

Ik kan uiteraard niet alle namen meer herinneren, maar toch nog wel tegen de 90 procent aan. Zoals Silvia Videler in een van haar verhalen al had geschreven, de meeste mensen woonden hier al van vóór de Tweede Wereldoorlog en nog tot ver in de jaren 70. Er woonden dus ook veel ouderen, die de leeftijd hadden van mijn oma. Te beginnen bij de familie van Duuren: die hadden een oudijzerhandel op de hoek van de Oranjeboomstraat en Oosterstraat op nummer 92. Achter hun woning hadden ze ’n flinke opslagplaats en het oudijzer en papier lag hier meters hoog opgestapeld. Op hun terrein hadden ze ook ’n schuurtje staan dat diende als kantoor. Je had vader en moeder van Duuren en de kinderen: Koos, Ria en Jan(tje). De vader heette ook Jan. Een begrip in Breda was: als je iets niet meer kon gebruiken, dan kon je dat altijd nog naar: ‘Jantje van Duuren’ brengen, net zoals destijds: ‘De Fok,’ (oudijzerhandel Fokkema, Haagweg). De zaak heeft in de jaren 50 ook ’n keer flink in de ‘fik’ gestaan. Het vermoeden bestond dat mijn jongere broer Mario, samen met Jantje van Duuren (zij waren vriendjes) daar op dat terrein met lucifers hadden zitten spelen en het daardoor dus ’n beetje uit de hand liep. Maar dat is nooit bewezen. De familie van Duuren was ook een van de eerste die een luxe auto voor hun deur hadden staan. Ik weet niet wat voor merk, maar ik kan hem nog wel voor de geest halen. Hij had een Bordeauxrode kleur. Later hebben ze de beganegrond van hun woning nog ‘omgetoverd’ in een verkoopruimte voor antiek. Ik weet alleen niet meer toen ik in 1967 wegging uit de Oranjeboomstraat of het bedrijf nog bestond.

 

 

 

Voorheen Fa. Van Duren – Handel in oud-papier, lompen en metalen – Oranjeboomstraat

 

 

Naast hun, op nummer 90, woonde de familie van Emmerik. Vader, moeder en zoon Nico. Nico zat nog bij mijn oudste broer in de klas en is van ca. 1938. Nico is getrouwd en woont momenteel in de Zeisstraat. Zijn dochter Nicole heeft nog ’n tijdje verkering gehad met de broer van mijn schoonzoon. Wie op nummer 88 woonde weet ik even niet meer. Op nummer 86 woonde de familie van Ginneken. Vader, moeder en de kinderen: Annie, Rien en Marian. Rien heeft ook nog op de site van de Oranjeboompleinbuurt ’n aardig buurtverhaaltje geplaatst. Rien en ik trokken vroeger vaak met elkaar op. Ik had al ’n keer geschreven dat de vader van Rien van Ginneken, zowat ‘recordhouder erwten lezen’ is geweest. De oudste dochter (Annie) is later met Adri Husson getrouwd (en nog steeds) van de voormalige pettenfabriek uit de Oranjeboomstraat. Rien is later leraar geworden en is reeds met de VUT. Later is daar de familie van Riel komen wonen. Vader, moeder en Kees. Zij hadden ook nog een nakomelingetje, maar die was met ernstige lichamelijke en geestelijke afwijkingen ter wereld gekomen en heeft maar enkele jaren geleefd. Kees was van mijn leeftijd. Op nummer 84 woonde de familie de Jong. Vader, moeder en de kinderen Willy, Nelly en Peter. Willy en Nelly vormden destijds het bekende zangduo: The Young Sisters. De dochter van Nelly is Maxime, die heeft enkele jaren geleden Nederland nog vertegenwoordigd op het Eurovisiesongfestival. Zij bereikte toen samen met Franklin Brown in Oslo de zevende plaats. Peter was mijn beste vriend en is later kapper geworden. Hij heeft momenteel nog een kapsalon in de Sophiastraat, alwaar ik me nog steeds laat knippen. Ik meen dat zijn zoon de zaak reeds heeft overgenomen (óók kapper dus) en Peter springt alleen nog bij tijdens drukke momenten. De familie de Jong was een van de eerste in ons stukje straat die een televisie hadden. Het was ’n heel grote kast, met een ‘piepklein’ scherm én dat hebben ze geweten! Iedere avond zat de huiskamer vol met vrienden, kennissen, familie en buurtgenoten die daar naar de televisie kwamen kijken. Er gold maar een ‘regel’ daar en dat was: een ieder die aanbelde mocht binnenkomen en de avond doorbrengen voor de televisie, kopje koffie, koekje erbij, alles kon daar. Een zoete inval ten top! Ik denk het gezelligste gezin van de hele buurt! In de voorkamer zaten dan de tv-kijkers en in de achterkamer waren ze dan vaak met muziek bezig. Een man of dertig in huis dat was daar normaal. Voor een bijdrage in de kosten hadden ze een speciaal potje op de televisie staan alwaar je wat kleingeld in kon stoppen. Dit was in die tijd een heel bekend verschijnsel.

 

Op nummer 82 woonde de familie Dings. Die hadden inmiddels de leeftijd van zo’n 65 jaar. Ze hadden in ieder geval ’n zoon, die ik eigenlijk nooit goed heb gekend en ’n dochter Riet. Die was inmiddels ook al getrouwd en kreeg later 2 dochters. Toevallig werden wij buren toen ik in 1976 van Etten-Leur naar de Baliëndijk verhuisde. Zij was inmiddels gescheiden en woonde samen met een nogal ‘dorstlustige’ vriend, die enigszins lichamelijk gehandicapt was en een tijdje later werd ‘ingeruild’ voor een zeer onsympathieke persoonlijkheid uit het ‘slagersgeslacht’ van de familie Kouwenberg, maar zij lustte ook wel ’n borreltje. Jammer genoeg hadden wij geen goed contact. De oude mevrouw Dings is wel eens aangereden door een vrachtwagen, die van de Oranjeboomstraat de Verlaatstraat indraaide. Ze kwam net van Bakkerij van Gurp vandaan. Gelukkig hield ze er slechts ’n gescheurde lip aan over. Naast de familie Dings, op nummer 80 en 78 woonden respectievelijk de familie de Jong en een familie de Jong/Vergouwen. Wij hadden daar vroeger geen contact mee. Waar ik wat over kan vertellen is over Dimphy de Jong. Zij had ’n aangeboren afwijking aan haar stembanden (of gehemelte). Zij kon alleen maar geluid voortbrengen in de vorm van “uhhhh.” Ze had altijd een of meerdere zakdoeken bij zich, want ze ‘kwijlde’ (of is het nou ‘zeveren?,’ ik kan daar geen mooi woord voor bedenken) aan de lopende band. Heel erg natuurlijk, want het was best ’n aardige vrouw. Toen ik ’n paar jaar geleden toevallig door de Oranjeboomstraat fietste zag ik haar nog lopen. Het is goed mogelijk dat ze nog leeft en daar nog woont. Ik denk dat een van de heren de Jong gasopnemer was in die tijd, want hij liep bijna altijd in zo’n uniform. Ik kan ook nog wel Jan de Jong herinneren, die was toen ’n jaar of twintig. Alleen van welke van de twee families de Jong weet ik niet meer. Ook woonde daar een vrouw: de Jong of Vergouwen, die mij altijd heel vriendelijk begroette als ik daar voorbijkwam. Ik kan nog herinneren dat mijn moeder het altijd over een vrouw had daar uit de buurt en die noemde ze “kop en kont.” Ik begreep nooit wat of wie ze daar mee bedoelde. Op ’n keer kwam ze toevallig voorbijgelopen, toen mijn moeder plotseling zei: “hé, daar heb je kop en kont!” Het was inderdaad een wat gedrongen en kleine vrouw. Maar ik merkte dat mijn moeder wel voor meer mensen ’n bijnaam had. Ik denk dat in vroegere tijden bijnamen een normaal verschijnsel was, dus kon je het haar niet echt kwalijk nemen. Ik hoorde later ook wel eens andere mensen ‘kop en kont’ zeggen. Je had dus 3 families de Jong vlak bij elkaar wonen (geen familie overigens) waarvan één: de Jong/Vergouwen. Ik weet nog dat een oudere broer van mij daar een woordspeling op had gemaakt: “Er wonen daar 3 jonge en 1 (verg)ouwe naast elkaar.” Op nummer 76 woonde de familie van Dongen. Vader, moeder en 2 dochters: Annie en Lydia. De heer van Dongen was postbeambte en liep dus bijna altijd in het traditionele postuniform (zwart pak met rode randjes en pet). De heer van Dongen is betrekkelijk vroeg overleden, ik denk nog geen vijftig. Ik weet ook nog dat Annie later op nummer 48 (op de hoek) in de Oranjeboomstraat is gaan wonen. Helaas vernam ik, zeer kort geleden, dat ze is overleden. Op nummer 74 woonde de familie Baars. De heer en mevrouw Baars waren al op respectabele leeftijd en hadden 2 dochters, die ongeveer dezelfde leeftijd hadden als mijn ouders. Die woonden nog gewoon thuis. Een van de dochters, of mogelijk allebei, was lerares. Wij hadden in het geheel geen contact met hun. Op nummer 72 woonde de familie Bastiaansen. Deze waren ook van de oude generatie, maar waren zeker ’n stuk vriendelijker.

 

Een dochter van hun was getrouwd met een beroepsmilitair die ’n groot deel van zijn tijd in het buitenland was gelegerd. Ik dacht zelf in Indonesië. Het toeval wilde dat hun zoon (Karel Lonkhuizen) op dezelfde dag geboren is als ik. Met de oude heer Bastiaansen heb ik nog ’n tijdje, regelmatig in zijn voorkamer, partijtjes schaak gespeeld. Hij was toen al ver in de tachtig en kwam de deur praktisch al niet meer uit. Hij keek er altijd erg naar uit als ik daarvoor langs kwam. Hij kon daar zichtbaar van genieten. Ik was toen een beginnende schaker en het was moeilijk om van hem te winnen. Maar geleidelijk aan draaide de rollen om, omdat ik inmiddels naar een schaakvereniging was gegaan en daardoor veel bijleerde. Op ’n gegeven moment kon hij niet meer van mij winnen, toen zijn we er maar mee gestopt. Op nummer 70 woonde de familie van Gorkom, vader, moeder (geweldige buurvrouw) en 3 zoons. Twee waren inmiddels al getrouwd (Theo en Cor) en Nol woonde nog thuis. Op een wat later tijdstip zijn de kinderen van Cor (Christ en Ineke) bij Oma komen inwonen. Ik weet niet of de heer van Gorkom toen nog leefde. De heer van Gorkom (onze buurman dus) had een leidinggevende functie bij de Teolin. Op nummer 68 woonde de familie Wittenbols (wij dus). Vader, moeder en 9 zoons: (Martien, John, Ad, Kees, Ton, Loek, Mario, Henk en Ron (Martien en Mario zijn reeds overleden). Mijn vader was uitvoerder en werkte toen bij Aannemingsmaatschappij Vriens. Op nummer 66 woonde de familie Aanraadt. Die waren ook al van de oudere generatie en mogelijk dat een van hun kinderen nog thuis woonde, dat weet ik niet meer. Ad Struijs, die een buurtverhaaltje op de site van de Oranjeboompleinbuurt heeft laten plaatsen, vertelde dat een zoon op dit moment naast hem woont en inmiddels ook al tegen de tachtig is. De heer Aanraadt had ook een leidinggevende functie en wel bij de Zaanlandse Houthandel op de Haagweg. Op nummer 64 woonde de familie van Nijnatten. Vader, moeder en 2 kinderen (Miets en Piet). Miets was toen al getrouwd met ene van Rumund en woonde toen in de Oosterstraat boven de winkel van kruidenier van den Maagdenberg. Op dit moment wonen Miets en haar man op nummer 72 in de Oranjeboomstraat. Piet woonde nog thuis en had achter in de schuur een schoenmakerij. Piet was van nature doofstom, hij kon zich praktisch niet verstaanbaar maken, het geluid wat hij voortbracht klonk als: “tuttutseven,” maar kon wel heel goed liplezen. In eerste instantie is Piet, toen hij trouwde, boven gaan wonen. Na het overlijden van zijn moeder heeft hij het gehele huis tot zijn beschikking gekregen. Hij woont er nu nog steeds, als ‘krasse tachtiger.’

 

De heer van Nijnatten hield duiven en zoon Piet heeft deze hobby later van hem overgenomen. Menig kat van ons heeft daaraan moeten geloven, althans dat vermoeden hadden wij. Katten hadden in die tijd vrij spel en konden in- en uitlopen wanneer het hun uitkwam. Dus ’n groot gevaar voor de duivenliefhebber! en dus ook levensgevaarlijk voor de kat. Je kon dus maar beter ’n hond hebben, die bleef gewoon in de tuin en begaf zich niet op smalle muurtjes. Op nummer 62 woonde de familie Geraerds. Die zijn omstreeks 1954 daar komen wonen, daarvoor woonde de familie Dekkers, dacht ik. De samenstelling van het gezin is mij niet helemaal bekend, maar enkele mannen hadden een pannendekkersbedrijf. Ik weet nog toen ik in de vierde klas van de Lourdesschool zat, waren hun op ’n bepaald moment de dakpannen daar aan het vernieuwen. Een levensgevaarlijk karwei. Via een smal laddertje gingen ze dan het dak op, met op hun schouder een aantal dakpannen. Ik zie het nog voor me. Vanuit de klas kon je dat dan door het raam zien. Een familielid van hun: John Geraerds speelde nog in het eerste elftal van NAC. Vanaf nummer 60 tot en met 48 wordt het voor mij wat onduidelijker wie daar precies woonden. Van nummer 62 tot en met 92 weet ik het allemaal beter, want daar kwam ik ieder dag langs als ik naar school ging. De andere kant uit veel minder, vandaar…

 

Nummer 60 en 58 weet ik niet meer. Op nummer 56 woonde de familie Roovers. Vader, moeder en 2 kinderen: Kees en Corrie. Hun zijn ook ongeveer half in de jaren vijftig daar komen wonen. Op nummer 54 woonde de familie Vermeieren. Ook hun zijn half in de jaren vijftig pas daar komen wonen. Ze hebben gelijk de benedenverdieping toen ‘omgetoverd’ in een winkelruimte voor aardappelen, groente en fruit. Ik kan nog goed herinneren dat ze dat grote raam er aan het inzetten waren. De heer en mevrouw Vermeieren deden de winkel en een zoon assisteerde bij drukke tijden. Silvia Videler had in een van haar verhalen iets geschreven over het uiterlijk van de gebroeders van Lint uit de Verlaatstraat. Nou, deze zoon deed beslist niet voor hun onder. Even tussendoor: er is wel één voordeel als je op jonge leeftijd lelijk bent. Naarmate je ouder wordt, word je alleen maar knapper, of heb ik het mis? Nummer 52 weet ik ook niet meer. Op nummer 50 woonde de familie van den Ende(n). Vader, moeder en ’n ieder geval 3 zoons. Het staat me wel bij dat er ook meisjes waren, maar dat weet ik niet met zekerheid te zeggen. De jongens ken ik in ieder geval wel. De oudste was Joop, de middelste was Jack (die zat nog bij mij in de klas) en de jongste was Peter. Heel typisch was dat ze alle drie een bijnaam hadden, de enigen in de straat (op ‘kop en kont’ na dan). Joop was de ‘dooie,’ Jack was de ‘cactus’ en Peter was de ‘muis.’ Ze werden niet eens boos als je ze zo aansprak. Nummer 48 weet ik ook niet meer. Ik kan nog wel de naam De Grauw herinneren.

 

 

(10B) Wie waren de bewoners in ons stukje straat? (deel 2)

 

Nu de oneven nummers:

 

Te beginnen bij familie de Kock op nummer 81. De familie de Kock hadden een heel drukke kruidenierswinkel op de hoek van de Oranjeboomstraat en Oranjeboomplein, waar later Hein van Gastel zijn kapsalon had. Je had vader en moeder en 4 kinderen. De oudsten waren 2 dochters, Anneke en Bep en 2 zoons, Gert en Dick. Dick zat nog bij mij in de klas. Bij de groepsfoto’s op de site van de Oranjeboompleinbuurt kun je Gert terugvinden op de foto van koorknapen en Dick op de foto van Schiphol. Het was maar goed dat ze bij kruidenier de Kock 4 kinderen hadden, die hadden ze echt nodig om de drukte aan te kunnen. Ontzettende vriendelijke mensen waren dat. Altijd goed gehumeurd en beleefd. Wij deden daar altijd onze boodschappen. Wij hadden een notitieboekje, dat we van hun kregen, waar wij onze benodigde boodschappen in opschreven. We hoefden dat boekje alleen maar even af te geven bij hun en ’n poos later kwamen ze dan de boodschappen bij ons thuis afgeven. Een maal in de week rekenden we dan af, als mijn vader met zijn loonzakje was thuis gekomen. Ik hoor mevrouw de Kock nog zeggen “hoe blij ze was dat wij klant van hun waren in verband met ons groot gezin.” Dat gold natuurlijk ook voor de familie Husson uit de Oranjeboomstraat, want daar hadden ze er nog ’n paar meer. Gert en Dick waren ook altijd van de partij als we weer eens met vele buurtgenoten te voet naar het Mastbos gingen om daar wat vertier te zoeken (vaak via de landerijen van Boer Kleemans, heel spannend!). Op nummer 83 woonde de familie Verstrepen. Vader, moeder en 3 kinderen: Fer, Piet en John. Fer was al getrouwd. Pa Verstrepen had ook een frietkraam op de hoek van de Oranjeboomstraat en de Haagweg. Een buil friet heeft daar jaren lang 25 cent gekost en voor 5 cent meer had je er ook nog mayonaise op. Die ‘tent’ is er nu nog steeds. Zijn zoon Fer staat hier nu reeds jaren in. In eerste instantie hadden ze alleen de frietkraam, maar later, omstreeks 1955 kwamen ze in de Oranjeboomstraat wonen, alwaar hij een tabakszaakje opstartte. Bij de Kock vonden ze dat niet zo leuk, want die verkochten ook tabakswaren, dus ’n grote concurrent voor hen. Piet zorgde voor veel problemen in het gezin. Hij had geen enkele ‘toekomstvisie,’ bleek later en na enkele eerdere pogingen heeft hij zich op ca. 20-jarige leeftijd van het leven beroofd. Wij hebben nooit iets bijzonders aan Piet gemerkt, want hij trok gewoon met andere buurtgenoten op als een ieder ander. John was een leeftijdgenoot van mij en was in de wijk ook altijd van de partij. Op nummer 85 woonde de familie Martens. Daar weet ik bijna niets van. Alleen hun zoon Charles ken ik. Hij was ’n paar jaar ouder als ik en staat ook op de foto koorknapen afgebeeld.

 

Zoals ik al ’n keer had geschreven, trokken Peter de Jong en ik vaak met elkaar op. Het van Sonsbeeckpark was, zeker in die tijd, een prachtig oord om te verblijven. Boompje klimmen vonden wij een leuke bezigheid. Maar die bomen stonden in het gras en daar mocht je niet opkomen. Op een woensdagmiddag waren we weer fijn boompje aan het klimmen toen er plotseling een agent van Politie met zijn fiets kwam aanrijden (notabene op het voetpad!, maar ja, agenten konden immers geen bekeuring krijgen!). Die zag ons in ’n boom zitten en kwam op ons af. Wij snel eruit en op de loop. Achter de huizen van de Bernhardsingel had je ’n heel lange poort dus daar vluchtten wij in. Die agent achter ons aan. Maar doordat wij nog klein waren konden wij via de bosjes snel ontsnappen. We dachten hem dus kwijtgespeeld te hebben. Maar toevallig was Charles Martens daar ook ter plekke. De agent vroeg of hij ons kende en jawel hoor, hij gaf netjes onze namen door met adres erbij, dus we waren er ‘gloeiend’ bij. Als straf betekende dat: zonder eten naar bed en het was bovendien nog overdag. Dit was een voorval dat totaal niet meer in deze tijd zou passen. Op nummer 87 woonde de familie de Vries, vader, moeder en de kinderen Henk, Eddie en Cora. Henk was ook actief als basgitarist bij de Bredase band: The Blue Rockin’ Stars die in de beginjaren 60 flink aan de weg timmerde. Op nummer 89 woonde de familie Mulder. Ook hier ken ik alleen de zoon. Die was al veel ouder dan wij en werkte bij de elektronicazaak: Radio Actief in de Lange Brugstraat (tegenwoordig heet die zaak: Expert). Hij had een auto van de zaak, maar gebruikte deze ook voor privé-doeleinden. Die auto viel natuurlijk sterk op, omdat er nog maar weinig auto’s waren in die tijd. Ik vergeet nooit meer die oudejaarsnacht ergens in de vijftiger jaren toen tijdens het vuurwerk afsteken, hij vermoedelijk een zelfgemaakte bom liet ontploffen midden op straat. Wij waren natuurlijk ook allemaal buiten en toen we hun kant uitkeken zagen we eerst ’n heel grote steekvlam en daarna een knal alsof er een atoombomontploffing was. De ruiten in de huizen bleven er nog net inzitten. Op nummer 91 woonde de familie van Hassel. Ik kan alleen nog herinneren dat dit een heel aardige overbuurvrouw was van de oudere generatie. De heer van Hassel kan ik niet meer herinneren.

 

Op nummer 93 woonde de familie Klijs en op de bovenverdieping woonde een dochter van hun die was getrouwd met ene Braspenning. Opa en Oma Klijs waren dus al van de oudere generatie. Boven woonde dus vader en moeder Braspenning en de kinderen Kees, Jan en Elly. Kees en Jan hebben allebei bij mij in de 6e klas gezeten. Elly was een nakomelingetje. Jan staat ook op de foto van Schiphol en nog ergens op een klassenfoto. Kees is vrij jong overleden. Ik kwam hem later nog wel eens tegen toen onze kinderen op zwemles zaten in het Sportfondsenbad. Ik denk dat Kees niet ouder is geworden dan 35 jaar. Enkele jaren later zag ik plotseling ook een overlijdensbericht staan in de krant van Jan Braspenning, maar weet niet zeker of hij dat was. De naam Braspenning komt wel redelijk vaak voor. Maar ik heb hem toch nooit meer gezien. We deden nog wel in 1969 samen examen bij PBNA in Arnhem. Hij was toen tekenaar, ik dacht bij het Kadaster of bij de Waterleidingmaatschappij in Breda. Een mooi tafereel vond ik altijd dat Opa Klijs en zijn schoonzoon (die leek veel ouder dan hij was) samen op het muurtje van de tuinafscheiding aan de voorkant zaten en maar ’n beetje ‘rond’ aan het kijken waren. Een soortement van ‘baliekluiven,’ maar dan zittend. Opvallend was de heel erg dikke buik van Opa Klijs. Op nummer 95 woonde de familie De Prenter. De heer en mevrouw de Prenter waren al van respectabele leeftijd. Ik weet niet of ze kinderen hadden, zowel, dan waren ze allang de deur uit. Mijnheer de Prenter heb ik nog nooit gezien zonder pijp in zijn mond. Mevrouw de Prenter is heel erg oud geworden. Ik zag ze heel veel later ’n keer in de bus zitten en rekende toen uit dat ze al dik in de negentig moest zijn. Ze ging nog gewoon d’r eigen gangetje. Op nummer 97 woonde de familie Verschuuren, links van het poortje. De heer en mevrouw Verschuuren waren ook al van de oudere generatie en woonden dus ook alleen. Ik weet niet zoveel over hun. Het gezicht van mevrouw Verschuuren kan ik wel heel goed voor de geest halen, alszijnde een zeer opgewekte verschijning. Op nummer 99 woonde de familie de Vries. Zij waren ook van de oudere generatie en waren de opa en oma van Henk de Vries van nummer 87. Zij woonden dus rechts van het poortje. Mevrouw de Vries hield kennelijk veel van rust. Als wij door het poortje renden, dan kwam ze vaak naar buiten om te vragen of het niet wat rustiger aan kon. Dat zei ze dan op een manier dat je daar bang van werd. Wij maakten daar dan steeds ’n spelletje van, door rustig te lopen en dan luid te zingen. Dan kon ze echt heel boos worden. Vaak voetbalden wij met een aantal buurtgenoten in de brandgang tussen de Oranjeboomstraat en Rubensstraat (zie foto). Die was daar lekker breed en waar je ook de bal naar toe trapte, hij kwam altijd via de muur weer terug in het veld. We waren daar dikwijls met zo’n 20 man bezig. Een kabaal was dat, ‘van hier tot ginder.’ Er was natuurlijk een probleem. Als de bal uiteindelijk ’n keer toevallig in de tuin van mevrouw de Vries was terecht gekomen, durfde niemand hem op te gaan halen. Voor de rest waren het best aardige mensen hoor! Ik weet nog dat de mijnheer de Vries een band van mijn fiets geplakt heeft, dat was min of meer een hobby van hem en vroeg daar slechts een gulden voor. Hij had mijn fiets ook nog helemaal opgepoetst. Aardig, of niet? Wie op nummer 101 woonde weet ik niet, of het zou familie v.d. Borsten moeten zijn. Er woonde wel iemand met deze naam in ons stukje Oranjeboomstraat, maar ik ken ze verder niet.

 

 

 

De poort tussen de Oranjeboomstraat en Rubensstraat – deze is duidelijk smaller dan vroeger

De verbinding tussen de beide straten is nog aanwezig

 

 

Op nummer 103 woonde de familie de Deugd, althans vanaf de beginjaren vijftig. Je had de heer en mevrouw de Deugd. Er woonde ook ’n schoonzoon van hem in, of misschien was het wel een jongere broer van zijn vrouw, waarvan ik even niet meer op de naam kan komen. Die schoonzoon had ook een zoon die Christ (dacht ik) heette en van mijn leeftijd was. Een beetje vreemd allemaal daar. Ook de manier van knippen van Jan de Deugd was ’n beetje vreemd. Volgens mij had hij dat zichzelf aangeleerd. Ad Struijs noemde hem in zijn buurtverhaal de ‘bloempotkapper’ en dat was terecht. Als je daar vandaan kwam dan kon iedereen zien dat je door Jan de Deugd was geknipt. Hij was erg goedkoop, dat trok toen dus wel nieuwe klanten. Hij had een eigenaardige manier van knippen met behulp van de tondeuse. Als je met een tondeuse werkt, dan knip je eerst af en daarna haal je dat ding pas vanaf iemands hoofd. Hij had de gewoonte om tijdens het knippen dat ding al omhoog te trekken. Dat deed heel veel pijn. Maar het was zeker wel een aardige persoonlijkheid, die ook graag een borreltje lustte. In een ander artikeltje in dit boek kom ik daar nog uitgebreid op terug. Op nummer 105 woonde de familie Elsevier. Het is dat Peter Baremans in zijn buurtverhaal hun vernoemde, anders was ik ze glad vergeten. De vader was inderdaad bakker van zijn beroep. Maar zover ik weet had hij geen bakkerij aan huis. Hij had dacht ik wel een bakfiets (of kar) waar zijn naam op stond. Het kan zijn dat hij zijn brood bij de Fa. Welten haalde en het dan langs de deur verkocht, zoiets denk ik. Dat hij varkens hield dat wist ik ook niet. Maar Peter Baremans kon natuurlijk vanuit zijn achterraam van hun woning precies in hun tuin kijken en dus zien wat daar allemaal gaande was. Ik dacht wel dat ze daar ook kinderen hadden, zowel jongens als meisjes. De naam Els zegt me wel iets. Op nummer 107 woonde de familie Janssen. Daar weet ik niet zoveel van maar dat komt wel in het volgende verhaal. Op nummer 109 woonde de familie Abbenhuis. Vader, moeder en 10 kinderen. In mijn tijd woonde alleen Loek nog thuis. De rest was al getrouwd. De heer en mevrouw Abbenhuis waren al van de oudere generatie. Mevrouw Abbenhuis heette met haar eigen naam Zodenkamp en was een zus van mijn oma, van mijn moeders kant. Dus echte familie!, een oudtante. Mevrouw Abbenhuis en haar buurvrouw Janssen leefden in onmin met elkaar. Dat ging vaak om heel kleine dingen, waar je nu om zou lachen. Maar zulke mensen bestonden er vroeger ook al. Ondanks dat gekibbel daar, raakte een van haar kinderen verliefd op de buurjongen Janssen en die kregen verkering met elkaar. Nou, dat vond mijn tante maar niks, maar ze zijn toch met elkaar getrouwd en dat werd een goed huwelijk. Als het gehele gezin daar op visite kwam, bij een verjaardag of iets dergelijks dan dacht je als voorbijganger dat ze daar een ‘kot’ vol ruzie hadden. Ze hadden daar allemaal nogal een vrij harde stem en ze praatten allemaal tegelijk, geluisterd werd er niet. De een nog harder dan de ander. Maar wel gezellig allemaal. De heer Abbenhuis werkte vroeger op de Kwatta en hij was ook vaandeldrager bij muziekvereniging de Unie. Een echte ‘gouwe peer.’ Mijn tante is overigens nog 97 jaar geworden. Nadat de familie Abbenhuis was vertrokken kwam mevrouw van Tooren uit de Oosterstraat daar te wonen. Mevrouw van Tooren had 2 kinderen, Toon en Peter. Peter zat nog bij mij in de klas.

 

Toon staat nog afgebeeld op een van de foto’s van de Lourdesschool. Wie op nummer 111 woonde weet ik niet. Op nummer 113 woonde in eerste instantie de familie Jansen. Vader, moeder en dochter Riet. Hun verkochten kleinwaren op de markt. Ze gingen dan ’s morgens met een auto volgeladen met spulletjes daar weg. Het was een zeer opvallende Chevrolet en rose van kleur. Afschuwelijk die kleur. Het zou goed kunnen zijn, toen hun uit de Oranjeboomstraat vertrokken, ze de waren die ze in huis hadden opgeslagen, hebben overgedaan aan de toekomstige bewoners Jacobs, die gelijk hierna een bazaar opstartten. De familie Jacobs bestond uit: vader, moeder en 2 zoons, Fred en John. Fred zat nog bij mij in de klas. Mevrouw Jacobs kon ontzettend snel praten. Ze kon bij wijze van spreken een heel verhaal binnen 5 minuten ‘afraffelen.’ De heer Jacobs was ’n stuk rustiger. Naast Jacobs woonde de familie van Gool, die hadden een manufacturenwinkel en verkochten ook kantoorartikelen en speelgoed. Je had de heer en mevrouw van Gool en hun dochter Riet. Je had ook nog Peter, dat was volgens mij een zoon van Riet. Het pand van van Gool stond officieel in de Verlaatstraat 1A. Zo staan er op de site van de Oranjeboompleinbuurt nog een flink aantal bewoners vermeld die in de andere gedeelten van de wijk woonden. Doch hier laat ik het bij, anders wordt dit boek véél te dik!

 

Kees Wittenbols.

 

 

(11) Kent u ze nog?, al die zelfbedieningszaken?

 

In andere gepubliceerde artikelen over de Oranjeboompleinbuurt hebben we diverse kruideniers de revue laten passeren. Met name die kruideniers uit ‘onze’ wijk. Maar realiseren we ons dat er in pakweg 50 jaar een ware revolutie heeft plaatsgevonden in de levensmiddelenbranche? Van oudsher kenden we de diverse kruidenierswinkels die her en der te vinden waren. Zowel in de centra van de steden alsook in de diverse wijken en zeer zeker ook in onze wijk. Elke wijk had dan ook een ruime voorziening wat betrof kruidenierswinkels. Sommigen deden de zaak ‘erbij.’ Dat wil zeggen: de man had bijvoorbeeld een vaste baan en zijn vrouw bestierde de winkel. Dit soort middenstanders was in de eerste helft van de vorige eeuw eerder regel dan uitzondering en dat gold niet alleen voor kruidenierswinkels. Maar ook cafés, melkzaken, slijterijen, stoffenzaken, enzovoorts. Dit ‘concept’ was indertijd wijd en zijd verbreid.

 

Albert Heijn was een der eerste ‘grootgrutters’ die in het begin van de vorige eeuw de aanzet gaf tot dat wat wij kennen als het filiaalbedrijf. Zoals we die nu alom kennen en nu ook dikwijls franchisezaken worden genoemd. Overigens Albert Heijn heeft nu nóg slechts enkele franchisefilialen. Dat is een filiaal daar waar er sprake is van een zelfstandige ondernemer die het hele concept van Albert Heijn overneemt en exploiteert. Maar verder volledig zelfstandig is en uiteraard ook verantwoordelijk voor zijn eigen beleid. De meeste heden ten daagse Albert Heijn-filialen zijn bedrijven die niet zelfstandig zijn en je kunt er van de ene op de andere week dan ook een andere filiaalmanager vinden. Deze filiaalleiders zijn dan ook gewoon in dienst van Albert Heijn. De andere ‘ketenbedrijven’ hadden dit systeem ook en het was dan ook vaak niet duidelijk te herkennen of men te doen had met een centraal geleid filiaal of een zelfstandig ondernemer die volgens een of andere franchisevorm de zaak bestierde.

 

 

 

Voorheen P. de Gruyter & Zn – Hoek: Haagdijk/Prinsenkade

 

 

Heel bekend uit ‘vroeger’ tijden waren de filialen van Piet de Gruyter, die met een uniek concept in korte tijd het hele land en dus ook Breda had veroverd met zijn voorloper van de supermarkt. In onze buurt waren er al twee gevestigd. Begin jaren vijftig opende er een filiaal op het Dr. Struyckenplein en er was er ook een aan de Haagweg op de hoek van de Kolfbaanstraat. Maar óók aan de Haagdijk op de hoek van de Haven was er een te vinden. Dat is nu nog trouwens aan dat pand te zien. Ook in het in de jaren vijftig opkomende Boeimeer was er een te vinden, tegenover de Petrus en Pauluskerk aan het Graaf Hendrik-III Plein. Zo had elke wijk wel een ‘Piet de Dief,’ de bijnaam toentertijd voor De Gruyter. In ’s-Hertogenbosch hadden zij hun eigen fabrieken, vlak bij het centrum in de Orthenstraat stonden de geel-oranjegebouwen waar de koffie werd gebrand, de thee werd gesneden en verpakt en waar de chocolade werd gefabriceerd. De Gruyter had een vrij beperkt assortiment, waarvan koffie, thee en chocolade de primo’s waren. Heel beroemd zijn ze geworden door hun oranjekassabonnen die maar liefst 10 procent directe korting gaven bij inlevering. Voor menig huismoeder in die tijd een aardig spaarpotje. Daarnaast hadden ze het bekende: ‘Snoepje van de Week’ een lekkernij met een hebbedingetje er gratis bij voor de kinderen. Ik herinner me nog een serie plastic bootjes. Prachtig en goed doordacht, want alhoewel zelf nog geen koffiedrinker, ‘pushte’ ik mijn moeder wel richting de Gruyter, alleen al om het cadeautje.

 

 

 

 

 

Toch heeft dit concept het moeten afleggen tegen de toentertijd opkomende zelfbedieningszaken die er een veel uitgebreider assortiment op nahielden. Diverse namen van ‘ketenwinkels’ kwamen al snel op. Zonder te beweren compleet te zijn zal ik er enkele noemen en waar mogelijk er iets van te vertellen. De Sparwinkels: ik kende er niet zoveel in Breda, maar ik herinner mij er een in de Hoge Vucht, aan de Hendrik Berlagestraat, eerst een noodwinkel en deze is later verhuisd naar het Belgiëplein. Toen werd het een heuse supermarkt. De eigenaar/franchiser was de heer Vos, die ook een zelfbedieningswinkel van de Spar had aan de Baronielaan vlak bij het Mastbos. De bevoorrading van de Bredase Sparwinkels liep via een groothandel in Roosendaal. Dan had je de Sperwerwinkels, nooit echt van de grond gekomen, in die zin dat deze zijn doorgestoten naar de categorie ‘supermarkt.’ Toen de bedieningszaken hun tijd hadden gehad en we langzaam maar zeker de zelfbedieningszaken hun opgang zagen doen, zijn de Sperwerwinkels gevolgd. De naam is echter nog wel gebleven, maar niet meer in Breda. Een voorbeeld van een originele Sperwerwinkel was v.d. Maagdenberg, op de hoek van de Oranjeboomstraat/Oosterstraat. Maar de grote Sperwersupermarkten heb ik nergens in het land ooit ook maar kunnen vinden.

 

Dan had je de ‘Végé-keten.’ De Végé in Breda was vertegenwoordigd door de bekende kruideniersfamilie Albada Jelgersma. In onze wijk was er geen filiaal aanwezig. U kent ongetwijfeld ook het merk ViVo, eveneens een landelijke keten van kruidenierswinkels, die het hebben gebracht tot zelfbedieningszaken maar ook net als de Végé de omslag naar supermarkt niet hebben kunnen halen. Een ander ‘ster’ in kruideniersland was André van Hilst, ook bekend onder de naam Aveha, die hadden wel een zaak bij ons in de buurt. Namelijk aan de Haagweg tegenover de Sint Annakerk. In de jaren 50-60 was daar ene mijnheer van Zundert de franchiser. Het was een b-zaak qua prijzen. Albert Heijn was altijd al een a-zaak, weer qua prijsstelling, maar de Aveha was duidelijk een stuk goedkoper. In mijn herinnering was de Edah, toen een bedrijf met als thuisbasis Helmond, nog goedkoper. Er was ook een filiaal gevestigd bij ons in de buurt en net als de Gruyter ook op het Dr. Struyckenplein. Erg druk heeft dat filiaal het mijns inziens nooit gehad en het heeft er dan ook niet al te lang ingezeten. Maar de naam als zodanig bestaat nog steeds. Echter eind mei 2006 werd medegedeeld dat het definitief is gedaan met de naam Edah. De Edah is dan ook nooit een doorslaand succes geworden.

 

Dan had je ook de IFA, niet te verwarren met het voormalig Oost-Duitse vrachtwagentje met gelijke naam. Neen, het was ook zo een keten net als Edah, Aveha en dergelijke. In Breda kan ik mij alleen maar een filiaal herinneren in de Marialaan (wijk Mariaveld), dat was toen al een supermarkt. Maar ook deze keten heeft het niet gehaald! Dan had je de Autorama, vroeger op de hoek van de Tramsingel. Een grote superzaak. Je had er meerdere van in diverse steden, maar ook dit concept is vroegtijdig heengegaan. Ook de co-op winkels zult u zich ongetwijfeld nog wel herinneren. Onder deze naam existeren nog wel enkele kleine supermarkten. Maar ook deze keten is nimmer opgestoten in de vaart der volkeren. Simon de Wit, vroeger in de Lange Brugstraat, of was het al Korte Brugstraat? Ik was altijd al in de war met die ‘ene’ straat met drie namen: Lange brugstraat, Tolbrugstraat en Korte Brugstraat. De winkelstraat vanaf de Trapkes bij de Haven tot de Grote Markt. Ook de keten Simon de Wit heeft het niet gehaald en is ‘Voltooid Verleden Tijd!’

 

Ook Vroom en Dreesmann (V&D) had zijn eigen supermarkt. Meestal op een benedenverdieping te vinden in haast elk filiaal van V&D. Maar levensmiddelenverkoop is bij deze Bredase/Zwolse ondernemers (de ene woonde in Breda, de ander in Zwolle), sinds de jaren negentig van de vorige eeuw ook al afgevoerd. De opsomming is verre van volledig. Ik weet nog van een A-markt, de Golfzaken, Plusmarkten, de Centra en nog andere ketens die niet in Breda voorkwamen, althans voor zover ik mij herinner. Dan zijn er nog enkele grote zaken in het Westen zoals Bas van der Heiden en dergelijke. Nu is alles bijna verdwenen en moeten we het doen met Albert Heijn, die alles heeft overleefd en dan de hedendaagse grote jongens zoals: de C-1000, de Boer, Dirk van den Broek, de Aldi, en de Lidl.

 

Concluderend mag ik stellen dat we:

 

A. Er verder voor op uit moeten om de dagelijkse/wekelijkse boodschappen te halen.

 

B. Het persoonlijk contact tot een minimum is gereduceerd.

 

C. Dat men weinig tot geen persoonlijke band meer heeft met de ‘kruidenier,’ ofwel binding met het bedrijf.

 

D. Dat het steeds meer ‘eenheidsworst’ is geworden.

 

E. Dat het veel banen en werkgelegenheid heeft gekost, deze centralisatie.

 

Anderzijds mag men stellen dat mensen die ‘toen’ werkzaam waren in deze branche werkweken maakten van wel 60 tot 80 uur. Dat is heden ten dage gelukkig anders. Maar tegelijkertijd zien we toch nog steeds meer bedrijven en namen verdwijnen en gevreesd moet worden voor het ergste. Namelijk één grote super in elke wijk en daarmee basta. Gelukkig zie je dat voornamelijk allochtonen, een bedrijfje openen zodat toch weer iets van dat oude vertrouwde buurtwinkelidee gaat herleven. Overigens het stadsbeeld en dan met name van de winkelstraten wordt in heel Europa langzaam maar zeker een grote ‘eenheidsworst.’ In Nederland ziet u weinig verschil meer tussen een doorsnee winkelstraat of centrum van Breda of bijvoorbeeld Arnhem of Haarlem. Overal zie je dezelfde winkels met dezelfde namen, dezelfde artikelen, dezelfde prijzen, dezelfde inrichtingen, dezelfde folders, dezelfde uniformen en dezelfde uitstraling. Denk aan: Hunkemüller, Lampe, WE, Etos, Voss, Kruidvat, Bruna, Telefoonwinkels, Miss Etam, Bakker Bart, Blokker, Marskramer, Trekpleister, Wibra, Zeeman, Gall & Gall, de Hema of Hans Anders enzovoorts. Ik vraag mij wel eens af: “Is het dát wat we willen?” Gelukkig onderscheidt Breda zich nog qua architectuur, maar de moderne steden en wijken lijken echt allemaal hetzelfde. Vooruitgang is dus niet altijd verbetering!

 

 

 

De oude fabrieksschoorsteen van de Drie Hoefijzers Fabriek

 

 

Nog een kleine anekdote met betrekking tot de levensmiddelenhandel. Ooit was ik als kind met de hele klas op excursie bij de brouwerij in de Ceresstraat (Drie Hoefijzers-Breda). In de bottelarij zagen we de onafzienbare rijen flesjes via een lopende band gevuld worden. Opeens gaf een voorman het sein: “Stop!” De etiketteermachine werd onder handen genomen. De Breda-bier-etiketten werden vervangen voor Spar-bier-etiketten en… het vullen ging gewoon door, uit dezelfde ketels, dus met hetzelfde bier. Het verschil:… ? In verkoop enkele centen, toen best wel wat. Er waren een heleboel mannen, die ‘bij hoog en bij laag’ beweerden dat Breda-Bier veel lekkerder was dan Spar-bier! Ze hadden het eens moeten zien. “Ha ha!”

 

Silvia Videler.

 

 

12. Mijn lagere schooltijd.

 

Op 1 september 1950 begon mijn lagere schooltijd op de Lourdesschool. Er zijn mij van deze klas uiteraard nog vele dingen bijgebleven. Het eerste wat mij opviel in de 1e klas, bij broeder Hermanus, was het indrukwekkende schoolbord. Naast het schoolbord stond of hing nog een soort van ‘rek’ waarop een plank was bevestigd. Dat bleek het overbekende bord te zijn van de plaatjes van ‘Aap, Noot en Mies!’ Er was nóg zo’n bord met van die spijkertjes erin, dat bleek een letterplank te zijn. Nadat we deze woordjes geleerd hadden kreeg je een vervolg, dus nieuwe plaatjes. Ik kan nog één volgorde herinneren uit mijn tijd: Aap-Noot-Mies-Kam-Pit-Rijf-Rok-Een-Uil-Kous-Lei. Misschien heb ik er ‘n paar overgeslagen, maar deze woordjes liggen bij mij nog goed in het geheugen. Ook de schoolbanken in de klas vielen natuurlijk sterk op. Een lessenaarachtige bank, alwaar je met z’n tweeën in moest gaan zitten. Er stonden er wel zo’n vijf en twintig in een klas, in 3 of 4 rijen naast elkaar. Aan de kop van het schrijfblad zat ’n ingebouwd inktpotje. Er werden toen door de broeder wat schrijfspullen en schriften uitgedeeld, die je nodig had voor de toekomstige lessen die je moest gaan volgen. Die kon je dan stoppen in het vak onder het schrijfvlak.

 

 

 

 

De Lourdesschool

 

 

De lei met griffel werd toen al niet meer gebruikt. Je kreeg een penhouder alwaar je een kroontjespen op kon bevestigen. Een inktlap moest je zelf van thuis meebrengen. Ik weet nog dat mijn moeder die steeds voor ons maakte. Ze knipte dan een oud kledingstuk kapot en vervaardigde daarvan een prachtige inktlap. Die had je wel nodig ook, want in het begin werd er wat afgeknoeid in die schoolbank. Allereerst gingen we leren schrijven. Dat deden we toen nog eerst met een potlood. Als de punt bot was geworden mocht je altijd naar de lessenaar van de broeder toe. Daar zat een slijpmolentje op bevestigd en mocht je er zelf weer een nieuw puntje aandraaien. Je moest eerst altijd netjes je vinger opsteken om de aandacht van de broeder trekken, door er ook ’n beetje bij te sissen anders merkte hij misschien niks. Ook in de volgende klassen was dat steeds het geval. Als de broeder iets aan het uitleggen was, moest je altijd rechtop in de bank gaan zitten met je armen over elkaar, dit was voor de goede orde. De schriften hadden pagina’s met dunne horizontale lijntjes erop. Later bij het rekenen waren het pagina’s met een ruitjesverdeling. Er werd ook een gum en liniaal bijgegeven. Toen we later met de pen gingen schrijven moest je, alvorens het in de inktpot te dompelen, deze eerst met je tong vochtig maken, dan bleef de inkt er beter opzitten.

 

In de hoek van de klas stond een grote potkachel, immers er werd toen nog met kolen gestookt. Als ik vroeger thuis een kit kolen moest gaan halen in de schuur vond ik dat altijd een vervelende klus. In de klas werd er bijna om gevochten omdat te mogen doen. Achteraf gezien vond ik de 1e klas de belangrijkste klas van de gehele lagere schooltijd. Immers, toen we naar de 2e gingen konden we al lezen en schrijven. Ik kan geen beschrijving geven van Broeder Hermanus. Ik kan hem slechts vaag voor de geest halen, maar moet zeker wel een aardige broeder geweest zijn, getuige sommige verhaaltjes van andere leerlingen die wat over hem verteld hebben. De grote vakantie begon altijd vanaf begin augustus en duurde tot en met 31 augustus. Op 1 september 1951 ging ik naar de 2e klas. Dat was toch wel een vreemde gewaarwording. Een nieuw lokaal en ook veel andere leerlingen. Er waren altijd wel nieuwkomers op de school en niet te vergeten de zittenblijvers. Als de dag van gisteren weet ik nog dat ik een plaatsje uitzocht ergens midden in de klas. Ik moest al snel van plaats veranderen want alle ‘kleintjes’ moesten voorin plaats nemen. In het begin hadden wij een onderwijzer of broeder waarvan de naam mij is ontschoten, maar later kregen we de heer Havermans. Naar mijn weten was dit het ‘debuut’ van de heer Havermans. We zaten in een lokaal op de begane grond helemaal aan het eind van de school, nabij de hoofdingang dus. Achter zijn lessenaar was een muurkast, voorzien van een buitenraam. Als je lastig was werd je daarin gestuurd. Dat vonden we niet zo erg, want er was veel licht. De heer Havermans werd uiteraard wel eens boos, maar heeft nooit een mep uitgedeeld.

 

In de 3e klas kwam ik bij de heer van Leeuwen te zitten. Dat was een heel grote man met ‘handen als kolenschoppen.’ Die heeft hij dan ook vele malen gebruikt. Ik was van nature erg nerveus en kon moeilijk stilzitten in de klas. Dat irriteerde hem enorm en als hij bij mij in de buurt kwam kon ik elk ogenblik ‘n ‘hijs’ verwachten. Het gebeurde ook wel eens dat ik ‘m niet had zien aankomen en met ’n flinke klap sloeg hij me dan uit de bank. Dat deed hij bij anderen ook wel, maar ik was blijkbaar dé ‘favoriet’ bij hem. Dat was trouwens de enige onderwijzer die er behoorlijk ‘op los kon timmeren.’ Snel naar de volgende klas:

 

Vanaf de 4e klas beginnen de herinneringen veel sterker te worden. In deze klas hadden we de heer Kerkhofs als onderwijzer. Dat was een man die veel respect kon afdwingen. Hij hoefde alleen maar naar je te kijken en je werd zo ‘mak als een lammetje.’ In deze klas werd er al heel serieus onderwezen. Je moest toen ‘alles uit de kast’ halen om dit schooljaar tot een goed einde te brengen. Gelukkig ging het leren me goed af en ik had hier verder weinig problemen. Ook werd er in deze klas begonnen met aardrijkskunde. Er hingen daar van die heel grote en mooie landkaarten, die voorzien waren met de allermooiste kleuren. Mede daardoor werd dit een lievelingsvak van mij. Ik meen te herinneren dat hij wel eens had verteld dat hij als militair in Indië gelegerd was geweest en pas enkele jaren geleden in Nederland was teruggekeerd. In 1966 heb ik hem nog wel eens gesproken, omdat een oud-collega van mij die bij hem inwoonde, plotseling opgenomen moest worden en het hem liever persoonlijk kwam vertellen. De heer Kerkhofs woonde toen in de Fatimastraat.

 

In de 5e klas kwam ik bij de heer Vissenberg in de klas te zitten. De heer Vissenberg woonde toen op de Vredenburchsingel naast kapper Backs. Dit was een strenge onderwijzer, die maar zelden van zijn lessenaar vandaan kwam. Hij onderwees als het ware van zijn lessenaar uit. Als er iemand niet oplette gooide hij altijd met krijt. Hij had ’n doos vol op z’n lessenaar staan. Ook gooide hij wel eens met een schoolborstel. Maar gooide niet doelbewust naar iemand, maar zo hard mogelijk tegen de muur of kast om je daardoor te laten (wakker) schrikken.

 

 

 

 

Huizenblok aan de Vredenburchsingel

Kapper Backs had zijn zaak helemaal rechts, daarnaast woonde onderwijzer Vissenberg

 

 

 

In de 6e klas kwam ik bij broeder Rumoldus te zitten. Dit was de meest sympathieke onderwijskracht van de hele school, oftewel voor mij: ‘lest best!’ Hij was ook ‘meester’ in het voorlezen. Hij kon de verhalen van Wipneus en Pim zo vertellen alsof je er zelf bij betrokken was. Wij noemden de verhalen trouwens altijd: Pim-Wipneus. Ook het volgen van de lessen ging in deze klas als van een ‘leien dakje.’ In deze klas waren de lessen al van een behoorlijk niveau, immers ze moesten direct aansluiten op je vervolgopleiding. Ik weet nog dat we op de landkaart van Azië alle plaatsen moesten leren die hierop stonden aangegeven. Het ging om de grootste plaatsen van dit werelddeel. Omdat dit vak een lievelingsvak van mij was, wist ik ze allemaal aan te wijzen. Ik ben dat nooit meer vergeten en kan ze nu nog steeds noemen in de juiste volgorde, daar komen ze: Ankara-Damascus-Jeruzalem-Mekka-Bagdad-Teheran-Kaboel-Delhi-Calcutta-Bombay-Madras-Hyderabad-Karachi-Singapore-Bangkok-Kanton-Hongkong-Shanghai-Nanking-Peking-WoeHan-Tsjoenking-Tokyo-Yokohama-Nagoya-Taskjent-Vladivostok-Irkoetsk-Stalinsk. Dat had ik dus uit mijn hoofd geleerd.

 

 

 

Wipneus en Pim

 

 

Ik weet nog dat Jan van Oers, een klasgenoot van mij uit de Houtmanstraat deze ook feilloos wist op te noemen. Er waren nog wel meer dingen die je uit je hoofd moest leren. Dit gold ook voor een aantal artikelen uit de catechismus. Eenmaal per week kwam pastoor Dekkers voor de Godsdienstles en kwam je dan overhoren. Van te voren werd er gezegd wat je moest kennen. Want ‘wee je gebeente!’ Meestal wist ik het wel. Ik had geen idee wat deze teksten inhielden, maar het ging bij de pastoor erom dat je het kon vertellen. Voor de rest was het wel een aardige man hoor! Lees het verhaal maar eens van Ton Frijters op de site van de Oranjeboompleinbuurt en de verhaaltjes van Silvia Videler verder in dit boek. Na deze klas was ik nog te jong om naar een vervolgopleiding te gaan en ben toen nog ’n jaar bij hem in de klas blijven zitten, dat vond ik niet erg.

 

Uiteraard zou ik nog wel meer kunnen vertellen, maar wil het verhaal niet te lang maken. Ik denk dat medeschoolgenoten zich wel hierin zullen herkennen en dat was ook ’n beetje mijn bedoeling. Deze tijd was tenslotte toch ’n heel groot stuk uit je leven. Verder waren er natuurlijk nog de schoolreisjes. Vanaf de 4e klas mocht je dan mee. Ook waren er diverse filmmiddagen op woensdag. Alles bij elkaar was het een mooie tijd en denk er nog met veel plezier aan terug.

 

Kees Wittenbols.

 

 

13. Wat had en heeft Breda met Meersel Dreef?

 

Op de een of andere vreemde manier heeft dat ‘piepkleine’ dorp Meersel Dreef al jaren een bijzondere aantrekkingskracht uitgeoefend op menig Bredanaar. Het is interessant eens te bekijken wat daar nou de oorzaak van kan zijn. Want zelfs in de jaren 50 al en wellicht eerder ook, was er al een rechtstreekse busverbinding tussen Breda en Meersel Dreef. Op de bus stond weliswaar geschreven: Galder en met verbazing moest je je dan toch realiseren dat de bus door Galder heen reed en de laatste halte bleek dan te zijn, net voor het café aan de grens tussen Nederland en België. Tevens het directe begin van het dorp Meersel Dreef. Het eigenlijke dorpje Galder ligt dan ook ruim een kilometer ten noorden van die grens. De bebouwing op Nederlands grondgebied net voor de grens behoort tot een aparte buurtschap.

 

Galder toén, was echt maar een gehucht en vele gehuchten hadden en hebben zelfs nog geen reguliere busverbinding. De bus ging dan ook niet elk uur, maar toch wel 4 tot 6 keer per dag. In die dagen was de lijn naar Galder/Meersel Dreef zelfs opgenomen in de normale stadsdienst als lijn 7. Een aantal bussen reden echter niet verder dan de Klokkenberg met de als tussendoorliggende haltes: Bouvigne, de Tuchtschool en een tweetal cafés, waaronder de vermaarde Kogelvanger. Zoals gezegd gingen er 4 tot 6 bussen per dag verder naar Galder en dan tot de grens. Vanaf de laatste halte was het dan letterlijk maar 25 meter lopen en dan stond je in België.

 

Meersel Dreef zelf is niet veel meer dan één lange, hele lange straat, wel 2 kilometer. Het loopt zelfs nog door tot voorbij de beroemde tuin. Maar in dat laatste gedeelte komen haast geen bezoekers, of liever gezegd toeristen meer. Een stuk verderop is echter ook nog een villawijkje en die wordt voor meer dan 60 procent bewoond door ‘Ollanders’ zoals de Belgen zeggen. Ik heb een groot aantal mensen gevraagd wat nu eigenlijk precies voor hen de aantrekkingskracht was en is van dit eigenaardige dorp (leuk detail: het is overigens het meest noordelijk gelegen dorpje van België!). De antwoorden zullen u verbazen. Want als laatste kwam pas het fenomeen van de Mariatuin en het tegenoverliggende paters kapucijnenklooster, met bijbehorende kerk. Die Mariatuin is op zich best een mooi aangelegd wandelpark met als centrale thema de imitatie van de grot zoals die in Lourdes (F) ook zou zijn en dan natuurlijk alle religieuze afbeeldingen die er alom te zien zijn. Toch is deze tuin niet meer dé aantrekkingskracht van Meersel Dreef.

 

Eigenlijk is het heel voor de handliggend wat wél die aantrekkingskracht is. Het zijn de winkeltjes met de toch wel iets andere lekkernijen zoals wij die gewend zijn. De grote keus in Belgische chocolade. Het toch iets andere brood en de bakker is ook op zondag open! Erg belangrijk en aantrekkelijk. Zeker als men dan nog verse, net gebakken producten kan kopen. Dan niet te vergeten en zeker net zo belangrijk: de kroegjes en dat zijn er inmiddels wel een stuk of tien! Niet gering voor een dorpje van amper 1.000 inwoners! Belgische frieten werden ook genoemd en typische lekkernijen zoals noga en jodesmichels. Toch heeft die grens iets magisch, want ook het feit dat men in een ander land is, hoe dichtbij ook, het spreekt vele mensen tot de verbeelding en is een aantrekkelijk aspect voor een middagje uit. Velen ervaren een Trappistje, een Palmke, een Stella of een Duvel in België toch nog als ietsjes authentieker dan thuis of in Breda gedronken. Dan het feit dat de shag in België nog steeds goedkoper is dan in Nederland (0,65 tot een euro per pakje), spreekt ook een woordje mee. Als bijna laatste reden hoor je veel, dat de route er na toe zeker met de fiets zo aantrekkelijk is. Dwars door het Mastbos! en als je de afstand bekijkt is het dan ook alleszins doenlijk.

 

Toch wil ik u nog eens wijzen op twee aspecten van dit dorp wat velen echter totaal onbekend is. Meersel Dreef heeft nog steeds een authentiek tramstation. Een wel zeer typisch en zeer Belgisch gebouw van rond de eeuwwisseling, niet de laatste natuurlijk maar van die daarvoor. Er liep namelijk een tram van Hoogstraten via Minderhout naar Meer en Meersel Dreef en zo naar het op Nederlands grondgebied liggende Rijsbergen. Daar had men aansluiting voor de toenmalige tram naar Breda of naar Zundert, Wernhout, Wuustwezel, Gooreind, Maria ter Heide, Brasschaat, Merksem en Antwerpen.

 

 

 

 

Tramstation Meersel Dreef

 

 

Voor inwoners van Hoogstraten/Minderhout was dat toen in die tijd dé aangewezen manier om in Antwerpen te komen. Anders moest men eerst naar Turnhout of Oostmalle en daar weer de tram naar Antwerpen nemen, wat een stuk langer duurde. Voor liefhebbers van oude stationnetjes en hun architectuur is dit een juweeltje. Volkomen authentiek en intact. U kunt het vinden op een goede twee honderd meter voorbij de tuin en dan rechts. Na ongeveer honderd meter lopen, als u rechts bent afgeslagen, ziet u het hoge gebouw aan uw linkerhand. Wat ook een ‘plaatjeschieten’ waard is, of beter gezegd een foto, dat is een plek nog voorbij de tuin en dan rechtdoor rijden tot het echte einde van het dorp, dus nog zeker een goede kilometer. Daar maakt de weg een hoek van 90 graden en komt u over een bruggetje. Hieronder stroomt de Mark, de rivier die we ook kennen vanuit Breda. Een prachtige watermolen staat vlak bij de brug en het geheel is omgegeven door een lieflijk landschap, althans met een schitterend doorkijkje en dat is zeker wel romantisch te noemen. Gaat u bij dat bruggetje de weg volgen naar links dan komt u uit op de grote baan van Ulvenhout via Strijbeek naar Hoogstraten.

 

 

 

 

Watermolen Meersel Dreef

 

 

Nog even iets voor de statistiek: Meersel Dreef was onderdeel van de vroegere gemeente: Meer, waartoe Meer, Meerle en Meersel Dreef behoorde. Nu is deze hele gemeente opgenomen in de grotere streekgemeente Hoogstraten. Overigens ook een aanrader op slechts 23 kilometer van Breda. Met enkele hele goede restaurantjes en een gezellig winkelcentrum op het brede, ruime en volop van parkeergelegenheid voorziene Vrijheid (de hoofdstraat van Hoogstraten). Hoogstraten heeft trouwens een eigen goed ingerichte VVV (Dienst Toerisme) en er is meer te doen dan u op het eerste gezicht denkt.

 

Silvia Videler.

 

 

14. Treintje kijken.

 

Tijdens mijn lagere schooltijd ging ik vaak op de fiets, kijken naar voorbijrijdende treinen bij de spoorwegovergang aan de Kwakkelhutstraat. Dat is daar ergens achteraan de Dijklaan. Op deze plaats had je de splitsing tussen de lijnen van Breda naar Dordrecht en Roosendaal. In mijn kindertijd was de lijn naar Dordrecht al voorzien van een elektrische bovenleiding, maar de lijn naar Roosendaal nog niet. Er waren toen ook al wel diesel en elektrische treinen, maar er reden toen ook nog gewoon treinen met een stoomlocomotief ervoor. Daar ging het bij mij om. In de eerste plaats vond ik het al leuk, als plotseling het stopbord zich ineens omdraaide en het woord ‘stop’ zichtbaar werd. Op de foto (uit 1951) is zo’n bord nog net zichtbaar achter die zwarte stalen staander. Dit was nou niet bepaald een ‘sterk’ opvallend stopteken. Half in de jaren vijftig werd deze gelukkig vervangen door het rode knipperlicht.

 

 

 

 

Een spoorwegovergang in 1951

 

 

De overwegwachter keek dan of iedereen dat had gezien en deed handmatig de spoorbomen dicht. Dit regelde hij vanuit het wachthuisje, daar tussen de sporen in, dat enkele meters boven de grond op palen was gebouwd. Hij draaide dan aan een rad, waaraan een lange ketting zat die was verbonden met de spoorbomen en op die manier gingen ze dan dicht. Van te voren had hij ook al getrokken aan een stang die weer was verbonden met de rails, die hij hiermee ‘wisselde.’ Ook draaide hij weer ergens anders aan waardoor een belletje rinkelde, vermoedelijk om te seinen naar een volgend wachthuisje, als waarschuwing voor een naderende trein. Dat kon je vanuit mijn positie allemaal mooi zien. Dat betekende voor mij dat er ‘actie’ op komst was. Het duurde vaak toch nog enkele minuten voordat die trein er aankwam. De trein die vanuit Roosendaal naderde was er meestal een met een stoomlocomotief ervoor. Je hoorde hem al van heel ver aankomen met zijn typische geluid. Hij was dan nog niet zichtbaar, want je had daar een grote bocht in het spoorwegtracé zitten. Over de bosjes die daar in de buurt stonden zag je ineens geweldige witte rookpluimen opstijgen en even later kwam er een gevaarte op je af dat je niet voor mogelijk hield. Als hij dan naderde, met een snelheid die op die plek nog wel ruim boven de honderd kilometer per uur lag, dan deed me dat altijd wat naar achteren begeven, want dat was wel zo indrukwekkend, dat ik daar wel eens bang van werd. Vooral als hij dan voorbij raasde met veel kabaal, waarbij een enorme luchtdruk ontstond en dan die grote wielen, waar al die aandrijfstangen aanzaten, die heel snel op een neer bewogen, dat maakte alles steeds tot een geweldige belevenis.

 

Ook ging ik wel eens kijken bij een onbewaakte spoorwegovergang ’n stuk verder richting Roosendaal uit. Vanaf dat punt kon je hem al vanaf heel ver aan zien komen. Bovendien reed hij op die plaats nog met zijn maximale snelheid. Wat mij altijd is opgevallen, dat ik altijd alleen stond te kijken. Maar dat was misschien wel logisch, want de bewoners daar uit de buurt waren die voorbij rijdende treinen al gewend. Een oom en tante van mij woonde vroeger in de Terheijdenstraat en hadden daar een brood- en banketbakkerij. Hun achtertuin grensde toen aan de fabriek van de Drie Hoefijzers. Achter de muur van hun tuin lagen de lege kratten met bierflesjes hoog opgestapeld. Naast hun woonde toen de Fa. Priem, drankenhandel. Daar gingen wij dikwijls op visite en een stukje verder had je dan de overweg. Als we daar waren ging ik ook altijd bij die overweg kijken naar de voorbijrijdende treinen. Alleen reden ze daar niet hard. Immers het station was daar vlakbij. Deze bomen werden ook met de hand bediend en je had daar ook het bekende draaiende stopbord.

 

Als de trein voorbij was moest ik ’n hele poos wachten alvorens er weer een nieuwe trein aankwam. De elektrische treinen die voorbijkwamen waren ook wel aardig om naar te kijken, maar vielen toch wel in de ‘schaduw’ van die bijzondere grote zwarte ‘monsters.’ Op latere leeftijd toen ik in het bezit was van een auto, ging ik ook wel eens naar Schiphol om te kijken naar opstijgende vliegtuigen. Hoe groter deze waren hoe mooier ik het vond. Het is echt onvoorstelbaar hoe zo’n groot gevaarte van de grond kan komen. Heel af en toe zijn er nog wel eens vliegoefeningen in Gilze-Rijen, waarbij ze dan met F-16 straaljagers bezig zijn. Daar ga ik ook wel eens kijken. Heel fascinerend!

 

Kees Wittenbols.

 

 

15. Wat weinigen wisten…

 

 

 

Illustratiefoto

 

 

Wat weinigen wisten, maar op nog geen 400 meter van het Oranjeboomplein was in de vijftiger- en zestigerjaren een heuse negentiende-eeuwse boerderij. Zowel van binnen als van buiten en de bewoners ‘liepen’ ook bijna een eeuw achter! In een van de leuke verhalen van Kees Wittenbols komt het kronkelige zandpad voor wat de verbinding vormde tussen de Oranjeboomstraat en de Scheldestraat in het Westeinde.

 

Vanuit de Oranjeboomstraat links was dat braak liggende stuk grond bekend onder de naam: ‘het weike’ of ‘de wei.’ In zogenaamd beschaafd Nederlands: de weide. Het was eigenlijk ’n verwaarloosd braak liggend stuk grond en de naam ‘de wei’ was eigenlijk teveel eer. Later is er het wijkgebouw gebouwd, bestemd voor het Westeinde. Daarvoor was het ook een veldje waar dikwijls de ‘gevechten’ uitgevochten werden tussen voornamelijk de jongens van het Westeinde en die van de Oranjeboomstraat en omgeving. Soms een waar slagveld. Met vele neusbloedingen aan toe. De twee wijken lagen elkaar niet zo erg! en dat is nog zwak uitgedrukt. Maar op het einde van dat kronkelige pad stond in die jaren toch nog een redelijke grote boerderij: van Boer Vriends. Zij hadden met niet veel mensen contact in de wijk. Het was dan ook een aparte familie. Eigenlijk was het geen familie. Het waren 3 ongetrouwde broers en een zus. Hun namen waren: Jan, Kees, Janus en Joke.

 

Het land was ze al jaren en jaren eerder ontnomen, onteigend, ofwel moeten verkopen aan de gemeente. De broers waren min of meer als boerenknechten gedwongen in hun onderhoud te voorzien. Janus echter niet. Dat was een zielig geval. Autistisch, maar ook niet in staat om te werken. Hij zat de hele dag in de zogenaamde woonkamerkeuken dwangmatige bewegingen te maken op een soort van schommelstoel en zijn lichaam zat onder de zweren. Als kind verbaasde ik me erover dat er toen geen dokter naar omzag, maar wie weet lag de werkelijkheid anders. Kinderen werd niet alles verteld. Joke deed uiteraard het huishouden. Maar hoe spijtig eigenlijk, achteraf bekeken was deze boerderij en zeker het interieur een museum van het zuiverste water. Delftsblauwe tegels aan de wanden van het keukengedeelte. Geen waterleiding, maar een grote koperen pomp die water oppompte uit de eigen put. Geen televisie, geen radio, ook geen distributie. Kent u het nog? Zo’n zwart kastje met 4 zenders. Neen, de moderne tijd had deze boerderij en hun bewoners compleet overgeslagen. Het hele interieur was van de negentiende eeuw. Zelden ben ik in de zogenaamde ‘mooie’ kamer geweest. Dat was een pronkstuk, maar wel zoals een boerderij er uitzag in bijvoorbeeld 1850! De ouders van dit viertal hadden het zo achtergelaten en de broers en hun zus hadden het dan ook zo tientallen jaren gelaten. Hooguit een stofdoek erdoorheen en verder niets. Een stofzuiger? Een wasmachine? en meer van dat soort dingen, dat was er beslist niet. De stenen vloer in de woonkamerkeuken, zonder vloerkleed, was ingericht met het hoog- en hoognodige. Een tafel met 6 stoelen, een grote kast en aan de wand ‘reuze’ grote religieuze afbeeldingen en ingelijste godsdienstdiploma’s. Waarschijnlijk de enige diploma’s die deze familie ooit hebben gehaald. Alhoewel Jan Vriends, die duidelijk de ‘pater familias’ was, toch zeker wel over een goede algemene ontwikkeling beschikte. De rest had het niet al te hoog in de bol en dat gold zowel letterlijk als figuurlijk! Ook de slaapkamers waren een ‘bezoek’ waard, met bedsteden en al. Alles zoals het 100 jaar daarvoor ook al was. Niets, maar dan ook niets van de toen moderne dingen kon je er in huis vinden. Alhoewel ze beslist niet onbemiddeld waren was er natuurlijk geen sprake van een auto. Fietsen waren goed genoeg. Behalve voor Joke, die deed alles te voet. De verlichting bestond in de woonkamerkeuken uit een peertje met een stalen ronde kap en dat was ‘t. Licht om erbij te lezen? Wat is lezen? Dat was nergens goed voor! Ze gingen dan ook met de ‘kippen op stok.’

 

 

 

 

De Wei – voormalige landbouwgrond van boer Vriends

 

 

Mevrouw Vriends (Joke) die had nog nooit van haar leven een likje crème op haar gezicht gesmeerd en haar bril was eveneens van de ‘voortijd.’ Die bril maakte haar overigens erg lelijk en oud en ze had heden ten dage geld kunnen verdienen als levende vogelverschrikker. Maar ’t vrouwtje had een hart van goud. De zinken aanrecht is na hun verhuizing, toen de gemeente ook de boerderij inpalmde, gesloopt en bij van den Heuvel, de ‘bullejood’ in de Walstraat terechtgekomen. Eeuwig zonde! Een beste man maar ook een cultuurbarbaar van het zuiverste water. Nog erger was dat de toenmalige bestuurders nog weinig tot ‘geen oog’ hadden voor wat waarlijk antiek en cultureel erfgoed was. Vele boerderijen uit die tijd hebben ‘het loodje’ moeten leggen, maar er was geen enkele boerderij te vinden in de wijde omgeving waar de tijd zolang had stilgestaan en die zo authentiek was. Een juweeltje uit de negentiende eeuw, gevallen onder de slopershamer en legaal leeg geroofd, door lieden die nog minder kijk erop hadden dan alleen de kilowaarde van bijvoorbeeld het vele koper.

 

Gezien de familie met hun beperkte omgang met ‘burgers,’ weten maar weinigen van dit fenomeen. Maar hoe groot was mijn verbazing toen deze familie na de sloop noodgedwongen moest verkassen en ze in een nieuw huis terecht kwamen in Tuinzigt (Magnoliastraat). Mijn ouders en ik zijn ze daar eens op gaan zoeken. Een ware metamorfose had er plaatsgevonden. Joke in een voor die tijd modern mantelpakje, Jan in het pak. Kees redelijk in de kleren, maar ’t bleef ’n echte boer, zelfs van een verre afstand te zien en Janus was zowaar ook een stuk acceptabeler. Het interieur was geheel aangepast aan de eisen van de tijd en als bij weinigen stond de grote televisiekast als een afgodsbeeld in het midden van de kamer. Deze mensen hadden in een paar weken een sprong gemaakt van meer dan 75 jaar en ze gedijden er nog goed in ook. Graag zou ik nog in het bezit komen van een foto van deze boerderij! Jammer ook dat er weinig of geen foto’s meer zijn van dat oude interieur. Wie had ze moeten maken? De familie Vriends zelf had je waarschijnlijk eerst moeten uitleggen hoe zo een ding überhaupt werkte. Het was een waar, authentiek stukje Brabants boerenleven van weleer wat zich onder onze ogen afspeelde, maar waar maar enkelen weet van hadden. Simpel, goudeerlijk, godvrezend, vroom en braaf. Dat waren de kwalificaties die deze mensen in hun arbeidzame leven volledig waar hebben gemaakt. Toen zelfs al met oog voor de minderbedeelden! Pure en eerlijke mensen van een soort, dat echt is uitgestorven. Alles aan hen was echt, maar wel oud!

 

Silvia Videler.

 

 

(16) Een verdwenen bedrijf (1) De Kwatta.

 

Wat er in dit boek beslist niet mag ontbreken is minstens een vermelding van een aantal bedrijven, die onder andere in de jaren vijftig héél erg belangrijk waren voor de stad Breda. Het gaat om die ondernemingen die er helaas niet meer zijn en juist waar duizenden Bredanaars hun ‘brood’ hebben verdiend. Het was voor mij nog niet zo gemakkelijk enige informatie vinden, gezien het feit dat deze reeds jaren geleden opgehouden zijn te bestaan. Wellicht geven de volgende wetenswaardigheden een aardige ‘kijk’ van het destijds ‘reilen en zeilen’ van deze ondernemingen. Van enkele bedrijven vond ik redelijk wat informatie, van anderen wat minder. Het gaat over de volgende ‘overbekende’ fabrieken uit vroegere tijd: De Kwatta, Etna & De Emer, Backer en Rueb, Teolin (Wagenmakers), De Drie Hoefijzers en de HKI (Enka). Ik begin met de Kwatta en de anderen volgen wat later in dit boek. Ik ben er van overtuigd dat ik hier veel mensen een plezier mee zal doen.

 

 

 

Kwatta-fabriek

 

  

 

“Alle ogen zijn gericht op Kwatta”

 

De zegswijze “Alle ogen zijn gericht op Kwatta” is nog niet vergeten, al bestaat de cacao- en chocoladefabriek Kwatta al lang niet meer. In 1883 richtte P. de Bondt samen met zijn compagnon J.G. van Embden een bedrijf op in Breda. Het bedrijf noemen ze Kwatta naar de cacaoplantage van Van Embden in Suriname. De gebroeders Stokvis, die het bedrijf tien jaar later zouden overnemen, moderniseren het en breiden het uit. Als op de cacaomarkt in 1907 een crisis uitbreekt en de grondstofprijzen sterk stijgen, moeten veel cacao- en chocoladebedrijven hun deuren sluiten. Kwatta overleeft dankzij de verpakte reep. Op de wikkel staat een soldaatje. Vijf soldaatjes geven recht op een gratis reep. De reep doet het goed bij de soldaten. Het leger is afnemer van Kwatta en de reep is in de kazernes te koop. De reep wordt daarom ook wel manoeuvrereep genoemd. In 1905 werkten er voor het bedrijf nog maar dertig mensen. In 1938 was dat uitgegroeid tot 700! Zijn in 1905 de mannen nog in de meerderheid, in 1938 waren er meer vrouwen dan mannen in dienst. Kwatta, sticht bedrijven in België, Duitsland en Frankrijk. In 1921 wordt het bedrijf in Breda uitgebreid met een modern bedrijf in het naburige Princenhage. Beide bedrijven blijven naast elkaar functioneren. In 1924 wordt Sickesz in Amsterdam en in 1935 Driessen in Rotterdam overgenomen. Het Rotterdamse bedrijf wordt stilgelegd en de productie overgebracht naar Princenhage.

 

De arbeidsvoorwaarden:

 

De lonen in de cacao- en chocolade-industrie liepen sterk uiteen. Alleen in de Zaanstreek bestond een onderlinge afspraak tussen de werkgevers. Bij Van Houten waren de lonen hoger, Bij Kwatta lager dan gangbaar was in de branche. Er werd in de productie met uurlonen en tarieflonen gewerkt, in de verpakkingsafdelingen met stukloon. Het loon van de vrouwen in de productie lag 50% beneden het minimumloon van de mannen. De werktijden zijn aan het begin van de twintigste eeuw tien á elf uur per dag. Van Houten vormde een uitzondering, daar werd in 1905 de achturendag ingevoerd. Tegen Sinterklaas en Pasen werd er veelvuldig overgewerkt en werd het aantal uren opgerekt tot wel zestien uur per dag. In drukke tijden werd de arbeidswet regelmatig overtreden, doordat de wettelijk voorgeschreven rusttijden niet in acht werden genomen. Over de gemaakte overuren werden geen toeslagen betaald. Bij Kwatta waren de voorzieningen bij ziekte slecht en pensioenen ontbraken geheel. Het pakket aan arbeidsvoorwaarden bij Kwatta, waren vergeleken met andere grote bedrijven in Breda niet bijzonder gunstig.

 

De Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO):

 

In de bedrijfstak was sprake van grote concurrentie. Alleen Van Houten in Weesp kon zich, vanwege haar grote export, aan de binnenlandse concurrentie onttrekken. Kwatta kende een groot assortiment. Het bedrijf kon minder profiteren van schaalbesparingen en was daardoor zeer gevoelig voor concurrentie. Begrijpelijkerwijze was het Bredase bedrijf dan ook de animator om tot een landelijke loonregeling te komen. Van Houten voelde daar echter niets voor. In 1917 kwam bij Kwatta een loonregeling tot stand uitsluitend met de Katholieke bond. In 1919 leidde het overleg met de Nederlandsche Vereeniging van Suiker- en Chocoladefabrikanten tot een collectief contract. Het was het eerste collectief contract dat in deze vorm voor de chocolade- en suikerbedrijven tot stand kwam. De Faam in Breda sloot zich bij dit contract aan. De cacaofabrikanten stelden eenzijdig zelf een loonregeling vast. De loonregeling van de cacaofabrikanten lag gemiddeld twee gulden per week lager dan het collectieve contract wat afgesloten was met de chocolade en suikerbedrijven. De arbeidsduur in het collectief contract bedroeg voor 1919 nog 52 uur, maar zou in 1920 naar 50 uur worden verlaagd. Aan het begin van de jaren twintig was er sprake van een economische inzinking. Loonsverlagingen waren zowat in alle bedrijven en bedrijfstakken aan de orde van de dag. Ook in de cacao- en chocolade-industrie was dat het geval. In de loop van 1923 werden de lonen met 10% verlaagd.

 

Kwatta basta:

 

Door de vakgroep Cacao-, Chocolade- en Suikerbewerkers van de socialistische bond werd in augustus 1928 een programma van eisen opgesteld, die na overleg met de beide confessionele organisaties werd omgezet in een ontwerpovereenkomst die aan alle werkgevers in de bedrijfstak werd toegezonden. Enkele weken later werden 63 werkgevers in 12 plaatsen bezocht met het doel de ontwerpovereenkomst te bespreken. Bij vijf bedrijven had dat succes, ondermeer bij de Kwatta te Breda. De lonen werden door middel van een toeslag met 1,25 Gulden verhoogd. De erkenning van de socialistische organisatie was opmerkelijk aangezien Kwatta jarenlang weigerde met deze bond in overleg te treden. Volgens een manifest lezen we het volgende: nog voor enkele maanden weigerde het bedrijf overleg over een ontslagkwestie. Een werknemer met twintig dienstjaren, die lid was van de socialistische bond, werd toen door de Kwatta ontslagen. De bond besluit op te roepen tot een boycot van de Kwatta-produkten. Op 16 september 1928, als er in een vijftal steden door het NVV en SDAP georganiseerde betogingen plaatsvinden voor ontwapening, staat op elk der terreinen van samenkomst een groot bord met de tekst: “Kent uw plicht, Sickesz en Kwatta is voor den arbeiders basta!”

 

 

 

 

De tekenaar Jan Rot verzorgt een tekening die in Het Volk en in de Voorwaarts verschijnt. Andere kranten weigeren een bericht of zelfs een advertentie te plaatsen. Het zal niet nodig zijn want de vakbladen van nagenoeg alle bonden nemen de tekening en het motto wel op. In het bijzonder wordt ook steun ondervonden van de coöperaties. De oproep tot boycot krijgt een zodanig bereik dat Kwatta dat in de verkoop voelt. Op 27 september worden de voorzitter en de secretaris van de bond: Is. Goudsmit en A. Hillebregt op het bedrijf ontvangen. In het onderhoud dat dan plaatsvindt wordt het volgende compromis bereikt: De directie van Kwatta erkent ten volle de vrijheid van haar personeel om zich te organiseren in de vakbond zijner keuze. De directie zal voortaan bij het overleg met de Algemeene Bond omtrent de personeelsbelangen zich niet uitsluitend bepalen tot de schriftelijke gedachtewisseling, doch ze zal het bestuur van de bond, wanneer het daartoe de wens te kennen geeft, ook ontvangen. Wat het ontslag betreft, komen partijen overeen, daarin zonder enige rancune te berusten, doch, met het oog op het 20-jarig dienstverband van de betrokkene, zal aan zijn organisatie een bedrag van 200 Gulden te zijnen behoeve door Kwatta worden betaald. Terstond na aanvaarding van deze overeenkomst zal de vakbond, hier bedoeld, in dag- en vakbladen, zomede aan de cliëntèle bekendheid geven, dat het conflict is geregeld, zodat er verder geen bezwaar meer bestaat, wederom de Kwatta- en Sickszartikelen te kopen en te verkopen.

 

Crisis:

 

In 1929 kan het overleg met Kwatta nog positief worden afgerond. De toeslag van 1,25 Gulden per week wordt in vast loon omgezet en de lonen worden daarenboven nog met 1 Gulden verhoogd. In 1930 is er opnieuw een loonsverbetering van 1 Gulden per week en wordt het aantal vakantiedagen op zes gebracht. De crisisjaren doen hun intreden en ook in de cacao- en chocolade-industrie laat zich dat voelen. Het aantal werknemers, dat in 1930 nog 7.350 bedraagt is in 1931 al gedaald tot 5.633. In 1931 worden bij de Kwatta nog een aantal meisjes, van veertien tot vijftien jaar, uit Roosendaal in dienst genomen die daar bij de Liga werkten. Bij Liga verdienden ze twee á drie Gulden per week. In Breda is dat 7 Gulden per week, wat overigens door de directie van Kwatta als teveel wordt beschouwd. Vanwege de loonconcurrentie besluit Kwatta een bezuiniging door te voeren. Eerst worden de meisjes vervangen door jongens die minder loon krijgen. Daarna worden successievelijk de oudere werknemers ontslagen en worden jeugdige werknemers in hun plaats gesteld.

 

De directie van Kwatta verklaart in 1934: “Al in mei is gepoogd met de arbeidsorganisaties tot overeenstemming te komen over loonsverlaging. Doch dat is geweigerd en er werd gedreigd met staking, indien de directie van Kwatta toch tot loonsverlaging zou overgaan. Slechts onder voorwaarden waren de bestuurders bereid in loonsverlaging toe te stemmen. Zij wilden eerst na inzage van boeken balansen de overtuiging hebben, dat Kwatta echt met verlies werkt. Wij hebben dit verzoek categorisch afgewezen, daar dit onzes inziens de medezeggenschap in de fabriek voorbereid. Zolang wij niet wettelijk daartoe worden verplicht, zullen wij ons daartegen verzetten en wij menen dat dit ook in de geest van de commissarissen is.” In 1937 is 40% van het duurdere personeel vervangen door goedkoper personeel. De lonen bij Kwatta zijn lager dan gebruikelijk in de bedrijfstak.

 

Het einde van het Kwatta-soldaatje:

 

 

 

Er is veel veranderd in de jaren 60 en 70 van de twintigste eeuw, op de Europese cacao- en chocolademarkt. De landen die cacaobonen produceren gaan nu zelf cacao en chocolade produceren. De export naar de Oostbloklanden stagneert doordat in die landen de productie van chocola zelf ter hand wordt genomen. Kwatta neemt, in een poging de bedrijfspositie te versterken, de firma Wijnand Beke in Den Haag over en gaat samenwerkingsverbanden aan met Rademakers (Haagse Hopjes) en Van den Dungen (Jamaica-rumbonen). Daarna wordt Kwatta zelf ingelijfd door het Belgische Eurochoc wat op haar beurt weer onderdeel is van het Engelse Continental Foods. Het is inmiddels 1973 en het bedrijf lijdt zwaar verlies. Voor 200 personeelsleden wordt ontslag aangevraagd. Bonden en ondernemingsraad willen een onderzoek naar het (wan)beleid van Kwatta, maar zien daarvan af onder de dreiging van Kwatta om dan onmiddellijk het bedrijf te zullen sluiten. Het zal alleen maar uitstel van executie zijn. Er volgen opnieuw ontslagen. In 1977 verhuist Kwatta, met een deel van het dan nog resterende personeel, onder de naam Pieter Nieuwerkerk, naar Etten-Leur. Het fabriekspand van Kwatta in Breda valt in 1979 onder de slopershamer.

 

Bron: Dik Nas/Vakbondshistorische Vereniging.

 

Een bijdrage van Kees Wittenbols.

 

 

17. Breda was en is, ook op kerkelijk gebied, een ‘buitenbeentje’ in Brabant.

 

Van oudsher was Breda in het Brabantse land niet een écht Katholieke stad. De provincie Noord-Brabant wordt grosso modo gerekend tot het Rooms-katholieke zuiden van het land. Maar er zijn toch wel enkele kanttekeningen te maken. Sowieso zijn er drie gedeeltes van de provincie die in meerderheid Protestants van oorsprong zijn. Met name het Noordwestelijke gedeelte, rond Klundert en Willemstad. Ook Het Land van Altena, dat stukje Brabant over de Bergse Maas en net onder Gorinchem, wat overwegend Protestants is met plaatsjes zoals: Veen, Woudrichem, Almkerk, Werkendam en Sleeuwijk en dan het stukje Langstraat bij Sprang Capelle. Daarnaast heeft Brabant bijna in elk dorp ook van oudsher wel een kleine Protestantse minderheid en dit in tegenstelling tot de eveneens Rooms-katholieke provincie Limburg. Waar eigenlijk alleen maar in de grote steden een kleine Protestantse gemeente te vinden is.

 

Breda was dus vroeger al een uitzondering. Waarschijnlijk door de vele kazernes, maar ook door de industrie die toch ook weer als een magneet werkte voor velen. Andere Brabantse steden hadden dit fenomeen echter niet. ’s-Hertogenbosch was zeker voor 95% Rooms-katholiek. Tilburg welhaast voor 98% en Oss, Helmond, Roosendaal en Bergen Op Zoom waren en zijn nog typisch Katholieke steden. Eindhoven kan ik geen stad noemen in die zin, want Eindhoven telde aan het begin van de vorige eeuw amper 7.000 inwoners en was dus niets meer dan een groot dorp. De diverse wijken van het hedendaagse Eindhoven zijn bijna allemaal voormalige eigen gemeenten geweest net als bij Breda het geval was met Ginneken en Princenhage. Maar voor Eindhoven gold dat feit als een veelvoud. Ik denk aan Strijp, Gestel, Stratum, Tongerle, Woensel. Nu allemaal grote stadsdelen, maar vroeger zelfstandige dorpen. Daarnaast heeft de industrie van Eindhoven (Philips) een erg grote ‘aanzuigende’ werking gehad op met name Drenten en Friezen. Maar we schrijven over Breda als een Brabantse stad en dat was Eindhoven nu eenmaal niet.

 

 

 

R.K. Kerk Oranjeboomstraat

 

 

In mijn jeugd telde Breda 26 Rooms-katholieke parochies, inclusief die parochies die een beetje achteraf lagen zoals de Pastoor van Arskerk bij het Liesbos en de Moeder Godskerk te Effen. De veel bezochte paterskerk aan de Schorsmolenstraat van de Paters Kapucijnen tel ik dan niet mee, want dat was geen parochiekerk. Eind jaren zestig begon echter het verval van de Rooms-katholieke kerk (na het Tweede Vaticaanse Concilie) en toen gingen er al aardig wat kerken onder de slopershamer. Als eerste herinner ik me die kerk aan de Ginnekenstraat, hoek Houtmarkt. Maar ook de kerk van de Oranjeboomstraat de Ontbevlekte Ontvangenis, de kerk aan de Tramsingel bij de Etnastraat, de oude kathedraal aan de Haven, de Barbarakerk, de Gerardus Majellakerk aan de Markendaalseweg enzovoorts. Per saldo is het aantal Katholieke kerken en kapellen (kapellekes) duidelijk geslonken in aantal. Ook het aantal missen (eucharistievieringen) is per kerk duidelijk verminderd en uiteraard ook het aantal priesters.

 

Bij de Protestanten lag en ligt dat iets anders. De grootste groepen van Protestanten, de Hervormden en de Gereformeerden hebben ook veel ingeboet aan importantie en te lijden gehad onder de secularisatie. Deze kerkgemeenschappen hadden voor een stad als Breda best een aardig aantal kerken. De Grote Kerk op de Grote Markt (Nederlands Hervormd), de kerk van Ds. Van den Bosch (Ginneken, Duivelsbruglaan) en de kerk in Princenhage aan de Dreef waren vanouds bekende Hervormde kerken. Later kwam daar nog ’n kerkgebouw bij in het Brabantpark en in de Haagse Beemden. Ook was en is er nog de Gereformeerde kerk aan de Zandberglaan, de Christus Triumfatorkerk. Maar dat zijn slechts met de (toen) grote Katholieke kerken nog maar 3 kerkgenootschappen. Voor de meeste mensen hield daar dan ook de kennis van de kerkelijke kaart van Breda op. Maar je had en hebt nog de Lutherse kerk aan de Veemarktstraat, de Eglise Wallone, de Franssprekende Waalse kerk aan de Catharinastraat. De zogenaamde Walen waren de voortzetting van de oude Hugenoten. Een kerkverband wat trouwens kerkrechtelijk onder de Nederlands Hervormde Kerk valt. Net zo als de Vrij Evangelischen (sterk evangelisch gericht), de Gereformeerde Bonders (zeer behoudend), de Nederlandse Protestantenbond (heel vrijzinnig) en de stroming van het Gekrookte Riet (zéér conservatief en behoudend). Deze zijn allen niet in Breda vertegenwoordigd met een kerkgebouw of afdeling maar behoren wel, met nog enkele anderen, tot de Nederlandse Hervormde Kerk (nu dus tot de Protestantse Kerk van Nederland [PKN]). Wat Breda aanging (1950-1970) zitten we nu op 5 gemeenschappen.

 

 

 

De Christus Triumfatorkerk - Zandberglaan

 

 

In het verre verleden waren er nogal wat scheuringen in de Hervormde Kerk (negentiende eeuw). De Gereformeerden zijn hieruit voortgekomen maar ook die bleven geen scheuringen bespaard en in 1869 ontstond uit een samenvoeging met de toen bestaande Gereformeerde Kerk onder het Kruis, de huidige Christelijk Gereformeerde Kerk. Die had en heeft wel een ‘filiaal’ in Breda. In mijn jeugd zaten ze in de Koninginnestraat. De Christelijk Gereformeerde Kerk is een behoudende Gereformeerde Kerk, rechts van de Gereformeerden en enkele bekende Nederlanders zoals Ds. v.d. Veer van de EO en Andries Knevel, eveneens EO, maar ook minister de Geus van Sociale Zaken zijn lidmaat van deze kerk. De teller staat op 6. Nog rechtser en behoudender, lees: conservatiever of in vaktaal: bevindelijker, zijn de leden van de Gereformeerde Gemeenten. De ontstaansgeschiedenis van deze groep ligt nog maar in 1907, maar het voert te ver om deze zeer conservatieve groep uitvoerig te behandelen, want tientallen afscheidingen en groepjes zijn hieruit ontstaan. De 2 hoofdgroepen zijn: De Gereformeerde Gemeenten en de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord Amerika. De eersten zijn dus ook in Breda vertegenwoordigd en hebben/hadden een gebouw aan de Langendijk (zijstraat Oranjeboomstraat). Dat was nummer 7.

 

De nummers 8 en 9 brengt ons bij een kerkscheuring in de Gereformeerde Kerk en die is ontstaan in 1944 (ja ja in de oorlog, het ergste jaar notabene!). Het is ook bekend in de theologie als het conflict ‘Schilder,’ een Kamper professor in de theologie. Dat bracht ons de Gereformeerde Kerk Vrijgemaakt onderhoudende art. 31, maar ook deze waren het aldra niet eens met elkaar en een volgende scheuring kwam er aan in 1967 en dat bracht de Gereformeerde Kerken Binnen het Verband en de Gereformeerde Kerken Buiten het Verband. De laatsten zijn zich later: Nederlands Gereformeerd gaan noemen. Niet ver van de Oranjeboompleinbuurt hadden ze een kerk, een houten weliswaar, aan de andere kant van het Westeinde. Hoek Verbeetenstraat en het tweede gedeelte van de Oosterstraat. De Buiten Verbanders vonden een onderdak in een toen nieuw kerkje aan de Cimburgalaan (Boeimeer). Zeker mogen we nummer 10 niet vergeten. We hadden in de jaren 60 een grote groep Molukse mensen in Breda én nog. Die hadden (achter de Driesprong) zelfs een eigen woonwijk maar ook een eigen Protestantse kerk. De Molukse Evangelische Kerk (natuurlijk zijn er daar ook weer 4 soorten van, maar ach, het is allemaal een Heer!). Maar vele heertjes! Niets menselijks is ook hun niet vreemd.

 

 

 

Grote Kerk van Breda

 

 

Dan nummer 11. Heel bekend, maar toch een eigen kerkgenootschap: Het Leger des Heils, bij bijna iedereen overbekend. Minder bekend is dat zij eigenlijk een afsplitsing zijn van de Methodistische kerk in Engeland (1865). Maar ook van deze Nederlandse tak van het leger is weer een afscheiding geweest en die heet: het Nederlandse Leger des Heils. Een groep die zich eigenlijk onderscheidt door minder dwang op te willen leggen aan hen die om hulp aankloppen. Nummer 12 is de slecht bekende Orthodoxe Kerk in Breda aan de Princentuin. De Orthodoxen scheidden zich af van de Katholieken ten tijde van het schisma in juli 1054! Dan kennen we in Breda al jaren de sekte der Jehovah Getuigen, eigenlijk een afscheiding van een andere groep die ook in Breda is vertegenwoordigd en die we kennen als de Zevende Dag Adventisten (Sabbathvierders). Over de Jehova Getuigen hoeven we weinig te vertellen. U kent ze wel van aan de deur en ze komen steeds met een ander jaartal wanneer volgens hen het grote Armageddon plaats zal vinden en u en ik als niet Jehovah Getuigen zullen sterven en hun Koninkrijk derhalve moeten ontberen. Ze zijn overigens de laatste jaren wat minder fanatiek. Maar na hun miscalculatie, de laatste tot dusver, die van 1975, zijn ze terecht wat ingetogener. De Adventisten leggen sterk de nadruk op het handhaven van de wet, die volgens mij aan de Joden is gegeven en dan speciaal het onderhouden van het sabbatsgebod, in plaats van het vieren/herdenken van de zondag. Ik heb al zo’n moeite met de Nederlandse wet en dan die er ook nog bij!

 

Maar we zitten nu aan nummer 15 en dat zijn de Mormonen. Officieel bekend als de Kerk van Jezus Christus en de Heiligen der Laatste Dagen. Ook een uit de Verenigde Staten overgewaaide sekte, opgericht door hun ‘profeet’ ene mijnheer Joseph Smith die in 1823 dankzij een aantal gevonden gouden tabletten (tafels) een boek ging schrijven: het boek van Mormon. Maar naast de bijbel vonden die jongens dat nog te weinig en er zijn nog twee boeken bijgekomen: Leer en Verbonden en Parel van Grote Waarden. Hun hoofdkwartier hebben ze in Salt Lake City (tempel) en kleinere diverse tempels over de wereld en ook een kerk in Breda. Apart wellicht te vermelden is dat zij aanvankelijk veelwijverij toestonden, maar anderzijds het gebruik van bijvoorbeeld alcohol, tabak, koffie en thee verbieden. Het woord der wijsheid noemen ze dat! Natuurlijk bestaat er ook een afscheiding van deze Mormonen, de zogenaamde Gereorganiseerde kerk van Jezus Christus en de Heiligen der Laatste Dagen maar die is nog niet verder gekomen dan Rotterdam.

 

 

 

 

Sint-Antoniuskathedraal – Sint Janstraat – Breda

 

 

Gauw naar nummer 16: De Doopsgezinden, een der oudste kerkgenootschappen van Nederland. Voor hun geschiedenis moeten we terug naar Menno Simonz (1496-1561), een anabaptistische beweging die erg vervolgd is geweest in Nederland. Aanvankelijk leefden zij erg in de verwachting van de terugkomst van Jezus Christus in de met name zestiende eeuw en een daarop volgend Koninkrijk van Vrede. Nu zijn ze nog wel actief maar ook zeer sociaal geëngageerd. In Friesland vind je de meeste van hen althans wat Nederland betreft. Zij ‘kerken’ nu ook in het kerkje aan de Cimburgalaan. Net als trouwens de Remonstranten (nummer 17), een klein kerkgenootschap in Nederland die zich onderscheidt van de anderen door vrijzinnigheid. In 1618-1619 ontstaan na veroordeling door de Nationale Synode van Dordrecht. Zij verwerpen namelijk elke vorm van uitverkiezing en dat kon niet bij de Gereformeerde synode natuurlijk! Hun ledental loopt trouwens erg terug.

 

Nummer 18 zijn de Baptisten, een eveneens in de Verenigde Staten ontstaan kerkgenootschap, voortkomende uit de Methodisten die de grote doop door onderdompeling prediken in plaats van de besprenkeling van zuigelingen. Een sterke evangelische inslag en gericht op de spoedige terugkeer van Jezus Christus. Natuurlijk zijn er vele soorten Baptisten in Nederland, zelfs Zevende-dags-Baptisten en Unie-Baptisten, de grootste groep en vele zogenaamde vrije evangelische Baptisten groepen. In Breda kun je ze heden ten dage vinden in de Ukkelstraat (Hoge Vucht). Nummer 19 krijgt van mij de Oud Katholieke Kerk, een afsplitsing van de Rooms-katholieke kerk, maar in Breda dermate klein dat ik me afvraag of ik ze wel een nummer mag geven, want je hebt ook nog de Oud-Episcopaalse Katholieke kerk aan de Wassenaarstraat en het verschil is verwaarloosbaar. Er zijn overigens 3 oud-Katholieke bisdommen in Nederland. Dus samen krijgen ze nummer 19. Dat ze de paus niet erkennen moge duidelijk zijn! Dan de nummers 20, 21, 22, 23 en 24 (5 getallen). Maar ik behandel ze toch als één groep, zonder ieder van hen te willen miskennen, maar theologisch-leerstellig liggen ze zo dicht naast elkaar dat het gemakkelijker is ze in een groep te nemen. Het zijn: de Pinkstergemeentes, de Volle Evangelie Gemeentes, de Kerk van de Nazarener, de Deur, enzovoorts. Allemaal hebben ze hun ontstaan te danken aan de opwekking in Wales (Groot Brittannië) en even later in Los Angeles (USA). Het zijn sterk evangeliserende groepen/kerken die zeer de nadruk leggen op een persoonlijke relatie met Jezus Christus (bekering) en sommigen daarvan ook met de zogenaamde doop met de Heilige Geest en de zichtbare tekenen daarvan. Globaal genomen en het ontbreekt mijns inziens qua opzet om er in dit boek dieper op in te gaan, maar globaal mag je ze scharen onder de rechtervleugel van de Evangelische Omroep.

 

 

 

 

Kerk van de Protestantse Gemeente – Duivelsbruglaan 11 – Breda

 

 

Dan als nummer 25 heb ik een groep bewaard die men maar gemakshalve de Apostolisen mag noemen. Ook deze ‘tak van kerk’ kent weer vele afsplitsingen die echter niet allemaal ‘wortel hebben geschoten’ in Breda. Maar de Nieuw Apostolische kerk aan de Balfortstraat was er al in mijn jeugd en ook het Apostolisch Genootschap. Deze laatste echter is meer een beweging aan het worden dan dat je het nog een kerkgenootschap kan en mag noemen. Als laatste noem ik nummer 26: ‘de moeder aller kerken’ en genootschappen van Christelijke signatuur en dat zijn de Joden. Hoe je het ook wendt of keert, alle kerken en groepen, gemeentes en bewegingen die Christus als middelpunt hebben, hebben hun ‘wortels’ in het Jodendom. Het Nederlands Israëlitisch kerkgenootschap (N.I.K.), ja zo heet het officiëel, heeft sinds mensenheugenis een synagoge in Breda (Synagoge of Sjoel), afgeleid van school, daar waar men onderwijs krijgt, uit de Thora, de wet! De synagoge van Breda staat aan de Schoolstraat. Kort na de oorlog had men nog een noodonderkomen net als je de passage uitliep, linksom in de Dr. van Mierlostraat. Voor de oorlog nog een redelijk bloeiende gemeente met ruim 217 zielen, maar na de jaren 40-45 teruggevallen naar nu een aantal van 60 leden en dát over gehéél West Brabant! Van de 197 weggevoerde Joden in de oorlog zijn er slechts 3 teruggekomen in Breda. Toch hebben 38 Bredase Joden de Holocaust overleefd. Binnenkort gaat de Joodse gemeente fuseren met die van Tilburg, daar zijn nog maar 13 leden over en er moeten er 10 zijn wil men een sabbatsdienst mogen houden! Met hen als zesentwintigste sluit ik dan ook af.

 

 

 

Laurentiuskerk – Ginnekenweg – Breda

 

 

26 is een prachtig symbolisch getal. In het Hebreeuws heeft elke letter een getalswaarde. Het getal 26 staat voor JHWH, de Naam van God, die de Joden niet uit willen/durven spreken en Christenen wel uitspreken, maar soms ‘te pas’ en soms ‘te onpas.’ Het oude bijbelse Hebreeuws kent geen medeklinkers, daarom is het ook nooit zeker of het tentagram JHWH uitgesproken moet worden als JaHWeH, of JeHoVaH (er is in het Hebreeuws geen V en W, het is één letter: de WAW). J = Joth getalswaarde: 10. H = Hee getalswaarde: 5. W = Waw getalswaarde: 6. (V en W is gelijk in het Hebreeuws), H = weer 5. Samen: 26. De Joden spreken deze Naam dus nimmer uit, maar spreken over de Ha Sjem, de naam of ook Adonaï: Heere, hiermee de heiligheid van dit woord benadrukkend.

 

Naast de vele kerken en synagoges heeft Breda nu dus ook al enkele moskeeën, maar ook andere groepen van gelovigen vanuit andersoortige godsdiensten, buiten die van het Christelijk-Joodse erfgoed. Ook kent Breda diverse loges van zogenaamde geheime broederschappen zoals de Vrijmetselarij. Maar met de beste wil van de wereld kan ik die niet inhoudelijk onder een Christelijke noemer plaatsen. Mocht u van de een of de andere groep iets meer willen weten, ik ben tenslotte nog maar héél en héél summier geweest, kunt u mij altijd mailen. Ik zal u graag meer informatie verstrekken. Zelf ben ik van geen enkele kerk of genootschap lid, maar geloof wel in God die Zich heeft laten kennen aan de mensheid in Jezus Christus. Ik ga u NIET be-evangeliseren, maar als u vragen heeft over een of meerdere aspecten van dit verhaal neem ik er graag de tijd voor u te beantwoorden.

 

Silvia Videler.

 

Auteur is op latere leeftijd theologie gaan studeren, alsmede oude talen.

Heeft daar echter nimmer een beroep van gemaakt, maar louter en alleen op persoonlijke gronden en interesses.

 

 

(18) Vakantiekinderwerk.

 

In de beginjaren vijftig was er een Gemeentelijke Organisatie in Breda, die in de grote vakantie voor de jonge schoolkinderen uitstapjes organiseerde. Deze uitstapjes bestonden voornamelijk uit tochtjes, niet ver uit de buurt, naar plekken waar kinderen aangenaam konden verblijven. Kapelaan Knipscheer van de Laurentiuskerk uit het Ginneken was een van de organisatoren. Twee soorten uitstapjes kan ik nog goed herinneren. Een dagje naar Zwembad Surae of naar die zandberg in de Seterse Bossen aan de Hoevestraat, die loopt van Dorst naar Oosterhout. Ikzelf heb Surae nooit gezien, maar des temeer die zandberg. Maar dat vond ik geen probleem, het was goed vertoeven daar. Ik ben er van overtuigd dat alle Bredanaars van ongeveer mijn leeftijd daar wel eens zijn geweest.

 

Het ging hier vooral om de kinderen uit de eerste tot en met de derde klas van de Lagere School, de hele kleintjes dus. Ik ben daar een aantal keren geweest. Alleen die ene keer vond ik héél bijzonder. We gingen met de trein! Toen we op het stationsplein in Breda aankwamen met honderden kinderen uit onze buurt en omgeving, stond daar de trein al klaar. Die trein werd door een stoomlocomotief getrokken met een groot aantal goederenwagons daarachter. Daar moesten wij inkruipen. Er was ruimte genoeg en het werd een geweldige ervaring. Toen gingen we op weg richting Dorst. Vlak voor Dorst stopte de trein en we moesten daar allemaal uitstappen. We stapten over de rails naar een pad toe dat aansluiting gaf tot de Seterse Bossen. Zo begonnen wij met een voettocht dwars door deze bossen richting de zandberg. Iedereen had een tas bij zich waar eten, drinken en speelgoed in zat voor een aangename dag op die berg.

 

Er was natuurlijk veel begeleiding bij. We liepen door het bos over een heel smal pad, dat daar uit zou komen. Een van de kinderen vroeg aan de juffrouw of dat pad er speciaal voor was gemaakt. De juffrouw antwoordde toen: “Dit noemen ze een olifantenpad.” Ik begreep dat verkeerd en dacht dat er wellicht olifanten in dit bos rond zouden kunnen lopen en werd daar angstig van. Ik zag in gedachten steeds een olifant op ons afkomen. Ik begreep later heel goed, als je een kind iets vertelt, leg het dan wel goed uit!, want het wordt gauw verkeerd begrepen.

 

Toen we daar aankwamen krioelde het al van de kinderen. Je kon nog nauwelijks een plekje vinden om daar te gaan zitten. Je moest er ten slotte wel de gehele dag verblijven. Heel de dag dus met een emmertje en schep in de weer. Verkeer kwam er nauwelijks langs, bovendien was het toen nog een zandweg. Een stukje verderop liep een spoorlijntje. Dat spoorlijntje was een verbinding tussen de leemputten en de steenfabriek van Dorst. Regelmatig kwam er dan zo’n treintje langs. Een kleine open diesellocomotief met van die ‘kipwagonnetjes’ erachter. We hoorden deze al ruim van te voren aankomen en renden dan met z’n allen daar naar toe. Er waren natuurlijk ook kinderen bij die het niet konden laten om kwajongensstreken uit te halen en gooiden dan een hoeveel zand op die rails, zodat als het treintje er weer aankwam moest stoppen en de machinist al dat zand moest weghalen. De kinderen stonden dan van afstand te kijken en hadden dan de grootste lol. De machinist kon dan erg boos worden.

 

 

 

 

Zandberg Hoevestraat Dorst

 

 

Aan de andere kant van de weg stond een boerderij (’t Hoefke) en hier was een klein open schuurtje tegenaan gebouwd. In dat schuurtje zat een waterkraan en wij mochten daar allemaal gebruik van maken. Die kraan stroomde dus zowat de gehele dag. Je had niet alleen water nodig om te drinken, maar ook om zandkastelen van te kunnen bouwen. Die boerderij is er nu nog steeds en het aangebouwde schuurtje ook nog. Alleen die waterkraan is er niet meer. Ik kom hier nog vaak langs en denk dan steeds terug aan die fijne tijd daar. Toch al ruim 50 jaar geleden. Het spoorlijntje was al een hele tijd geleden weggehaald en de steenfabriek is ook al jaren niet meer in gebruik. Momenteel is er daar een parcours voor mountainbikerijders en er is een honden-losloop-terrein. Bovendien kun je daar ook fijn wandelen en fietsen. Vlakbij heb je ook een pannenkoekenhuis. Dikwijls zijn daar ook nog hele groepen kinderen aan het spelen. Ik kan ook nog herinneren dat er wel eens filmopname’s zijn gemaakt. Deze films waren later te bekijken in het gebouw van de Sint Josephkring in de Waterstraat. Deze werden vertoond op een heel groot scherm. Ik ben daar toen naar toe geweest en herkende een paar kinderen uit onze buurt.

 

 

 

 

Sint Josephkring – Waterstraat – Breda

 

 

Kees Wittenbols.

 

 

 

(19) Automaten, verdwenen uit het straatbeeld, ook in onze wijk!

 

 

 

Snoepautomaat

 

 

Neen, het is geen revolutionair gegeven. Het is wel een feit en zeker zegt het veel over onze samenleving. Daarom vind ik het jammer en niet alleen om het verloren gegane gemak. Kent u ze nog? Ook in onze wijk waren er diverse sigarettenautomaten en kauwgomautomaten. Automaten met rolletjes snoep en/of andere lekkernijen. Elke zich zelf respecterende kruidenier had tenminste een sigarettenautomaat buitenhangen. Nu vind je deze dingen alleen nog maar in horecagelegenheden en bewaakt door middel van een speciale munt die je absoluut nodig hebt, daar er een leeftijdscontrole is ingevoerd (dubbel werk, want je moet eerst een munt afhalen!). Kinderen kunnen dus geen sigaretten kopen, uit een dergelijke automaat althans. Of deze maatregel nou werkelijk effectief is waag ik in hoge mate te betwijfelen. Het is echter een simpel feit dat men in ieder geval na sluitingstijd, ook als volwassene, geen shag of sigaretten meer kan halen daar waar je het vroeger maar voor het ‘grijpen’ had. Nou is wel of niet roken en de gezondheidsrisico’s daaraan gerelateerd natuurlijk een controversieel onderwerp en daarover wil ik het absoluut niet hebben. Wel constateer ik dat er een stukje service en gemak is verdwenen. Want overal en haast in elke redelijk grote straat hing wel ergens zo’n ding aan de muur.

 

Zo herinner ik me, de voor mij fameuze Bazooka-automaat (kauwgom). Voor een hele stuiver had je een klein pakje Bazooka, inclusief een klein stripverhaaltje. Dat zat rond de kauwgom gewikkeld en die spaarde je natuurlijk! De desbetreffende automaat hing in de Pieter Breughelstraat, hoek Jeroen Boschstraat, bij een daar toen nog bestaande sigarenwinkel. Ook kent u ongetwijfeld nog de langwerpige, doorgaans zwartgekleurde automaten van de Faam (als u tenminste niet meer zo piepjong bent). Voor een dubbeltje kon je zelfs kiezen: een rolletje zoute drop of dubbelzoute drop. Ook die kleinere bolvormige automaten met toverballen en dan een speeltje erbij waren alom aanwezig. De exploitant van een automaat zal er wel niet rijk van geworden zijn. Althans van de opbrengst van één automaat op zich. Het was echter wel een stukje service en een verlengstuk van de desbetreffende winkel. Daarnaast gaf het ongetwijfeld een flink portie werkgelegenheid. De productie van die dingen, de verkoop ervan en natuurlijk ook een beetje additionele omzet. In het nabije buitenland echter zie je het fenomeen van automaten nog alom. Het zoeken naar een sigarettenautomaat in bijvoorbeeld Duitsland is een ‘fluitje van een cent.’ Op elke straathoek loop je er tegenaan. In de kleinste dorpen vind je er wel een paar. In België kun je veelal bij elke bakker, brood halen uit de automaat. Wel zo gemakkelijk als je je handen ineens op een lege plek slaat en de winkel is dicht! Kranten kun je in Amerika, Canada en in mindere mate in Engeland zomaar op straat uit een automaat halen na inworp van enkele muntjes.

 

 

 

 

Kauwgomballenautomaat

 

 

Waarom zijn deze zaken verdwenen uit ons straatbeeld? Vele antwoorden heb ik ooit vernomen, maar al die antwoorden verhulde de werkelijke redenen! en die echte reden is: vernielzucht, vandalisme en niet in de laatste plaats: diefstal!  Waarom zijn wij in Nederland daar meer mee behept dan elders? Zijn de Duitsers en de Belgen minder vernielzuchtig en baldadig of zijn ze eerlijker dan wij? Dat is te betwijfelen als men de officiële ‘kleine’ misdaadcijfers van die landen in verhouding neemt met die van ons. Toch is er iets anders aan de hand en dat heeft helaas te maken met een collectieve karaktertrek waar we geenszins trots op hoeven te zijn. Een beetje introspectie zou wellicht wel eens veel kunnen verklaren. Het heeft te maken met het ‘ikke-ikke-tijdperk,’ hetgeen mijns inziens in Nederland nog meer is doorgedrongen dan in de ons omringende landen. In het noorden van Scandinavië kom je dorpjes tegen met één of slechts twee winkels. Je loopt naar binnen en er is geen ‘levende ziel’ te bekennen!  De eigenaar(s) zijn vaak elders aan het werk en je pakt simpelweg wat je nodig hebt en je legt het geld op een daarvoor bestemde plek. Zo simpel is dat! Geen mens die het in zijn hoofd zal halen om niet te betalen of het reeds aanwezige geld te stelen. Want de gevolgen laten zich raden. Deze vorm van vertrouwen én grandioze service zal dan spoedig voltooid verleden tijd zijn en… men heeft er zichzelf goed mee te pakken. Helaas heb ik ooit eens van een Fin moeten vernemen dat hij niet erg gecharmeerd was van een met name Nederlandse groep motorrijders die ook eens kwamen ‘winkelen’ in zijn zaak toen hijzelf elders verbleef. Als dit gevaar en deze attitude zich ook naar die afgelegen streken gaat verplaatsen dan zijn ze daar echt ‘de sigaar.’ Door de geringe bevolkingsdichtheid kan een dergelijke winkel ‘an sich’ amper een voldoende inkomen garanderen en is dus per definitie een bijverdienste en eveneens een onmisbaar gebruik voor de plaatselijke bevolking. Als men dan afhankelijk wordt van de ‘dankzij’ de diefstal zeer beperkte openingstijden, dan beperkt men als gemeenschap zijn eigen vrijheid. Of een scenario wat nog erger is, de winkelier in kwestie ziet zich gedwongen zijn zaak te moeten sluiten.

 

In gelijke mate is dat ook het gevolg geweest van het verdwijnen van, die voor ons gemak ten dienste staande, automaten. Die met name na de oorlog tot begin jaren zeventig ons straatbeeld opluisterden en toch een functie bleken gehad te hebben en nóg, overduidelijk hebben, in vele ons omringende landen. Zijn er dan minder boefjes of hooligans in die landen? Neen, maar ze zijn wel ietsjes minder kortzichtig dan wij met z’n allen! Zo herinner ik mij een heel klein sigaretten- en snoepwinkeltje in de Vincent van Goghstraat, ergens rond het nummer 30 of zoiets, schuin tegenover, toen althans, slagerij Kouwenberg. Dat winkeltje werd gerund door een weduwe. Ze had ook een sigarettenautomaat buitenhangen én een snoepautomaat! Breed had ze het niet. Zo herinner ik me een moment dat ze toevallig een der automaten leegde en ik zag dat ze aangenaam verrast was door de (relatief) hoge opbrengst, c.q. omzet. Ook heb ik ze een keer aangetroffen toen ze geheel in ‘zak en as’ zat, nadat een van haar automaten vernield en leeggehaald was. Dat gebeuren werd dé eerste aanzet om haar ‘broodnodige’ extra handeltje en dus verdienste, maar op te geven. Jammer, jammer, hiermede is ook weer een tijdsbeeld verloren gegaan. Waarom alles vernieuwen? Neen, ik ben absoluut niet tegen vernieuwing en vooruitgang. Dat zij verre van mij. Maar laten we het goede, het fijne behouden. Ook het nieuwe, mits goed, zeker verwelkomen. Niet alles wat oud is zomaar wegdoen, omdat het…? “Vul maar in!” Dat maakt het leven alleen maar harder en killer en stukje bij beetje meer en meer onleefbaarder.

 

Silvia Videler.

 

 

(20) De bossen rondom Breda

 

De directe omgeving van Breda kent nogal wat bossen, meer dan menige andere stad in Nederland. Ten noordoosten van Breda vinden we de Seterse bossen, maar die liggen grotendeels in de gemeente Oosterhout. Ten zuidoosten zijn er de bossen die onder meer bekend staan als het Ulvenhoutse bos. Dat Ulvenhoutse bos bestaat overigens weer uit meerdere delen zoals het Sint Annabos, het Voorbos, het Nieuwe bos, het Prinsenbos en het Chaamse bos. Met name dit laatste deel is meer dan 1.000 jaar oud en daarmee een der oudste zo niet het oudste bos van Nederland. Maar zowel het Seterse bos als het Ulvenhoutse bos liggen niet in de gemeente Breda. Met de laatste gemeentelijke herindeling/annexatie is de grens van de gemeente Breda net ten zuiden van Ulvenhout komen te liggen en daarmee zijn de bossen toebedeeld aan de gemeente Alphen-Chaam en niet aan Breda.

 

 

 

 

’t Eeuwig laantje – Mastbos

 

 

Wij beperken ons dus tot de echte Bredase bossen en wel het Liesbos en het Mastbos. Geen van beiden bossen zijn overigens restanten van een Europees oerbos, zoals er geweest zijn aan het begin van de jaartelling. Om die te vinden moeten we stukken meer oostelijk gaan zoeken en dan met name in Duitsland, Tsjechië of Polen. Overigens kent onze klimaatzone geen bomen die extreem oud kunnen worden. Daarvoor moeten we ook weer in een andere klimaatzone gaan zoeken. In het Midden-Oosten zijn overigens wel bomen bekend die al ongeveer 1.000 jaar oud zijn. Dus geen bossen maar individuele bomen en dan spreken over de Olijfbomen. Die kunnen inderdaad over de 1.000 jaar oud worden!

 

 

 

 

Frietsalon Liesbos

 

 

Als eerste gaan we naar het bos van Princenhage en wel naar het westelijke gedeelte van Breda waar het vierkante Liesbos ligt. Een duidelijk door mensen aangelegd bos. Oude bronnen spreken erover dat dit gebied een bezonken stroomgebied was in oorsprong. Er bestaat geen zekerheid hoe men aan de naam Liesbos is gekomen. Er bestaan 3 verschillende lezingen: het zou afgeleid zijn van de naam van de Lisdodde, dat een moerasplant is. U kent ze wel als zogenaamde ‘sigaren,’ heel leuk in een grote vaas en zeer lang houdbaar. Of als tweede optie: de liesen of lissen, een soort irisachtige met gele bloem die er ook groeide. Volgens H. Wildhagen is de naam echter afkomstig van het liesgras dat hier eeuwen en eeuwen al groeit en nog! In de twaalfde of dertiende eeuw werd het gebied van het Liesbos al omschreven als het landgoed van de Hage en de Lies. Dankzij het artikel van H. Wildhagen, in de jubileumuitgave van de parochie van het Liesbos, kan ik hierover het een en ander weergeven. Hierin wordt beschreven dat men in 1794 eikelpitten is beginnen te zaaien en in 1814 waren er al diverse zogenaamde eikenplantsoenen. Het hout werd gebruikt als brandstof voor bakkerijen en dit soort bomen staan nog in het Liesbos, zij het onregelmatig. Men kan ze nog vinden op de plaatsen waar de reigers hun broedplaats hebben. Toen in 1898 Staatsbosbeheer werd opgericht ging men ook het Liesbos beter in cultuur brengen. Van deze tijd stammen de beukenbomen aan de zijde van de Moerdijkse Postbaan, Leurse Baan en Drielinden Dreef. Maar buiten de eiken en beuken zijn er hier velerlei soorten bomen te vinden. Wat zeker voor de kenners, dit tot een zeer interessant bos maakt. Net ten zuiden van het bos waar het seminariegebouw nog staat, waar vroeger voor de vorige eeuwwisseling een logement was gevestigd, kwamen de rijkere mensen genieten van de natuur. Ten tijde van de Eerste Wereldoorlog zochten gevluchte nonnen uit Frankrijk, wat toen wel in oorlog was en wij niet, hun toevlucht. Toch heeft het Liesbos nooit die aantrekkingskracht als bos gekend dan het veel grotere Mastbos. Ook het Mastbos is een aangelegd bos en bovendien het oudste cultuurbos van Nederland.

 

 

 

 

Kasteel Bouvigne

 

 

Laten we eens een overzicht geven van het Mastbos vanaf de Duivelsbruglaan in het stadsdeel Ginneken. We beginnen bij het oude kasteel Bouvigne aan de rand van het Mastbos. Dat gedeelte tegenover het kasteel was het vroegere jachtterrein van de Nassaus. Het hele bos beslaat overigens een oppervlakte van ongeveer 570 hectare. Doch met de Galderse Heide meegerekend, zo’n 1000 hectare. Helaas ligt het bos nu als het ware ingeklemd tussen twee drukke snelwegen de A16 en de A58 en aan de noordgrens vormt de bebouwde kom van Breda een abrupte grens tussen de bebossing en de bebouwing. Ondanks de vele mooie wandelingen die u er kunt maken zult u weinig opgeschrikt worden door de vele reeën, vossen, kikkers en reigers en ook eekhoorns, spechten en salamanders. Toch zijn ze met velen aanwezig! Al na een kleine honderd meter vanaf de Duivelsbruglaan of vanaf de zogenaamde hoofdingang bij de Baronielaan staat u verbaasd over de serene rust die dit juweeltje van een bos uitstraalt. Als u de uitspanning van Café-Restaurant de Boswachter bent gepasseerd dan bent u echt in het bos en een aanrader zijn de eerste, tweede en derde eeuwigheidslaantjes. Een kaarsrecht lang pad en als kind leek er maar geen eind aan te komen. Aanvankelijk was het Mastbos een soort van plantage van Graaf Hendrik de derde, die via zijn rentmeester de opdracht gaf er dennenbomen te planten. De graaf beschouwde het bos als een soort wildpark voor zijn kasteel, meer nog als een plantage. Later zien we het Mastbos veranderen in een productiebos en worden er ook andere bomen aangeplant. Berken, wilgen, beuken en de lijsterbes zijn er dan ook te vinden.

 

 

 

 

Zicht op de Kogelvanger

 

 

Een van de spannendste delen van het bos was vroeger het voor ons verboden gebied van de Kogelvanger. Een militair terrein waarop met scherp werd geoefend door zowel de militairen als ook anderen zoals politie en justitieonderdelen. Als er werd geoefend werd het hele terrein met rode vlaggen afgezet. Het was ons te doen om er in te komen nadat de schietoefeningen waren afgelopen en dan hulzen te zoeken én te zorgen dat je uit handen bleef van de boswachter of andere toezichthouders. Zowel vroeger als nu is het Mastbos toch een grotere trekpleister voor menig inwoner van Breda dan de andere bossen. Makkelijk bereikbaar. De stadsbus stopt voor de ingang. Fietsen naar het bos is vanuit de stad ook geen grote opgave en vroeger liep er zelfs een speciale tramlijn naar de rand van het bos. Die had als eindpunt dan wel het Ginneken. Maar vele bezoekers van het bos gebruikte de tram om tot in het bos te geraken. De Galderse hei met het grote ven is en was tevens een ideale speelplaats en ontspanningsplaats voor velen. Zoveel natuur en toch zo dichtbij. Zoveel afwisseling van soorten bomen. Nog veel meer dan bij het Liesbos het geval is liggen er rondom het bos diverse horecabedrijven. Zoals Theehuis Den Deijl, Café de Kogelvanger, de Zeven Heuveltjes en het reeds genoemde Café-Restaurant de Boswachter. Dan natuurlijk voor de wat ouderen het befaamde Hotel Mastbosch aan de Burgemeester Kerstenslaan en Hotel Dennenoord vroeger aan de Duivelsbruglaan.

 

 

 

 

Theehuis Den Deijl

 

 

Dat dit bos ook voor de jeugd een ideale plek was en is laat zich raden. Als klein kind werd het bos al als erg spannend ervaren en er was van alles te ontdekken. Later, als jonge tiener kon je er ravotten en met hele groepen ‘oorlogje’ spelen en weer later als wat oudere tiener was het een heerlijke plek om met je vriend of vriendin te gaan ‘wandelen.’ Althans zo noemden wij dat toen! Maar spannend was het altijd! De leukste herinnering aan het Mastbos heb ik toen wij als pakweg twaalf- en wellicht dertienjarigen met een hele grote groep naar het bos zijn gaan fietsen. Het was bloedheet en in de grote vakantie. We waren wel met 20 kinderen, zo niet meer. We reden een stuk de Overaseweg op, langs het bos en zijn toen ergens het bos ingegaan en we gingen indiaantje en cowboytje spelen. De fietsen werden ergens goed gestald en we liepen een stuk verder het bos in. Ver weg van de paden. Toen verdeelden we een gebied. Het ene gebied was voor de Indianen en het andere gebied voor de cowboys. We waren dan ook een beetje uitgedost als zodanig, sommigen met veren en al. De grap was dan om ongezien in het honk of de hut van de andere groep te komen. In ieder geval werd ons spel wreed verstoord door twee agenten op een fiets. Die vonden het maar niks om twee kinderen aan te treffen in het bos. Ja, slechts twee, want de anderen hadden zich goed verscholen. Vanuit onze hinderlagen en beschut door varens en struikgewas konden we zien dat een en ander niet goed liep met deze twee indianen en die politieagenten. Die laatste wilden dat de indianen hun naam en adres opgaven en onmiddellijk terug gingen naar huis. Een wreed en gemeen plan werd geboren in het struikgewas. “Ha ha.” Twee van ons gingen al loeiend en kreten uitslaand in een grote boog vanuit onze schuilplaats naar de twee agenten, waarvan we er een maar al te goed kenden. De verrassing bij de ‘oompjes’ agenten was groot. Maar die werd nog groter toen er weer twee zwaar bewapende cowboys aankwamen, met waterpistolen en knotsen. Toen dienden er zich weer twee aan en even later weer twee. Binnen de kortste keren waren de agenten omgeven door wel twintig jongelui en we kregen er lol in en begonnen woeste en wilde semi-indianendansen te produceren.

 

 

 

 

Restaurant De Boschwachter

 

 

Uiteraard werd er gejoeld om de scalpen van de ‘gemene blanke sheriffs’ die wellicht aan een grote boom gebonden moesten worden en geofferd aan de grote boze bosgeest. Het zal beslist wel door ons grote aantal gekomen zijn, maar de gezichten van die twee dienders vergeet ik nooit meer, toen ze van alle kanten jongelui van tussen de varens en de struiken zagen opdoemen. Wij waren al zo slecht en doortrapt, dat we een toneelspelletje speelden en net deden alsof er iemand een andere groep was gaan waarschuwen, dat we hiermee een grote en goede vangst hadden gedaan. Daarmee suggererend dat er nog minstens evenzoveel andere jongelui in de directe omgeving waren die ook graag bloed aan de paal wilden zien. De twee agenten hielden zich ‘groots’ maar we kregen toch de stellige indruk, dat ze vrij haastig op hun dienstfietsen het veilige ‘hazenpad’ kozen. Dit gezien de snelheid die stukken hoger lag als dat wij gewend waren van dienstdoende politieagenten op een dienstfiets. Het was een superoverwinning voor ons. Wij hadden met z’n allen in wezen twee politieagenten weggejaagd. We hadden niets maar dan ook niets geen kwaads in de zin, we maakten niets kapot, we deden niets verkeerd, maar de agenten dachten waarschijnlijk heel anders. Toen die erachter kwamen dat het een soort wijkgebeuren was met alle kinderen van dezelfde leeftijdsgroep, begrepen ze dat er in wezen niks loos was. Maar nog ben ik er van overtuigd dat onze semi-bedreigingen van ‘vastbinden, scalperen en offeren’ de beide heren genoopt hebben tot een versnelling extra om maar gauw uit de gevarenzone te geraken. Wekenlang was dit nog het onderwerp van gesprek onder ons, de jeugd van de buurt en de verhalen werden gaandeweg alsmaar mooier en fantasierijker. Wellicht was het ‘wishfull thinking!’ Maar de werkelijkheid was dat we zelfs nog geen ‘politiepet’ hebben buit gemaakt. Alhoewel na enkele jaren de verhalen veel en veel erger deden geloven. Maar toch, een stuk geschiedenis dat ik nooit meer zal vergeten.

                                                                                 

Silvia Videler.

 

 

(21) De Horeca in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw in de buurt van de Oranjeboomstraat.

 

Het woord horeca was mijns inziens toen nog niet zo bekend, men sprak over een friettent of frietzaak, of over een café, een restaurant of een hotel. Eigenlijk vreemd dat in dié tijd, toen er toch nog meer drankgelegenheden waren dan nu, althans in de wijken, er eigenlijk niet ééntje te vinden was in ‘onze’ wijk. Niet helemaal waar. Wat verderop in de Oranjeboomstraat, nog voorbij de kerk op de hoek naar de brug over de Aa of Weerijs, kruispunt Oranjeboomstraat-Bontekoestraat-Langendijk zat bij mijn weten een café en achteraan in de Oranjeboomstraat zelfs nog een, richting Talmastraat. Wellicht is dat nu de Hobbit? Maar rond het Oranjeboomplein was niets gevestigd wat ook maar enigszins op een horecabedrijf leek. Afgezien dan van het cafeetje van Nel van Gemert, op de hoek van de Walstraat en de Vestkant. Maar bij mijn weten kwam daar niemand van onze wijk. Dat was echt een kroegje van en voor de Vestkant, alsmede de Vestingstraat en de Tolsteeg. Een ‘blind op hol geslagen paard’ kon daar weinig of geen schade aanrichten. Ook in het kroegje een paar deuren verderop in de Vestkant, was het van hetzelfde ‘laken en pak!’

 

 

 

 

Cafetaria De Zwarte Parel – Oranjeboomstraat 285

 

 

Breda had en heeft nog steeds en dat fenomeen vind je in elke grote stad, haar horeca voornamelijk gevestigd in en rond het centrum van de stad. Alsmede en daar was én is Breda ook geen uitzondering in, aan de oude uitvalswegen van de stad, menig etablissement. Bijvoorbeeld: naar het zuiden de Nieuwe Ginnekenstraat, de Wilhelminastraat en verder de Ginnekenweg, tot in het Ginneken aan toe. Anderzijds naar het oosten de Boschstraat, de Teteringenstraat, Teteringsedijk en in het verlengde de Tilburgseweg en naar het westen de Haagdijk, de Nieuwe Haagdijk en de Haagweg tot in Princenhage. De andere wegen die naar buiten de stad voerden hadden niet dat echte karakter van een uitvalsweg met lintbebouwing en later met veel winkels voor de opkomende nieuwbouw enzovoorts. Zoals de Terheijdenseweg, Oosterhoutseweg of Bavelselaan, maar die laatste behoorde eigenlijk aan het voormalige Ginneken toe. Goed beschouwd waren dat vanouds de drie enige (oude) uitvalswegen vanuit de oude stad naar buiten. Een vierde was, ver verleden tijd, de Oranjeboomstraat, lees de geschiedenis van de Oranjeboompleinbuurt, dat was een uitvalsweg naar Antwerpen, maar zonder met vanouds gevestigde horeca.

 

Terug naar ‘onze’ wijk, zoals we al geconstateerd hadden, een wijk hoegenaamd zonder horeca. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de wijk Tuinzigt, met aardig wat gelegenheden aan de Dijklaan en ook in de Magnoliastraat. Voor de notoire kroegloper uit onze wijk was er overigens genoeg gelegenheid aan de Haagweg (de Haagdijk en de Nieuwe Haagdijk laat ik hier maar onbesproken). Café-Restaurant Pas Buiten of wel Moeke (Harry) Mols was een begrip in die dagen. Het leek een degelijke zaak, maar er speelde zich, zelfs voor die tijd, best wel eens zaken af die het ‘daglicht niet konden verdragen.’ Een schitterende familiezaak, als pand wel te verstaan en velerlei mogelijkheden met Moeke als matrone en ik geloof een broer en een zwager (Jozef) als kelners en een oudere, enigszins mismaakte broer van haar, als ‘vroege koffiezetter’ voor de vertegenwoordigers die daar hun ‘eerste koffiestop’ hadden en tevens als ‘manusje van alles.’ De zaak was ook te huur voor bruiloften en partijen, maar toch zat er soms een ‘smaakje’ aan die zaak en dat was niet helemaal ‘kosjer.’

 

 

 

Café-Restaurant Pas Buiten en het Hollandsch Koffiehuis aan de Haagweg

 

 

Pal ernaast zat en zit nog het Hollandsch Koffiehuis, uitgebaat toen door ene Heijnen, een oud NSB-er. Maar later werd de zaak overgenomen door zoon Max, die a-politiek leek en wel zo wijs met zo’n vader en diens verleden, met zijn Belgische echtgenote. De zaak heette dus Hollandsch Koffiehuis, maar de bieromzet steeg velen malen boven die van de koffie uit. Na de zaterdagmarkt (Nieuwe Haagdijk en het brede stuk van de Haagweg) ging ik er wel eens koffie drinken op het terras in de zomer. Niks mis mee! Dan had je weer een paar deuren verder voorbij de dames van Vugt (slijterij) en Brocks (drogist) en van Poorten (IJzerhandel) nog Café de Kolfbaan. De eigenaar had een baan en deed dit café erbij. Recht er tegenover was de bar van de familie de Pree, genaamd: Saint Germain des Prée, maar dat was al een bar en geen café en wat voor bar? Ik zou nog ruzie met m’n ouders gekregen hebben als vijf en twintigjarige bij wijze van spreken, als ze me daar ooit gesignaleerd zouden hebben.

 

Op de hoek van de Kolfbaanstraat had je de winkel van de Gruyter en dan verder op de Haagweg weer een kroeg, een echte kroeg. Een pilsje was maar 45 centen, elders 50 centen of meer! De naam was erg ouderwets: Huis van Negotie. De vrouw van de eigenaar die het café runde was redelijk corpulent, blond en volborstig, waar ze ook graag mee te koop liep en had zo haar eigen cliëntèle. Het interieur kon je het beste omschrijven als één grote rommelige huiskamer met een biljart in het midden. Ook heb ik daar menigeen wel eens letterlijk naar buiten zien rollen op hele beschaafde tijden, dus het liet zich raden wat het ‘s avonds laat voor taferelen zou hebben opgeleverd. Het was niet bepaald de ‘allerchicste’ gelegenheid van de buurt! Weer wat verder had je café Duitenhuis, ook niet bepaald een lichtend voorbeeld van gastronomie en fijne smaak en juist in de jaren zestig opende de zoon van het tegenover liggende taxibedrijf, naast de Fok (Fokkema) een barretje. Ik meen dat hij van der Pas heette of zoiets, maar ook daar wilde je niet echt gezien worden als vaste klant. Ooit was ik eens, nog vrij jong, een jaar of achttien, door iemand daarmee naar toegenomen. Het waren allemaal mannen aan de bar, nou ja, mannen, niet fanatiek, als u begrijpt wat ik bedoel, maar dat kan ook een momentopname geweest zijn, we waren er in ieder geval vrij snel weg.

 

Neen, onze wijk en dat zelfs ruim genomen, had weinig tot geen goede en/of gerenommeerde zaken. Daarvoor moest je naar Princenhage op de Markt, het Roode Hert, of anders echt naar de stad. Restaurants, afgezien van het al genoemde Roode Hert en nog verder Mirabelle (Dr. Batenburglaan) en Princeville, (richting Liesbos) waren beiden, toen althans, erg duur. Verder waren er in het westelijke stadsdeel geen chique zaken te vinden. Ook de zaken in Tuinzigt, in het Heuvelkwartier, de rest van de Haagweg en zelfs in het Boeimeer, zowel oud Boeimeer (Balfortstraat/Godevaert Montensstraat) als nieuw Boeimeer, kwamen nimmer in aanmerking voor een vermelding in welke gastronomische gids dan ook. Alles bij elkaar genomen best vreemd, want Breda had zeker ook in die tijd, best veel cafés en restaurants, maar ook hotels van naam. Maar daarvoor moest je dan toch zijn in de oude binnenstad, in het Ginneken of in Princenhage. Uitgaan deed je op en rond de Havermarkt en dat is nóg een trekpleister voor menig uitgaander.

 

Voor alle duidelijkheid wil ik vermelden dat ik van deze zaken, voor zover ze nog bestaan, geen enkele indicatie en/of kwaliteitsnorm kan en wil geven van hoe ze op dit moment zijn, simpelweg omdat ik ze in de hedendaagse situatie niet of nauwelijks meer ken. Onlangs ben ik overigens nog wel in wat ooit Café Pas Buiten (Moeke Mols) was geweest en ben me een ‘rotje’ geschrokken, laten we het daar maar op houden! Da’s netjes en beleefd! Het enige oude en vertrouwde qua horeca, is de friettent van Fer Verstrepen, nog immer daar, nog steeds goed van kwaliteit. Alleen Fer herkent mij absoluut niet meer en daar laat ik het ook maar bij! Het gemis aan horeca in onze wijk heb ik persoonlijk nimmer al zodanig ervaren, er was genoeg te doen in de stad op vrijwel elk gebied. Wellicht dat ik binnenkort eens de zaken ga bezoeken die ik recentelijk gezien heb in de Oranjeboomstraat. Maar dáár zal ik geen verslag van doen!

 

Silvia Videler.

 

 

(22) Blind en toch kunnen zien.

 

Ik had vroeger een buurjongen die slechtziend was. Hij had een aangeboren afwijking aan het hoornvlies en doordat hij steeds door specialisten werd behandeld heeft hij toch nog tot z’n vijfentwintigste redelijk kunnen zien. Doch, hierna ging het gezichtsvermogen snel achteruit, met totale blindheid als gevolg. Hij had ondertussen wel verkering gekregen met een meisje die ook een aandoening had aan de ogen en ook slecht kon zien. Het gezichtsvermogen bij haar bleef wel constant en dat is nu nog steeds zo. Zij kan van ’n paar meter afstand nog wel dingen herkennen. Ze zijn later getrouwd en kregen een dochter. Die werd onderzocht en bleek ook ’n erfelijke aandoening te hebben aan haar ogen, doch hier waren ze op tijd bij en hebben dit kind goed weten te behandelen. Immers, de geneeskundige wetenschap op dit gebied is inmiddels ’n stuk verder ontwikkeld. Ondanks dat ze wel een brilletje moet dragen is er verder weinig aan de hand. Het probleem voor dat kind is natuurlijk wel dat ze ouders heeft met een visuele handicap. Maar daar is ze aan gewend. Het is bekend dat vele van deze mensen zich gewoon op straat begeven en zich normaal als voetganger voortbewegen.

 

Bij mij in de buurt zie ik ook wel eens een jonge vrouw lopen die geheel blind is en heeft een speciale stok, die ze steeds voor zich houdt en in wisselende bewegingen tegen de grond tikt. Elk obstakel dat ze tegen komt kan ze hiermee herkennen. Je kunt zien dat ze hier veel ervaring mee heeft want ze stapt stevig door en plots stopt ze, als ze het vermoeden heeft ergens tegenaan te lopen. Dan tast ze dit obstakel af en loopt hier omheen. Met oversteken heeft ze ook weinig problemen. Ze blijft even heel stil staan, luistert goed, houdt haar stok horizontaal en steekt dan over. Haar hoorvermogen is waarschijnlijk zo goed ontwikkeld dat ze steeds met zekerheid kan waarnemen, dat ze op dat moment veilig kan oversteken. Je zou het mogelijk wel kunnen vergelijken met een situatie, dat je het gevoel hebt dat er plots iemand achter je staat, omkijkt en dat het dan ook zo is.

 

Als iemand uiteindelijk zijn totale gezichtsvermogen heeft verloren, dus ook het waarnemen van licht dan ben je toch wel in een nare situatie verzeild geraakt. Doch, de hersenen van een mens zijn toch wel een bijzonder fenomeen. Iemand kan dan blind zijn, maar in hun dromen zien ze toch de dingen zoals ze altijd waren. Dat moge dan wel een schrale troost zijn maar het kan nog erger. Er zijn ook mensen die volledig blind geboren worden. Deze mensen kunnen helemaal geen voorstelling maken van de dingen die op deze aarde voor anderen wel waarneembaar zijn. Maar ook deze mensen dromen als ze slapen. Mijn grote vraag is wat voor voorstellingen hebben zij in hun dromen? Alleen zij weten hier het antwoord op en dat zou ík wel eens willen weten!

 

Kees Wittenbols.

 

 

(23) Dagblad de Stem en andere kranten.

 

In de jaren vijftig en zestig was het lezen (het geabonneerd zijn) op een krant een hele, hele normale zaak. Voor de prijs hoefde je het dan ook niet te laten. Ik herinner me nog dat een abonnement op Dagblad de Stem 67 cent per week kostte. Dat zal zo in de jaren ’62-’63 zijn geweest. De tijd dat ik eigenlijk bewust de krant ging lezen. Thuis lazen we meestal 2 kranten, Dagblad de Stem en De Telegraaf. Ik weet nog goed dat ik met mijn vader wel eens de strijd aanging, als hij thuis was op het moment dat de Stem werd bezorgd, dat we ‘vochten’ wie het eerste de strip van Suske en Wiske mocht lezen. Ook de strip, maar met veel meer tekst van Aram of was het Adam kan ik me nog vaag herinneren. In die tijd had hoegenaamd iedereen een abonnement op een krant en meestal was het dan De Stem. Dat was normaal en die krant had veel en veel meer dan nu heden ten dage een goede ‘band’ met de Bredase bevolking. Het kantoor aan de Reigerstraat 16 was dan ook erg laagdrempelig, wat al aardig ging veranderen toen de krant vanuit de binnenstad naar elders verhuisde. In die tijd bestond ook nog de Bredasche Courant, een kopblad van het toenmalige Rotterdamsch Nieuwsblad, gevestigd op de hoek van de Coolsingel in Rotterdam, schuin tegenover het toenmalige warenhuis van Ter Meulen aan de Binnenweg.

 

 

 

 

De Bredasche Courant had echter maar een kleine oplage met een dito klein kantoortje aan de Grote Markt in Breda (boven kapsalon Backx). Deze krant werd voornamelijk door Protestanten gelezen en niet kerkelijk gebonden mensen in stad en streek. Het was een tijd dat haast elke (grote) stad minimaal de keuze had uit 2 kranten. De Stem had ook vele edities, de Zeeuwse, de Bergen op Zoomse, de Roosendaalse, de Oosterhoutse enzovoorts. Ik geloof dat ze wel 11 edities hadden en vele bijkantoren in alle grotere plaatsen van West-Brabant en Zeeland. Daar hadden ze dan nog concurrentie van het Brabants Nieuwsblad, voornamelijk verschijnend in Roosendaal en Bergen op Zoom en de Provinciale Zeeuwse Courant uiteraard verschijnend in Zeeland. Alleen deze laatste bestaat nog, maar is net als de Stem helaas overgegaan in het onpersoonlijke Wegener-concern. Jammer dat de regionale kranten hun ziel en zaligheid en dus hun eigenheid hebben moeten uitleveren aan deze mediakolos. Het was trouwens een tijd waarin om bepaalde tijden aan het oude station, nabij de uitgang waar de kaartjes werden geknipt bij het verlaten van het station, het op gezette tijden erg druk was met krantenbezorgers. ’s Morgensvroeg werd er dan de Telegraaf aangevoerd, maar ook het Algemeen Dagblad evenals de socialistische krant Het Vrije Volk. Deze krant had in de heer van der Linden uit ‘onze’ Rembrandtstraat een hele goede vertegenwoordiger/agent in Breda. Toentertijd had het Vrije Volk zelfs 44 edities, het hoogste aantal ooit gehaald in Nederland. Maar ook deze krant welke zijn hoofdkantoor had aan het Hekelveld in Amsterdam heeft de tand des tijds niet weten te doorstaan. De Volkskrant (toen ook uit Amsterdam, Nieuwe Zijds Voorburgwal, afkomstig) had al een eigen kantoortje aan de Markendaalseweg alwaar elke morgen de kranten werden uitgedeeld. Ook het dagblad Trouw, toen nog de hoofdkrant van de Kwartet-kranten-groep had ook enkele honderden abonnees in Breda en omstreken, maar erg veel waren het er niet.

 

 

 

 

Het vroegere hoofdkantoor van Dagblad De Stem aan de Reigerstraat

 

 

De Volkskrant was toen nog gewoon een KVP-krant voor het gewone Katholieke volksdeel. De Telegraaf (indertijd gevestigd aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal 225 te Amsterdam) was liberaal en zakelijk en het Algemeen Dagblad (uit Rotterdam) was dan ook echt algemeen, zonder enige confessie. Trouw (Amsterdam) was zeker in die tijd onder hoofdredacteur Bruins Slot een echte ARP-krant, duidelijk van gereformeerde signatuur. Pas later is de krant veel linkser geworden net als de Volkskrant en hebben veel van hun binding met de achterban verloren. Het hedendaagse Nederlands Dagblad (gereformeerd vrijgemaakt) en het Reformatorisch Dagblad (Gereformeerde gemeente en nog behoudender) hebben na de verlinksing van Trouw veel van de oude lezers/aanhang overgenomen. ’s Middags rond een uur of vier was er wederom een flinke drukte aan het oude NS-station, dan kwamen de kranten uit Amsterdam en Rotterdam aan zoals de Tijd-Maasbode, een zeer behoudend Roomsch dagblad, meer voor het gestudeerde Katholieke volksdeel. Jaren daarvoor waren het overigens twee op zichzelf staande kranten, de Tijd en de Maasbode, respectievelijk uit Amsterdam en uit Rotterdam afkomstig.

 

Zo was dat ook met de toen duidelijk Liberale kranten: Het Algemeen Handelsblad uit Amsterdam en de Nieuwe Rotterdamse Courant uit Rotterdam. Beiden van VVD-signatuur en in Breda vertegenwoordigd door de heer Maas. Pas enige jaren later zijn die twee kranten samengegaan als NRC-Handelsblad. Dan was er ’s middags ook het Het Parool, die ook zo rond vier uur aankwam in Breda. De heer Kuulkers uit de Belcrumpolder (aardige man, woont nu toevallig ook in Zwolle) was de grote man van die krant in en rond Breda en de heer Sanders was de lokale agent. Ook Het Parool had toen zeker zo’n 600 abonnees alleen al in Breda. Ongelofelijke cijfers heden ten dage. Want Het Parool, alhoewel nog wel redelijk landelijk verkrijgbaar heeft zich qua abonneebestand echter bijna geheel teruggetrokken in en rond de Amsterdamse agglomeratie. De Tijd-Maasbode heeft al jaren geleden het loodje gelegd. Ook had je in die tijd nog het dagblad de Waarheid, de partijkrant van de toenmalige CPN, een krant van 6 tot maximaal 8 pagina’s, die geen vertegenwoordiging had in Breda. Hooguit enkele postabonnementen voor de (kleine) echte harde kern van communisten. Dat waren er dus al met al ruim 12, waarvan 2 plaatselijke/regionale dagbladen waaruit men kiezen kon, althans in Breda. Elke zuil/partij had zijn of haar eigen dagblad.

 

Vreemd was ook dat ten tijde van de Tour de France het Belgische dagblad Het Volk een speciale sporteditie uitgaf, die toentertijd in Breda op drukke kruispunten door veelal jonge kerels werd verkocht en grif van de hand ging. Ook de Gazet van Antwerpen werd meer gelezen dan heden ten dage. De kiosk van Couvreur aan de Nieuwe Ginnekenstraat had een redelijke dagelijkse oplage in de verkoop, evenals vele andere verkooppunten, zoals het op het NS-station en diverse boekhandels in de stad. Zelfs in de kiosk in de Dr. Struyckenstraat kon men dagelijks diverse Belgische dagbladen kopen. Heden ten dage kan men uiteraard nog steeds Belgische kranten kopen in Breda, maar slechts enkele exemplaren per winkel zijn er in voorraad. Doch in die tijd had men soms tientallen of meer exemplaren nodig per winkel! Ook de Belgische weekbladen op tabloid formaat, zoals de Kwik en het Zondagsnieuws, werden verslonden in Breda en omgeving. Wel redelijk sensationeel, maar toch een verarming dat deze nieuwsuitingen niet meer voorhanden zijn.

 

Maar niet alleen in Breda zijn er titels verloren gegaan. Bij voorbeeld in Utrecht: het Katholieke dagblad het Centrum, in Den Haag: het Liberale dagblad Het Vaderland, in Den Bosch: het Katholieke dagblad Het Huisgezin, enzovoorts. Zo zijn tientallen titels verloren gegaan, landelijk gezien. Ook qua oplage is het er veelal niet beter op geworden en vele dagbladen kampen dan ook met een teruglopend abonnementenbestand en dito losse verkoop. Met allerlei trucs probeert men de oplagecijfers bewust te manipuleren. Wegener is daar erg goed in, maar evenzo het PCM (Volkskrant, AD en dergelijke). In wezen is het de adverteerder een ‘rad voor ogen draaien.’ Er wordt gegoocheld met abonnementenaantallen, onder andere door middel van proefabonnementen, reclame-uitzet en anderszins. De meeste mensen hebben genoeg aan de vele nieuwsuitzendingen via televisie en nu zeker met internet zal de strijd om de lezer van de papieren vorm van het fenomeen krant nog feller worden. Zelf voorspel ik dat de krant zoals wij die nu kennen niet geheel zal verdwijnen, maar toch nog een groot deel van zijn oplage zal moeten prijsgeven aan de nieuwere vorm van nieuwsvoorzieningen. Het huis-aan-huisblad daarentegen blijft ook landelijk gezien, vooralsnog een stevig marktaandeel houden met name in de advertenties. De vele couranten en hun diversiteit en eigenheid, het was een tijdsbeeld, het is ‘passé!’

 

Silvia Videler.

 

 

(24) Oranjeboompleinbuurt en de sport.

 

Hoe zat het met het sportgebeuren in onze wijk in de jaren vijftig? Er waren toen zeker nog niet zoveel sportverenigingen als nu, maar toch wel enkelen om die even onder de aandacht te brengen. In deze jaren speelde sport nog geen rol van betekenis. Na de komst van de televisie kwam er gelijk meer promotie voor sportbeoefening van allerlei aard en kwam alles in een ‘stroomversnelling.’ Wat was destijds heel populair:

 

 

Voetbal:

 

 

 

 

De meeste mannelijke buurtgenoten trapten natuurlijk vaak een balletje op het boeimeerveldje bij de Verlaatbrug, of gewoon op straat, maar sommigen waren toen ook lid van een voetbalvereniging. Je had in die tijd voetbalverenigingen die vlak bij ons in de buurt zaten. Je had SAB, die zaten in de Heuvelstraat, waar nu het Don Bosco Plein is. Mijn jongere broer Loek voetbalde daar nog. Dan had je TVC, die zaten op de velden aan de Talmastraat. Een stuk verder net over de ‘Witte Brug’ waren de velden van voetbalvereniging Bredania. Je had ook nog achter de Heuvelstraat de velden van Groen-Wit, die zitten daar nog steeds. Een oud-klasgenoot, Frans Vermeulen speelde daar nog (speelde later in het eerste van NAC). Vlak bij ons had je dan uiteraard de velden van NAC. Van een paar oud-buurtgenoten weet ik nog wel waar zij voetbalden. Ikzelf ben eerst gaan voetballen bij Advendo, dat was in 1956. Die speelde toen op de velden aan de Bastenakenstraat in Breda-Noord. Enkele familieleden van mij voetbalden daar ook, zodoende kwam ik daar terecht. In 1957 werd ik geveld door de toen heersende A-griep. Daar was ik na ’n maand pas van af. Daarna ben ik gelijk bij Boeimeer gaan voetballen. Een buurtgenoot, tevens mijn beste vriend: Peter de Jong uit de Oranjeboomstraat, voetbalde daar al. Het leek mij leuker om daar naar toe te gaan. Boeimeer was na NAC en Baronie in die tijd de meest toonaangevende club in Breda. Zij speelden toen op de velden aan de Lovensdijkstraat. Op het B-veld was toen al een lichtinstallatie aangelegd, zodat we dan in de wintermaanden, gewoon ’s avonds buiten konden trainen. Die verlichting was zo goed, dat er besloten werd avondwedstrijden te gaan spelen. Ik kan nog goed herinneren dat ik daar zo’n wedstrijd heb gespeeld op een verlicht veld! Er voetbalden daar veel jongens die uit de Gerardus Majella Buurt kwamen (de ‘gasjesvelden’ voetballers). Je kunt daarom wel nagaan dat het jeugdvoetbal bij Boeimeer van een bijzonder gehalte was. Bij NAC werden in die tijd vaak voetbalwedstrijden georganiseerd voor de jeugd uit de buurt. Er waren dan scouts aanwezig die dan keken of er talent bij zat. Ik heb daar ook wel eens aan meegedaan, maar werd niet ontdekt!

 

 

Gymnastiek:

 

 

 

 

Ik begin maar gelijk met de Katholieke Gymnastiekvereniging SSS (Sport Staalt Spieren). Deze gymnastiekvereniging had zijn onderkomen in een zaal op de Middellaan. Deze zaal grensde aan het internaat van Sint Willibrordus. Ik denk dat vele buurtgenoten daar lid van geweest zijn. Het was daar altijd een drukte van jewelste. Mogelijk dat ze wel ‘duizenden’ leden hadden. Wie kent zich de heer Kerremans (of Karremans) nog herinneren? Die ‘goeie’ man moest daar iedere avond, naast zijn gewone werkzaamheden overdag, present zijn om alle ‘gimmers’ te onderrichten en te begeleiden. De SSS was een zeer populaire vereniging met een eigen tamboerkorps. Die oefenden ook altijd in die zaal. Omdat er zoveel leden waren was het slechts mogelijk om 1 maal per week te turnen. Ik weet nog dat de contributie 10 cent per week was. Er werden ook wel eens toernooien georganiseerd en men deed ook mee aan de nationale kampioenschappen. Er waren veel turners bij die een behoorlijk niveau behaalden. Ook bij dagen dat de wandelsportverenigingen er op uittrokken, ging het tamboerkorps van de SSS vaak voorop. Dit gebeurde meestal op zaterdag en zondag in het volledige witte tenue (met zwarte band om het middel). Een prachtig gezicht altijd. Ik kan ook nog herinneren dat op het NAC-terrein een grote turndemonstratie werd gehouden, georganiseerd door de SSS, waarbij vele andere turnverenigingen uit Nederland aan meededen. Het stadion zat toen helemaal vol. Dat was prachtig om te zien vanaf de tribunes. Dan had je ook nog de Koninklijke Erkende Turnvereniging Prins Hendrik, Rooms-katholieke Gymnastiekvereniging LIOS (Lenigheid Is Ons Streven), Christelijke Sportvereniging Longo, Sportvereniging Fier en Sportvereniging Liduina. Hier weet ik niet zoveel van, maar de turnvereniging Prins Hendrik was in ieder geval de andere grote turnvereniging van Breda. Wat de leden van de SSS niet leuk vonden, is dat ze door andere leden van gymnastiekverenigingen altijd werden uitgemaakt voor ‘Stok-Stijve-Stumpers.’ Ik ben slechts een ‘blauwe maandag’ lid geweest van de SSS. Wellicht zijn er andere Bredanaars die over deze vereniging meer zouden kunnen vertellen.

 

 

Wandelsport:

 

 

 

 

Ook heel erg populair was in die tijd de wandelsport. De wandelsportverenigingen in Breda en omstreken, waar ik niet één naam meer van weet, hadden in verhouding tot andere sportverenigingen de meeste leden. Hele grote groepen kwamen er indertijd door onze straat gelopen. Die gingen dan richting Mastbos. Allemaal in fleurig tenue, lopend alsof het een militaire mars betrof. Dikwijls liepen er ook fanfares in mee, zoals het tamboerkorps van gymnastiekvereniging SSS. Hele lange rijen, waar geen eind aan kwam (zingend en fluitend). Er deden ook veel wandelsportverenigingen uit andere plaatsen mee. Breda met zijn omgeving was perfect geschikt voor de wandelaars. Enkele kennissen van mij uit Zwijndrecht waren daar lid van een wandelsportvereniging en kwamen dan speciaal naar Breda om hier te wandelen. In de Dijklaan had je ’n café alwaar een wandelsportvereniging zijn onderkomen had. Dit was tevens een verzamelplaats voor de vele wandelsportverenigingen om van daaruit met hun tocht te beginnen. Het wemelde daar altijd van de ‘wandelsporters.’ Ik weet nog dat een oud-biljartgenoot van mij: Joop Markus destijds begeleider was bij een van deze groepen. Deze manier van wandelsport is volledig uit het straatbeeld verdwenen. Ze zullen er nog wel zijn, maar men gaat nu eerst met de auto naar een plek toe om van daaruit te lopen en waarschijnlijk niet meer in van die opvallende fleurige tenues.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(25) Winkeliers van weleer, het waren er wel meer dan 20 op nog geen halve vierkante kilometer.

  

Met die halve vierkante kilometer bedoel ik dan vanaf het kruispunt Oranjeboomstraat, Vincent van Goghstraat, Vestkant tot aan de voormalige kerk in de Oranjeboomstraat en van de Weerijssingel tot de Oranjeboomstraat en alles wat er tussen lag.

 

Laten we beginnen met de kruidenierswinkels: Van Gils tegenover de kerk, eigenlijk een typische boerenwinkel. Alles ging via de achterkant, maar ze hadden veel en zoals bijna overal in die dagen, ze waren erg vriendelijk. Onbegrijpelijk als men dit fenomeen naar onze tijd plaatst. Er waren er wel 6 van en dat op die paar honderd meter. Neem v.d. Maagdenberg, hoek Oranjeboomstraat / Oosterstraat, toch een zaak waar een heel gezin van moest leven. Jacobs er schuin tegenover, weliswaar geen echte kruidenierswinkel, maar een kleine bazaar had ook erg veel artikelen die je ook in de kruidenierswinkel kon kopen. Denk aan snoep en zeker niet te vergeten zeep en alles wat daar op leek. Maar de man was beroemd, vooral in het Westeinde, om zijn fameuze afbetalingsmogelijkheden. Een goede honderd meter verder op de hoek van diezelfde Oranjeboomstraat en het Oranjeboomplein was de grootste kruidenierswinkel van de buurt, die van de Kok. Ik weet niet meer hoe je de naam precies spelt, met k of ck. Ook hier waren het zowel de beide echtelieden maar ook de kinderen die hard mee moesten helpen.

 

 

 

Voormalige winkel van kruidenier De Kock

 

 

Weer honderd meter verder op de volgende hoek, bij de Vincent van Goghstraat/Oranjeboomstraat had men een wat kleinere winkel geleid door mevrouw van Eijl, de heer van Eijl werkte als ober bij een etablissement in de Teteringenstraat. Nog geen 12 huizen verder als je het hoekje van de Vincent van Goghstraat om liep had je op de hoek van de Pieter Breughelstraat wederom een echte kruidenierswinkel, het kon niet op! Wel viel mij achteraf op dat je de winkeliers nimmer over elkaar hoorden kletsen. Althans onze wijsneuzige kinderoortjes hebben zoiets nimmer bereikt. ‘Chapeau!’ Liep je dan de Pieter Breughelstraat weer uit, dan liep je tegen een ‘gewoon’ huis aan in de Rembrandtstraat, alwaar wederom een kruidenierswinkel was gevestigd. De man z’n naam ben ik vergeten, maar ook hij maakte een indruk van een harde werker. Onbegrijpelijk want aan beiden zijden van de wijk en dit op loopafstand had men al, wat men met een beetje fantasie, de voorloper van de supermarkten zou mogen noemen. Op het Dr. Struyckenplein was een Edah en schuin tegenover bij de kiosk in de buurt de bekende P. de Gruyter. Zeer bekend om zijn wekelijkse ‘speeltjes’ en bij onze ouders om hun oranje kassabonnen die zowaar 10 procent uitkeerde. Alleen de Gruyter had een beperkt assortiment. De bijnaam van deze Bossche winkelketen was: Piet de Dief. Na de Kwatta-repen hadden zij volgens mijn inzicht en smaak de allerlekkerste chocolade, behalve die dan uit Meersel Dreef, maar dat was dan ook Belgische chocolade. Ook toen gold al, wat je van ver haalt is lekker. Wat was ver? De stadsbus lijn 7, later lijn 13, stopte op de grens!

 

Aan de andere kant van de Haagweg had je dan eveneens een P. de Gruyter, op de hoek van de Kolfbaanstraat en schuin tegenover de Sint Annakerk een André van Hilst, ook wel Aveha genoemd. Dan te weten dat al deze neringdoenden op de Gruyter na ook nog eens graag bereid waren de boodschappen thuis te brengen, dat is heden ten dage amper meer te geloven. De bedrijfsleider van de Aveha, de heer van Zundert, die er zo goed als naast woonde, maakte dagen van soms wel 18 uur. Kun je nagaan wat die echte zelfstandigen hebben moeten ploeteren en dan nog met familieleden erbij. Maar als kind had je daar geen besef van, het hoorde er allemaal gewoon bij. Dan had je de vele bakkers, niet zozeer de winkels, alhoewel 3 stuks alleen in die korte Verlaatstraat. Bakker van Gurp, Bakker van Lint en Bakker Baaijings. Bakker van Lint had het mijns inziens het drukst, de man werkte zich een ongeluk zouden we nu zeggen en naast zijn ‘bakkerstiel’ was hij ook nog een niet te versmaden verkoper van ijs. Voorwaar geen verpakte ‘rommel’ maar eigengemaakt vers schepijs met een apart loket naast de brievenbus van de toenmalige PTT. Hij had ook enkele zoons die een ‘broodwijk’ hadden met de bakfiets. Een nadeel hadden die lui van van Lint, ze waren best aardig hoor, maar ‘foei- en foeilelijk.’ Papa van Lint zeker! Maar ook andere bakkers van buiten de wijk maakten graag hun opwachting bij klanten in onze wijk. Zoals bakker van Poppel van de Haagweg, hij reed al met een klein autootje, een Lloyd van de Borgwardfabrieken. Maar ook diverse anderen zag je op geijkte uren rijden, ieder naar hun eigen klanten. Van bakker veranderen deed je net zomin als zomaar van partner veranderen. Neen, de mensen waren erg trouw aan hun leverancier. Met melkboeren lag dat anders, je had maar een melkboer in de straat dus je moest wel. Alhoewel er in de Rijnstraat (Westeinde) ook nog een melkwinkel was die best veel klanten kreeg uit de Oranjeboomstraat/plein en omgeving.

 

 

 

De winkel van Riet van Gool

 

 

Dan waren er ook nog allerlei andere kleine zelfstandigen, zoals koster/schoenmaker van Dun, eveneens in de Verlaatstraat op nummer 3. Die had er na verloop van tijd een winkeltje bijgemaakt. Maar ook op nog geen 50 meter daarvandaan in de Oranjeboomstraat, ik dacht nummer 72, had je van Nijnatten, eveneens een (goede) schoenmaker. De man was helaas doofstom, maar erg sympathiek en een vakman ook! Van Heusden de kachelsmid in het grote pand aan de Oranjeboomstraat vlak bij de achterdoorgang naar de Brugflat. Riet van Gool, Oranjeboomstraat 115, met haar stoffen en manufacturenhandel en met altijd een vriendelijk woord, zelfs voor de ‘straatschoffies.’ Je kon er ook nylons laten repareren als er een ladder in gekomen was voor… slechts 5 centen! Net voorbij v.d. Maagdenberg in de Oosterstraat was ook een textielhandeltje van nachtkleding, foundation tot tafellakens en kinderkleding toe. Een beetje concurrent van Riet van Gool en dan te weten dat de afstand tussen beiden winkels ook amper 50 meter was! Zo een dergelijke situatie zou je nu nimmer meer aantreffen in een woonbuurt. Hoogstens op een modern winkelcentrum. Dan bedoel ik niet de grootte van de zaken maar het soort zaken. Dan had je enkele sigarenzaken van onder andere mevrouw Verstrepen, die in die jaren haar man en haar zoon verloor. Zij zaten naast de Kock in de Oranjeboomstraat 83 en dan was er nog een sigarenzaak in de Pieter Breughelstraat, die voor mij erg geliefd was omdat ze daar een Bazooka-kauwgomautomaat buiten hadden hangen. De lekkerste kauwgom van die tijd en maar… 5 centen per pakje.

 

 

 

Boer Kleemans had hier een groentewinkeltje (in de poort)

 

 

Natuurlijk waren er de groenteboeren, die ook langs de deur kwamen, maar er waren daarnaast nog eens 2 winkels kort bij elkaar in de Oranjeboomstraat. Op nummer 26 van Kruijssen en op nummer 54 Vermeieren. Ook in beide gevallen was het zo dat man en vrouw samen werkten om de kost te verdienen. Deze werden dan weer beconcurreerd door ‘Boer’ Kleemans op nummer 75 die in de stal z’n waren verkocht, maar ook een stukje verderop zat nog een ‘boer’ die wat groenten verkocht maar niet erg ‘aan de weg timmerde’ en natuurlijk al de eerder genoemde zaak van v. Gils tegenover de kerk. Kappers waren er ook, geen luxe zaken zoals tegenwoordig. Bij Jan de Deugd in de Oranjeboomstraat kon een ‘blind paard’ weinig schade aanrichten en zijn klantenbestand figureerden nou ook niet bepaald in glamourbladen. Dat kon je ook zeggen van kapper Speekenbrink, een goedmoedige vent, ook gevestigd aan de Oranjeboomstraat nummer 28. Deze deed de kapsalon al spoedig dicht en ging zich wat richten op gemakkelijkere klanten zoals overledenen en gedetineerden. Zijn zoon Hans heeft het bedrijf nooit overgenomen, die was een beetje slimmer dan pa. Dan had je nog Pertijs aan de Weerijssingel die daar een juwelierszaak is begonnen en almaar uitbreidde. De zaak was toen een ‘lust voor het oog.’ Bij mijn laatste bezoek aan Breda was de zaak er (gelukkig) nog steeds. Wellicht, maar dat weet ik niet, heeft zijn zoon Wil(lie) de zaak voortgezet.

 

 

 

 

Het huis van architect Hoppenbrouwers

 

 

Daarnaast waren er nog velen zelfstandig. In de Oranjeboomstraat had je Luijten (nummer 38) met een timmerfabriek, de Ruyter (nummer 32) met een verlichtingszaak achter zijn huis. De familie Vos op nummer 26 die recht tegenover een goed lopende garage exploiteerde waardoor in dat stuk van de Oranjeboomstraat er altijd zoveel auto’s stonden, toentertijd, alsof het leek dat NAC altijd een thuiswedstrijd speelde. Niet te vergeten de al elders genoemde Husson (nummer 22) met een ontelbaar aantal kinderen (22?) en een eigen pettenfabriek. Daartegenover slager van Driessen (vader én zoon) met beide vrouwen! Nog geen 100 meter verder in de Vincent van Goghstraat slager Kouwenberg. Maar er zat er ook een bijna tegenover de kerk aan de andere kant van de wijk, slager Faassen. Met zijn zoon Jan heb ik later nog op de handelsschool gezeten. Toffe vent! Was erg goed in zijn Nederlands bij Drs. Cras (leraar Nederlands). Het voert te ver om alle zelfstandigen te noemen, maar enkele wil ik toch niet vergeten: de architect Hoppenbrouwers in het mooie huis op de hoek Verlaatstraat/Weerijssingel. De heer de Cort in de Verlaatstraat 8, een logopedist. De heer Simons in de Rubensstraat 15, een pianostemmer. De heer Jordi aan het Oranjeboomplein 5 of 7, een kleermaker. De heer Verhoeven in de Oranjeboomstraat 36, ook een kleermaker. De heer van Gageldonk, een schildersbedrijf er schuin tegenover op 73 en natuurlijk van Duuren, de antiek- en oud-ijzerman op de hoek van de Oosterstraat/Oranjeboomstraat 91? Met excuus aan de vele, vele anderen, maar anders zou het artikel een droge opsomming worden. Het was in ieder geval een leuke sfeervolle en gemêleerde wijk. Tja, tijden veranderen, winkelen ook en toch ging je vroeger, wij althans bijna wekelijks naar de stad. Zou mijn moeder een beetje ‘koopziek’ zijn geweest? Viel best mee hoor!

 

Silvia Videler.

  

 

(26) Met z’n allen naar NAC toe.

 

In de jaren rond 1960 speelde NAC aan de Beatrixstraat nog gewoon zijn wedstrijden op zondagmiddag. Er was toen nog geen lichtinstallatie. De ene zondag speelde ‘het eerste’ thuis en de andere zondag ‘het tweede.’ De wedstrijden van ‘het eerste’ trokken altijd volle tribunes, zo tussen de 10.000 en 12.000 man. Je moest als kleine jongen redelijk op tijd zijn om nog een goed plaatsje te kunnen vinden. Ook de wedstrijden van het tweede elftal werden toen goed bezocht. Bij die wedstrijden zaten vaak toch nog zo’n 5.000 man op de tribunes. NAC had in die tijd een aantal ‘goeie’ voetballers, die in de Nederlandse competitie een aardig woordje meespraken. Bekend is dat NAC in 1956 de finale verloor om het Nederlands kampioenschap. Tegenstander Rapid JC (tegenwoordig Roda JC) was met 3-0 te sterk in de finalewedstrijd die toen in ‘s-Hertogenbosch werd gespeeld. Maar het voetbal van NAC was in ieder geval toonaangevend in die tijd. Toen ik in 1957 voor het eerst naar NAC ging kijken, speelden in het eerste elftal de volgende spelers: in het doel: Frans Goedhart (oud-bokser). De backs waren: Puck Storimans (had later een restaurant op de Oude Vest) en Jan van Helden. De stopperspil was Kees Kuijs (fysiotherapeut). Kees Kuijs was een vaste waarde voor het Nederlands Elftal. De middenveldspelers waren: Pauke v.d. Hoven en Kees Michielsen (had een tabakswinkel op de Haagweg). De voorhoede bestond toen uit onder andere: Jan van Hoogenhuizen, Piet Vergouwen (de speler met zijn hagelwitte tanden), Louis Overbeeke (enorm snel) en Leo Canjels. Ook in dat jaar kwamen er nog ’n paar talentvolle (echte) Bredase voorhoedespelers bij. Dat waren de toen nog vrij jonge Hein van Gastel en Frans Bouwmeester. Leo Canjels was bekend (en berucht) om zijn harde schot. Vanaf zo’n 30 meter afstand maakte hij vaak zijn doelpunten. Die sloegen dan als een ‘raket’ in de touwen. Hij werd daarom ook niet voor niks twee maal Nederlands topscorer. Ze noemde hem het ‘kanon’ van Nederland. Ik kan nog een wedstrijd herinneren die ze tegen NOAD uit Tilburg speelden, waarbij hij alle vier de doelpunten maakte. In het laatste jaar toen hij in het eerste elftal van NAC speelde woog hij zo’n 100 kilo zwaar en kon zich nog amper omdraaien in het veld en is er toen maar mee gestopt. Ondertussen hadden Hein van Gastel en Frans Bouwmeester zich ontpopt tot waardige vervangers. Frans Bouwmeester ging daarna al vrij snel naar Feijenoord toe, alwaar hij samen met Coen Moulijn een gouden linkervleugel vormde. Bekende Interlandvoetballers half jaren vijftig waren: de keepers: Frans de Munck en Eddie Pieters-Graafland en de spelers: Roel Wiersma, Kees Kuijs, Cor v.d. Hart, Bert Carlier, Abe Lenstra, Faas Wilkes, Kees Rijvers, Loek Biesbrouck, Theo Timmermans, Micky Clavan, Jan Notermans, Fons van Wissen en Jan Klaassen (ik heb ze allemaal wel eens zien voetballen).

 

In dezelfde periode en kort daarna had NAC ook ’n paar spelers die nog flink aan de weg zouden timmeren, dat waren: Theo Lazeroms (die kwam van RBC), Peter v.d. Merwe (keeper) en niet te vergeten: Daan Schrijvers! Alledrie haalden ze het Nederlands elftal. Dan had je ook nog Cock Luyten (begon later een sportzaak) en Jacques Visschers (als opvolger van Leo Canjels). Een zeer opvallende speler bij NAC was Adri Pelkmans. Adri (’n heel harde werker) kwam in de plaats van Puck Storimans en was volgens mij topscorer van Nederland in het maken van eigen doelpunten! Even tussendoor: de beste voetballers die NAC in zijn gehele historie heeft gehad zijn naar mijn oordeel: Rath Verlegh en Kees Rijvers.

 

De eerste wedstrijd die ik bezocht was tegen DOS (tegenwoordig F.C. Utrecht). Het werd toen 4-4. Een spektakel van jewelste. Toevallig speelde ze ’n week later weer thuis maar nu tegen Ajax. Dat werd 1-1. Vanaf dat moment was ik niet meer ‘weg te slaan’ rondom de voetbalvelden. Na deze partijen speelde het tweede elftal een thuiswedstrijd. Ik weet nog dat hier Tiest van Dongen meespeelde en ook Peter v.d. Merwe (in het doel). Enige tijd later hadden we een vaste ‘stek’ gevonden achter het doel op de tribune aan de Beatrixstraat. Dat was een plek waar de Oranjeboompleinbuurtbewoners zich verzamelden. We kenden elkaar goed en het werd al gauw een hechte supportersschare. Ook Frans van Noort was hier weer present. Die kon de zaak altijd behoorlijk ‘opjutten.’ Als NAC in de wedstrijd in een situatie was beland waarbij het maken van een doelpunt cruciaal was, begon hij altijd als eerste tijdens een NAC-aanval luidkeels te schreeuwen en wij deden dan tegelijkertijd mee. Ook omstanders begonnen dan mee te doen en zodoende ontstond er dan een hels kabaal achter de goal. Dat gaf dan de voorhoede van NAC ‘vleugels’ want die hoorden dat natuurlijk ook en vaak viel dan toch die goal. Dat zette dan gelijk het hele stadion op zijn kop. Je kunt gerust stellen dat Frans van Noort de ‘uitvinder’ is geweest van de latere beruchte ‘spionkop’ en B-side van NAC.

 

Het was toen niet alleen met z’n allen naar NAC toe, maar ook gingen we met z’n allen naar Baronie. Die speelden in die tijd ook betaald voetbal. Weliswaar slechts in de tweede divisie, maar trokken toch ook wel aardig wat toeschouwers. Bij de KNVB hadden ze het zo geregeld, wanneer NAC thuis speelde, dan voetbalde Baronie uit. Waar veel mensen zich verzamelden was Frans van Noort ook altijd present (een echt gezelschapsmens). Frans was toch altijd wel uit op wat sensatie! Meestal gingen we dan met een grote groep te voet vanuit de Verlaatstraat richting Baronie. Frans liep dan voorop, die was ’n paar jaar ouder dan wij en wij holden dan zo’n beetje achter hem aan. Hij nam altijd van die grote passen en wij konden hem amper bijhouden. We kwamen in ieder geval wel met z’n alle tegelijkertijd aan. Enkele spelers van Baronie uit die tijd waren: Toon v.d. Corput (uit de Oranjeboomstraat), Kees Groeneveld, Frans Roelandt, Piet Kas, Ad Kop en keeper Bastiaanse. Bij Baronie hadden ze tegenover de overdekte tribune een grote stalen staantribune. Toen Baronie vanaf deze locatie vertrok naar het huidige terrein, hebben ze deze tribune gedemonteerd en vervoerd naar het NAC-stadion en daar weer opgebouwd, als uitbreiding van de Ei-tribune. Baronie trok in die tijd ook nog wel 5.000 á 6.000 toeschouwers per wedstrijd. Een paar jaar geleden ben ik toch maar weer eens gaan kijken, toen ze vrij succesvol waren in de Nederlandse Hoofdklasse, bij de amateurs. Ze hebben nu nog slechts ‘anderhalve man en een paardenkop’ als toeschouwersaantal. Wel kwam ik daar Jan van Gils nog tegen, uit de Kolfbaanstraat, die nog steeds trouw was gebleven als supporter van zowel Baronie als NAC. Ook enkele oud-spelers zag ik er nog rondlopen, maar nu als toeschouwer. Zelfs Frans Bouwmeester (Senior) was daar nog te vinden. Er werd zeker wel aardig gevoetbald maar de sfeer uit de vroegere tijd was er niet meer.

 

 

 

 

Elftal van NAC in 1957

 

 

Achter, van links naar rechts:

 

Pauke v.d. Hoven

Kees Michielsen

Frans Goedhart

Kees Kuijs

Bram Lussenburg

Puck Storimans

 

Voor, van links naar rechts:

 

Louis Overbeeke

Jan van Hoogenhuizen

Leo Canjels

Cock Luijten

Piet Vergouwen

 

 

Sinds NAC in het nieuwe stadion speelt, ben ik niet meer gaan kijken. Ik kijk alleen nog naar de samenvattingen op de televisie, alléén als ze hebben gewonnen. Dus… kijk ik maar weinig naar de televisie.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(27) Zelfs in onze wijk waren ze te vinden… die begrafenisondernemers.

 

“Wat een verhaal! Wat een titel,” zult u wellicht zeggen! Begrafenisondernemer! Het was (is) toch altijd een beroep waar menigeen op zijn minst weinig mee te maken wilde hebben, zo niet een afkeer van had. Bij ons in de wijk was er een te vinden op de hoek van de Vincent van Goghstraat/Weerijssingel. Van der Kallen heette de man. Ik was als kind nogal eens op bezoek bij mijn opa die aan de andere kant van het plein woonde en zag dan de heer van der Kallen wel eens de deuren van zijn opslagruimte annex garage opendoen om zijn auto eruit te halen. Hij moest dan een overledene gaan ophalen. Dan had je ‘vrij’ zicht op de opgestapelde doodskisten.

 

 

 

 

Voormalige pastorie van de Annakerk

 

 

Zo kwam ik in mijn jeugd ook vrij vaak over de vloer bij de familie Nagtzaam aan de Haagweg nummer 5. Die wat achterinliggende woning naast de oude Sint Annakerk. Het was de oorspronkelijke kosterswoning bijzijden de grote pastorie. De heer Nagtzaam was dan ook aanvankelijk koster van de Sint Annakerk, maar is later tevens uitvaartondernemer geworden. Niet dat we daar nu tikkertje of verstoppertje speelden achter of over de lijkkisten, nee dat niet. Ik geef er maar mee aan dat dit hele gebeuren van dood en uitvaart eigenlijk niet zo vreemd en ver af van me stond als kind. Ook in familieverband kwam ik de uitvaartondernemer en zijn ‘handel’ meerdere keren per jaar tegen. Een hele massa oudooms en oudtantes heb ik op hun laatste gang mogen (moeten) begeleiden. Toch stond de dood, de uitvaart en alles wat daar mee te maken had, vrij ver weg van het dagelijkse leven. Het werd min of meer verstopt. Heden is men veel en veel opener en spreekt men er ook gemakkelijker over. Alhoewel ik bij stom toeval in mijn huidige woonplaats ook enkele mensen ken die direct dan wel indirect met deze ‘tak van sport’ hun dagelijks brood verdienen, merk ik toch wel dat het een heel gesloten wereldje is. Een wereldje waar je als buitenstaander geen gemakkelijke toegang tot kan vinden. Zo zijn er regelmatig beurzen waar alle noviteiten op dit vakgebied ten toon worden gesteld. De toegang tot deze beurzen is strikt voorbehouden aan mensen uit de branche. Alleen als je bevriend bent met een ondernemer of iemand uit de branche, maak je kans om als ‘leek’ een kijkje te nemen achter de schermen.

 

 

 

Haagweg 5

 

 

Zo stond ik jaren geleden met mijn dochter, toen nog amper 15 jaar, bij de open kist waarin het stoffelijk overschot van mijn moeder lag opgebaard. Mijn moeder had een jarenlang ernstig ziekbed en haar mond stond de laatste twee á drie jaren van haar leven wagenwijd open. De spieren van haar wangen waren daardoor erg uitgezakt. Maar eenmaal in de kist was dit vakkundig verholpen. Mijn dochter, dus al jaren gewend aan die open mond van oma, vroeg mij hoe men dat gedaan had. Gelukkig staan wij vrij nuchter ten aanzien van de dood vanuit onze levensvisie en overtuiging. Zo vertelde ik haar dat men bij het zogenaamde afleggen van een overledene, onder andere de mond sluit. In het geval, als toen bij mijn moeder, werd een apparaatje geplaatst tussen de kin en de borst. Dit laat men zitten totdat de lijkstijfheid zijn natuurlijke werk gedaan heeft. Zodoende, dat men het stoffelijk overschot enigszins presentabel kan tonen aan hen die afscheid komen nemen. Natuurlijk waren de rimpels in de wangen erg goed te zien, daar die jarenlang waren uitgezakt door het constante openstaan van de mond en nu dus ineens waren die uitgezakte wangen weer ‘op normale stand gebracht.’ Bij, of liever gezegd, net achter de kist stond een man van de begrafenisonderneming. Een echte ‘kraai.’ In het zwart, uiteraard! Die hoefde zich met carnaval niet te verkleden. Hij kon zo in zijn ‘werkkloffie’ meedoen. Met een stem, alsof die diep uit de spelonken van een graf kwam, verwaardigde hij zich het woord tot mij te richten en vroeg mij met een zware basstem doch op gedempte toon: “bent U ook van het vak?” Die goede man realiseerde zich absoluut niet dat ik notabene de dochter van de overledene was. Anders zou hij zich wel ingehouden hebben. Hiermee wil ik maar aangeven hoe weinig bekend de trucjes en handigheidjes zijn van deze branche bij het grote publiek.

 

Tjonge, jonge wat wordt daar een misbruik van gemaakt. Want onbekendheid is toch wel een heel prettig iets voor een ondernemer als de klant, dikwijls in droefenis, wel moét bestellen of kopen en bovendien amper de tijd heeft om na te denken, over wat hij/zij doet en wat de financiële consequenties zijn. Zo kost een normale simpele kist al gauw 500 tot 750 Euro. Terwijl het materiaal hiervan slechts een fractie kost. De deksel van een kist, dikwijls het duurste onderdeel, ziet men overigens het minst. Dus hoe eenvoudiger, hoe goedkoper. Kiest men voor het zogenaamde Amerikaanse model, van een grafkist, dat gaat dan plusminus 2.500 Euro kosten. Een simpele uitvaart of crematie kost vandaag de dag al gauw een ruime 5.000 Euro. Reken daar dan nog maar eens een 2.500 Euro bij voor een simpele grafsteen of gedenksteen. Over de grafrechten praten we dan gemakshalve nog maar niet. Wat gaat dit alles kosten over 20 jaar? Tel uit je winst! Wat een vak! en nimmer gebrek aan klanten!

 

Die ondernemers worden steeds slimmer. De nieuwste mode is om de familie veel, erg veel inspraak te geven. Men mag zelfs meehelpen met het afleggen. De naarste klus voor een uitvaartondernemer. Want verder moet de onderneming alleen maar zorgen voor enkele dagen opbaring en koeling. Het leveren van de kist en zoveel mogelijk ‘toeters en bellen’ verkopen. Dit alles om het afscheid waardig, vredig en piëteitsvol te laten geschieden. Dit natuurlijk mede om een goede rouwverwerking en gevoel aan de nabestaanden te geven. Nu zult u zeggen, “ach, ik ben toch wel verzekerd.” Hetzij bij de Dela, Monuta of Yarden of hoe die ‘clubs’ ook mogen heten. “Ha ha… u denkt toch zeker niet dat een beetje ondernemer u niet attent maakt op de mogelijkheden die hij nog extra in het pakket heeft (of in de aanbieding heeft!). Het is tenslotte toch het laatste wat u voor uw dierbare kunt doen, nietwaar?” Hoort u ze het al zeggen? Ja, ze zeggen het met een meewarig, droevig gezicht op gedempte toon op een moment dat u er gevoelig voor bent en daarom ziet u de Euro- of Dollartekens niet in de ogen, van deze meelevende sympathieke, doorgaans in stemmig, zwart of grijs geklede man. Toch pas op! Voor hem is het pure business. Op zich geen bezwaar. Maar let wel op!

 

Mag ik u een advies geven? Stel zelf, voor u hier mee te maken krijgt, een lijst samen van wat u wilt of juist niet wilt, zodat uw nabestaanden niet voor een voldongen feit komen te staan en zo misschien beslissingen nemen die eigenlijk overbodig zijn. Zelf verdien ik mijn ‘kostje’ ook met de handel, weliswaar niet in de uitvaartwereld. Ik ben dus echt niet vies van eerlijk winst maken. Echter u kunt zeker bij een begrafenis heel veel zelf doen en ook heel veel besparen. Ooit al eens een in armoede gedompelde begrafenisondernemer ontmoet? Ik nog nooit! Heb ik wat tegen deze beroepsgroep? Geenszins, maar ik heb wat tegen hen die extreem profijt of grove winsten creëren op mensen, die amper in staat zijn een weloverwogen beslissing te nemen. Want in een dergelijk geval moet u onder tijdsdruk wel belangrijke keuzes maken! Daarom is de keuze van een eerlijke en goede begrafenisondernemer een zaak van groot belang. Vanuit recente ervaring kan ik concluderen dat er heel veel echte ‘kraaien’ (‘graaiers’) in dit vak werkzaam zijn. Anderzijds ben ik toch blij te weten dat ‘onze’ begrafenisondernemers van toen (vijftig- en zestigerjaren) best reële en eerlijke ondernemers waren en ook dát heb ik van nabij ervaren!

 

Silvia Videler.

 

 

(28) Wie waren mijn klasgenoten?

 

Mijn beroep was vroeger technisch tekenaar. Ik heb meestal via een uitzendbureau gewerkt. Vele jaren heb ik gewerkt in Rotterdam en Den Haag. Ik ging dan iedere dag met de trein. Omdat ik veel werkplekken heb gehad, heb ik in de loop der tijd veel collega’s gehad. Ik denk wel honderden. Een hobby van mij is om deze mensen, via de internetsites Schoolbank en Workmates op te sporen. Ik heb nu alle bedrijven ondertussen ‘doorgelicht,’ maar heb er niet een kunnen vinden! Kennelijk is de interesse om zich bij Workmates en Schoolbank aan te melden nog niet zo groot. Omdat ik dikwijls op de site van ’n bepaalde school terechtkom, kijk ik dan toch maar even hoe andere mensen hun schooltijd hebben ervaren.

 

Er staan soms hele leuke verhaaltjes bij, van mensen die ik helemaal niet ken, maar toch. Een ding valt heel sterk op. In de meeste gevallen weten de aangemelde personen heel weinig of vaak niets meer te herinneren uit hun schooltijd. Ze hebben er jaren opgezeten en weten niet meer wie hun klasgenoten waren. Mij lijkt dat onvoorstelbaar, maar ja, niet ieder zijn geheugen is even goed. Toen ik dat allemaal zo las, dacht ik bij mezelf, ik zal eens een lijstje maken met namen van mijn oud-klasgenoten. Vanaf de eerste t/m zesde klas kon ik tot op dit moment 75 namen noteren. Zou ik dan toch een fotografisch geheugen hebben? Ik denk van niet, maar wel in het onthouden van namen, dat is zeker! Ik kan ook nog wel de gezichten erbij voorstellen en weet ook vaak waar ze allemaal woonden. Hier komen ze, in een willekeurige volgorde: Kees Braspenning, Jan Braspenning, Ad Rikken, Jef van Ginneken, Ad de Bruijn, Kees de Bruijn, Kees Mens, Peter van Tooren (1), Peter van Tooren (2), Ton v.d. Maagdenberg, Leo v.d. Maagdenberg, Ton Frijters, Hans Speekenbrink, Cees Husson, Ad Smits, Henk Monseurs, Peter Baremans, Ton Verhoeven, … Lambregts, Tini van Rijthoven, Peter Lips, …  van Zundert, Gerard Bokken, Jan Willemse, Jan van Oers, Guido … , Peter Loontjes, … Korebrits, Peter de Jong, Ad Kommeren, Peter? Schaap, Chel Lens, Ben? Mathijssen, Jan Du Chatunier, Gerrie Vonken, Gijs van Gurp, Dick de Kock, Henk Vermeeren, Jantje Metz, Koos Hakkens, Herman van Lint, Frits? Baaijings, Ton v.d. Heuvel, Jack van Peer, Fred Jacobs, Bert Gademan, Rob Gademan, Peter Ansems, Jack v.d. Ende(n), Koos Struijer, Gerard v.d. Wulp, Piet van Gestel, Kees v.d. Luijtgaarden, Frans Lange, Marc Schippers, Charles de Cort, Ton Kunen, Jef Verschuren, Boudewijn v.d. Boezem, Ton v.d. Muren, Hans Bakker, José Beljaarts, John de Leur, Bert Snoeren, Frans Remie, Henk van Unen, Kees Driesprong, Kees Corssmit, Rinus Janvier, Twan Fokkema, Peter Dirven, Ton Gielen, Henk Nouwens, Karel Leijten en Adrie Luijken.

 

Al deze mannen zijn inmiddels boven de zestig! en er woonden er 22 van in de Oranjeboomstraat. Zo weet ik ook nog veel namen uit mijn ambachtsschooltijd, maar dit even terzijde. Heb ik hiermee een wereldrecord gevestigd in het onthouden van namen? Zo ja, wie kan dit record verbeteren?

 

Kees Wittenbols.

 

 

(29) Verhuizen?, van baan veranderen?, of zelfs van school veranderen?, dat was een uitzondering!

 

In de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw, waren de dingen vaak zoals ze waren, bleven ze zoals ze waren en waren weinig tot nooit aan verandering onderhevig. We hebben bijvoorbeeld de winkeliers behandeld en ik heb u min of meer een opsomming gegeven van de indertijd aanwezige kruideniers, bakkers, slagers en andere winkels. Vanaf de jaren dat ik enigszins tot bewustzijn was gekomen tot mijn vertrek uit de buurt, waren al die winkels er nog. Wie weet hoe lang al gevestigd op dezelfde plaats (adres). Het was voor een klein kind simpel weg een vast gegeven. Gedurende al mijn jeugdjaren waren die winkels er dan ook, hooguit kwam er een bij, zoals Juwelier Pertijs aan de Weerijssingel. Maar veranderingen waren uiterst zeldzaam. Wellicht waren al veel van die zaken, in de jaren 30 en 40 van vader op zoon of moeder op dochter overgegaan.

 

Pas in het begin van de jaren 70, die ik dus niet meer bewust heb meegemaakt, in Breda althans, ik was al naar elders vertrokken, is de kaalslag gekomen en de ene na de andere winkelier gaf de ‘pijp aan Maarten.’ Veranderingen en verhuizingen waren dus uiterst zeldzaam in die tijd! Kom daar heden ten dage eens om! Pak eens een telefoongids van 10 jaar terug en vergelijk het een en ander met de dag van nu. Zeker en vast vind je 50 tot 70 procent mutaties. Met andere woorden: op dezelfde adressen zitten andere zaken, maar ook vaak andere mensen als het privé-woningen betreft. Neem een willekeurig rijtje huizen in de Oranjeboomstraat. Op het stukje waar ik woonde van nummer 22 (Husson) tot en met nummer 46 (van der Griendt), heb ik persoonlijk in 18 jaren haast geen verhuiswagen gezien. Een enkeling van de overzijde, maar ook het stuk van nummer 48 tot van Duuren (hoek Oosterstraat) is jaren en jaren vrijwel gelijk gebleven. Evenzo in de Verlaatstraat, Rubensstraat, Rembrandtstraat, Pieter Breughelstraat, Jeroen Boschstraat, Vermeerstraat, Vincent van Goghstraat en tot aan de Weerijssingel toe. Ook daar waren verhuiswagens eerder een bezienswaardigheid dan gemeengoed in die jaren. Men verhuisde simpelweg niet zoveel als aan de dag van vandaag. Concluderend mag men ook stellen, dat de gemiddelde winkel met dezelfde eigenaar een langer leven was beschoren dan heden ten dage.

 

 

 

Oveka B.V. – Oranjeboomstraat

 

 

Ook met werk of baan, zag je eenzelfde tendens. Mijn vader heeft twee werkgevers gehad in zijn leven, bij de een 33 jaar en bij de ander 15 jaar en dat was normaal. Wie kan zich mejuffrouw Baars in de Oranjeboomstraat nummer 74 anders voorstellen als lerares? Niemand toch! Jan de Deugd (er tegenover) iets anders dan kapper? Verhoeven op nummer 36, iets anders dan kleermaker? Mejuffrouw Bechthold in de Verlaatstraat, iets anders dan lerares? Van Gageldonk, Oranjeboomstraat 73, iets anders dan schilder? Of Koenders in de Jeroen Boschstraat iets anders dan politieagent? Neen, je had een beroep en dat beroep bleef je uitoefenen. Je werkte bij een baas of bedrijf en meestal haalde je wel het ‘gouden horloge!’ (40 jaar vast dienstverband). Ook bij kinderen was het min of meer zeer vanzelfsprekend dat als je ouders gekozen hadden voor een school, dat je daar die opleiding dan ook afmaakte. Zeer weinigen zijn naar de Bernadetteschool gegaan om er halverwege weer vanaf te gaan en elders een school te bezoeken. Idem met de Lourdesschool. Zelf heb ik de ervaring wel gehad en ben vanaf de 3e klas ‘verhuisd’ naar de Petrus en Paulusschool in de P.C. Hooftstraat. Maar dat was waarlijk een unicum in die tijd en je moest een verdraaid goede reden hebben anders ging die ‘vlieger’ veelal niet op. Ook de trouw aan vakbond, radiogids en lidmaatschap van een omroep, plaatselijke krant, de partij waar men op stemde. Dat alles lag vast en maar een enkeling waagde het wel eens te veranderen. Ik weet nog goed dat ik als wat ouder kind contact kreeg met de toen zeer socialistische familie van der Linden in de Rembrandtstraat. Fantastisch lieve mensen, die waarschijnlijk een soort van bekeringsdrift hadden die ik toen nog amper kon onderscheiden (het is ze overigens niet definitief gelukt hoor, maar ik ben ook niet in de voetsporen van mijn ouders getreden, maar wel een andere, zij het mijn eigen weg gevolgd en dit in velerlei opzicht!).

 

De heer van der Linden was agent van de VARA, propagandist van het NVV, plaatselijk vertegenwoordiger van de toenmalige krant Het Vrije Volk, contactpersoon van de PvdA enzovoorts. Geloof maar niet dat deze mensen ooit een KRO-gids ter hand zouden (durven of willen) nemen. Of een abonnementje op Dagblad de Stem wilden hebben. Hooguit eens een los nummer van de toenmalige Bredasche Courant (die zaten met een kantoor op de Grote Markt boven kapper Backx, tussen de Korte Brugstraat en het Kerkplein). Maar ze bleven hun ‘zuil’ van harte trouw. Zoals velen van ons in die tijd, alhoewel we amper anders wisten. Dat kwam later, na de ‘revolutie’ en die begon in 1968. Neen, alles was ‘gekleurd’ en alles lag vast, ook daar waar men z’n zondagse of  belangrijkste kleding kocht, schoenen en meer van dat soort zaken. Ieder had dan ook zo zijn eigen leverancier. Het ging zelfs zover dat als we bijvoorbeeld lekker kroketten aten, ik die dan moest gaan halen bij Schraven op de Nieuwe Haagdijk. Ik moest het niet in mijn hoofd halen om bij de Regt, eveneens op de Nieuwe Haagdijk, te gaan. Waarom niet? Niemand kon daar een afdoend antwoord op geven. Het waren trouwens hele aardige mensen die van de Regt. Of bij de voor mij (toen) hele belangrijke friettent van Fer Verstrepen. Die had de beste frieten!, 25 cent, een heel kwartje en een ‘joekel’ van een zak en voor 5 centen meer ook nog met mayonaise. Het was natuurlijk fritessaus, maar Fer keek toen al niet zo nauw! Mag ik concluderen dat die trouw, soms zelfs een slaafsheid, die vastliggende patronen werden ingegeven door de religie (kerk) en door de ideologie? Ik denk het haast wel. Ik heb mij eraan onttrokken, zowel aan die kerk als aan die trouw, maar aan de andere kant moet ik nu toegeven: het had ook wel wat! Al was het maar een ‘soort’ van geborgenheid!

 

Silvia Videler.

 

 

(30) Wij hebben heel wat ‘erwten gelezen’ en stenen naar ons hoofd gehad.

 

Wij hadden vroeger in de Oranjeboomstraat, achter in de tuin, een houten schuur die door mijn vader zelf was gebouwd. Deze stond naast het stenen schuurtje, die oorspronkelijk bij het huis hoorde. Wij hadden nogal een groot gezin en konden daar dan de meeste van onze fietsen in kwijt. Deze fietsen stonden vroeger altijd in de poort en dusdanig geplaatst, dat je blij mocht zijn, als je je er uiteindelijk langsheen had ‘geworsteld,’ dat je je nek niet had gebroken. Een prachtige oplossing dus, die schuur. Maar toen kwam er ineens een tijd dat sommige ‘boeren’ mensen zochten voor het schoonmaken van hun erwten. Vraag me niet wat voor soort erwten het waren, maar ze waren zo hard als steen. De bedoeling was om deze erwten met een bruin vlekje erop te scheiden van de anderen. De ‘goeie’ kwamen dan in aanmerking voor consumptie, dacht ik. Het duurde dus niet lang of de houten schuur werd weer ontdaan van alle fietsen en daarna ingericht als sorteerruimte voor het ‘lezen van erwten.’ Wij haalden dan, ergens in de Walstraat of in ieder geval daar uit de buurt, een aantal zakken met erwten op, met de fiets en legden ‘n zak tussen zadel en stuur (hij woog wel 50 kilo, als ik me niet vergis) en liepen dan zo naar huis. De schuur was ondertussen ingericht met plekken waar je de erwten goed kon uitsorteren en ook werden er enkele tafeltjes bijgezet. Je kreeg dan 6 gulden voor een schoongemaakte zak. Dat was zeker voor die tijd een aardige bijverdienste. Maar wij waren zeker niet de enigen in de buurt die dit deden. Je zag dagelijks de buurtgenoten ook met deze zware zakken, per fiets, sjouwen naar de ‘erwtenboer’ en weer terug.

 

 

 

 

Bij het inleveren van de schoongemaakte erwten werden deze daar eerst gecontroleerd. Als er teveel bruine erwten tussen zaten, kon je het gehele zaakje weer mee terug naar huis nemen. U zult het geloven of niet, het was nog gezellig werk ook. Vaak waren we met zo’n 5 of 6 mensen tegelijk bezig in de schuur. Iedereen kreeg natuurlijk zijn financieel deel, naar gelang zijn hoeveelheid werk dat hij of zij had verricht. Bovendien konden we dan daar ter plekke onze fruitbomen, die in onze tuin stonden, bewaken. Die knapen uit het Westeinde hadden de gewoonte om op het dak van onze schuur te klimmen en probeerden dan onze kersen en perziken van de bomen te jatten. Nu konden wij ze gelijk weer wegjagen. Omdat hun ‘strooptocht’ was mislukt begonnen ze dan maar uit frustratie stenen te gooien in onze tuin. In de schuur zaten we wel veilig. Maar van en naar de schuur gaan was dan even niet meer mogelijk. Als zoiets tegenwoordig gebeurt, haal je de politie erbij. In die tijd kwam er geen politie in het Westeinde, die waren doodsbang voor deze mensen en lieten hun ongemoeid. Die stenen kwamen volgens mij van de gesloopte boerderij van Boer Vriends. Er zijn in die tijd zoveel stenen in onze tuin terecht gekomen, dat wij daarvan weer een nieuwe boerderij hadden kunnen bouwen. Toch is het ’n keer ‘goed fout’ gegaan met een van deze knapen. Hij zat bij ons op het dak en probeerde een tak naar zich toe te trekken, plotseling gleed hij uit en viel met zijn buik op een stalen staander van de hekwerkomheining. Bij ons was op dat moment toevallig niemand thuis. Zijn maten hebben hem toen opgepakt en via het dak meegenomen naar huis. Hij had een hevige bloedende wond en vertelde thuis en aan de buurt dat hij door ons met een mes gestoken was. De politie is toen wél een kijkje komen nemen, maar niet verder dan onze tuin. Al snel werd duidelijk dat hij niet was gestoken maar gewoon gevallen. Een hele tijd hebben we geen last meer gehad van deze ‘fruitplukkers.’

 

Dat ‘erwten lezen’ hebben we nog jaren gedaan. In de jaren 60 steeg de welvaart in een enorm tempo en de salarissen gingen toen flink omhoog. Toen loonde het niet meer de moeite en zijn we er mee gestopt. De enige die het tot de ‘laatste snik’ heeft volgehouden is de vader van Rien van Ginneken uit de Oranjeboomstraat. Hij was zo’n beetje de ‘laatste klant’ van de ‘erwtenboer,’ toen deze er ook mee stopte. Ik neem aan dat tegenwoordig ook nog wel erwten worden gelezen, maar heb geen flauw benul hou men het nu doet!

 

Kees Wittenbols.

 

 

(31) We zullen eens een ‘blik’ kapelaans opentrekken van de Oranjeboomstraat-kerk.

 

 

 

Pastoor Dekkers

 

 

In de jaren waarover dit boekwerkje weet te verhalen, dus grofweg van even kort na de oorlog tot rond 1975, waren het aantal kapelaans in een Rooms-katholieke kerk al gauw een stuk of twee, drie. Door de ontkerkelijking, met name in de Rooms-katholieke kerk, is dat aantal in de jaren na het tweede Vaticaanse concilie zienderogen achteruit gegaan. Zelf heb ik geen enkele band of connectie meer met deze ‘kerk,’ maar ik heb horen vertellen dat er soms zelfs drie kerken (parochies) zijn die slechts ‘bediend’ worden door één priester. Ja, dat was in de jaren na de oorlog wel even iets anders. Ik herinner mij als kind van praktiserende Katholieke ouders nog wel de magere, kleine en tanige pastoor Dekkers. ‘Spottend’ zeiden sommigen wel eens: en ook zijn ‘vrouw Marie,’ de pastoorsmeid. Niet dat ik ook maar enigszins wil suggereren dat deze man zich niet gehouden zou hebben aan de kerkelijk dwangregel van het celibaat. Verre van dat. Maar het moet mij wel persoonlijk van het hart dat ik deze regel volkomen belachelijk vind. Het is ook op geen enkele wijze dat er enige rechtsgrond hiervoor gevonden kan worden in het Woord van God, de Heilige Schrift. Maar geen ge-theologiseer, dus even terug naar de feiten van toen, voor zover de herinnering het toelaat. Ik pretendeer geenszins volledig en accuraat te zijn. Gezien het feit dat het fenomeen van een pastoor als herder van de parochie met zijn assistenten, de kapelaans, bij velen toch dikwijls onderwerp van gesprek waren en derhalve ook erg opvielen. Maar ik zal mijn best doen zo volledig mogelijk te zijn.

 

De allereerste kapelaans, wat mijn tijd betreft (na 1949) waren Braat, Maas en van Tilburg. Hun taken waren velerlei en zij waren in ieder geval ook altijd verbonden aan allerlei activiteiten die door de kerk georganiseerd werden. Zowel aan Braat als aan van Tilburg heb ik weinig tot geen herinneringen. Wel aan Maas, die later ‘apart’ gezet werd voor het Westeinde en in het later gebouwde wijkcentrum aldaar de ‘scepter zwaaide.’ Zodoende werd hij in wezen onze achterbuurman. Maar écht contact heb ik eigenlijk met geen van allen ooit gehad. Erg sympathiek was hij mijns inziens niet en zeer zeker was hij van de zogenaamde ‘oude stempel.’ Ik wist wel dat pastoor Dekkers erg gebrand was op een kuis leven, maar ook dat had ik maar van horen zeggen daar ik geen les kreeg van de man. Ik bezocht immers een andere lagere school, de Petrus en Paulusschool in een andere parochie. Mijn enig contact, lijfelijk wel te verstaan, was toen hij mij gesnapt had samen en enkele andere kinderen tijdens het stelen van appeltjes uit zijn tuin. Dan hadden we een apart figuur genaamd kapelaan Grootte(n)? Dat was een ‘Speedy Gonzalez.’ Hij was beroemd om zijn snelheid waarmee hij de liturgie afraffelde. Als kind toen ik nog van mijn ouders in de meimaand naar de mis moest elke ochtend was het een dankbaar gegeven te zien, dat kapelaan Grootten de celebrant was. Was je toch 10 minuten eerder thuis! Na zijn praktijkjaren in de Oranjeboomstraat is hij later naar de missie in Brazilië verhuisd.

 

Overigens op Internet bij de site: www.oranjeboompleinbuurt.nl staat onder de kolom buurtverhalen een prachtig en goed gedetailleerd verhaal te lezen over de kapelaans van die parochie van Ton Frijters. Daar kunt u wat dit onderwerp betreft veel en veel beter terecht. Van dat artikel heb ik dan ook de naam vernomen van ene kapelaan van Dongen. Ik ken deze man absoluut niet en die schijnt dan ook maar kort in de parochie van de Oranjeboomstraat gewerkt te hebben. Hij is om het leven gekomen door een ongeval in België, aldus het verhaal van Ton Frijters. Kapelaan Romme, kan ik me echter nog wel voor de geest halen. Een vrij robuuste en gezellige man en van de heel weinigen die ooit een stap over onze drempel heeft gezet. Om de een of andere reden kregen wij weinig tot nooit bezoek van deze heren. Ook de pastoor zelf, kwam volgens mijn herinnering zelden of nooit. Niet dat mijn ouders daar om treurden, integendeel. Zij hadden constant, vrij goed en intensief contact, zelfs erg vriendschappelijk, met een aantal paters van het kapucijnenklooster aan de Schorsmolenstraat. Niet dat ik ooit heb gemerkt dat er sprake was van echt geestelijk contact, dat is eigenlijk nimmer zo geweest in de Rooms-katholieke kerk. Als je de ge- en verboden maar accepteerde dan was alles wel o.k. en natuurlijk ook de mis bijwoonde en betaalde aan de kerk. Maar goed, we hadden afgesproken geen inhoudelijke zaken te bespreken.

 

Na kapelaan Romme, kwam kapelaan Peters. Die kende ik het beste als een man die redelijk zwaar stotterde en al helemaal niks terechtbracht van zingen. Ook een tijdgenoot was kapelaan Nooyens, een voor mij nogal wat ‘wazig’ figuur en ik kan er dan ook zelf niets over vertellen. Dan had je een tijdje later ook nog ene kapelaan Schoenmakers. Maar ook deze kende ik amper. Ik heb op ongeveer 14 jarige leeftijd resoluut met de kerk gebroken. Aanvankelijk tot groot verdriet van mijn ouders. Pas veel en veel later, zeker een tiental jaar later heb ik mijn geloof in God hervonden, maar de Rooms-katholieke kerk had voor mij voorgoed afgedaan. Dus wat er verder allemaal speelde in de contreien van de pastorie ging aan mijn aandacht geheel voorbij. Na het overlijden van pastoor Dekkers kwam pastoor Ligtenberg op het toneel. Deze heb ik slechts een keer gesproken omdat ik mij toen als 17-jarige officieel wilde laten uitschrijven uit de kerk. De man heeft mij toen duidelijk voorgelogen en mij een nietszeggend briefje meegegeven. Naïef als ik was, toen nog niet wetende dat de Rooms-katholieke kerk niemand uitschrijft. Ook al willen de betrokkenen het zelf. Alleen bij excommunicatie schijnt het wel te gebeuren, maar dan zelfs nog niet uit de doopboeken. Na de jaren 1962-63 ben ik geheel niet meer op de hoogte geweest van het wel en wee van het ‘blik’ kapelaans die ik heb proberen open te trekken.

 

Silvia Videler.

 

                                                                                                                               

(32) Tros-toto.

 

 

 

 

In 1964 is de TROS opgericht. Tros staat voor Televisie-Radio-Omroep-Stichting. Voor informatie over de Tros kun je genoeg op het internet vinden. Maar ik ga even terug naar 1969. In dat jaar had de Tros op de televisie een quizprogramma dat heette: De Tros-toto. Dat werd gepresenteerd door Mary Schuurman. Eenmaal per week werd dat uitgezonden. Er werden aan de kijkers 10 vragen voorgelegd (het kunnen er ook 12 geweest zijn, dat weet ik niet meer). De antwoorden kon je dan op een briefkaart invullen en dan opsturen! Verder waren hier geen kosten aan verbonden. Het waren steeds keuzevragen: je moest dan antwoorden met 1, 2 of 3, net zoals bij de voetbaltoto. Er waren ook drie woordvragen bij. Dat waren meestal heel ingewikkelde omschrijvingen, waarbij je minstens een neerlandicus moest zijn om het juiste antwoord te kunnen raden. Je kon natuurlijk ook gewoon gokken, zoals bij de voetbaltoto. De kans dat je alles goed zou hebben was vele malen groter dan bij de voetbaltoto. Degene die er 10 goed zou hebben won dan een prijs van 1000 gulden netto. Dat was dus heel aantrekkelijk om hier aan mee te doen. Dat begrepen ook miljoenen andere mensen uit Nederland en er werd destijds driftig gezocht in encyclopedieën en woordenboeken, om alles goed te hebben en om in aanmerking te komen voor deze prijs. Deze quiz was ’n hele ‘goeie’ stunt van de Tros, want de kijkcijfers schoten als een ‘raket’ de lucht in.

 

Zoals ik al schreef waren er ook 3 woordvragen bij en dat was juist het leuke er aan. Ik werkte toen in Rotterdam bij een groot petrochemisch adviesbureau. Aangezien het daar nou niet altijd even druk was met werk, werd dat invullen/opzoeken daar een dagelijkse bezigheid van zowat al het personeel. Er werkten daar toch gauw ’n paar honderd man. Vooral de woordvragen werden daar uitermate goed bestudeerd. De een wist het nog beter dan de ander, je kent dat wel. Eindeloze discussies over welke het goede antwoord moest zijn. Uiteindelijk kwam het natuurlijk zover dat je moest beslissen en werden de antwoorden op briefkaart gezet en massaal opgestuurd. Ook mijn gehele familie, kennissen etc. deden mee, kortom: wie niet? Het was natuurlijk altijd heel spannend als de nieuwe uitzending weer begon. De straten waren zowat uitgestorven en iedereen wachtte met spanning af naar de uitslag. Die gaven ze uiteraard eerst alvorens er weer nieuwe opdrachten werden gegeven.

 

Op ’n keer las Mary Schuurman de uitslag op en …“BINGO”… prijs! Mijn vrouw had ze allemaal goed. Die had gewoon lukraak ingevuld en won 1000 gulden. In 1969 was zo’n bedrag gelijk aan een maandsalaris. Ik kreeg daar ook wat van en kocht een nieuwe bandrecorder en de ‘dikke van Dale.’ Ik dacht toen als ze weer met nieuwe woordvragen komen, zal ik vast de antwoorden wel kunnen vinden in dat boek. Maar helaas, daarna werd niks meer gewonnen. Die ‘dikke van Dale’ ben ik toen gaan kopen bij van Turnhout op de Grote Markt. Een broer van mij zei toen, als je daar iets koopt hoef je het niet contant te betalen. Eigenlijk had ik er niet meer dan 40 gulden voor over, maar hij kostte twee maal zo veel. Ik ben daar naar toe gegaan en vroeg of ik hem mee kon krijgen, als ik zovast 40 gulden vooruit zou betalen. Daar maakten zij totaal geen probleem van en gaven hem gewoon mee. Ze noteerden niet eens mijn naam. Ze zeiden simpelweg: “kijk maar wanneer je de rest komt betalen.” In die tijd kon dat nog gewoon. Een maand later heb ik toen de rest betaald.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(33) Steden zijn net ‘inktvlekken’ en dat noemt men “de vooruitgang.”

 

Als verwoed verzamelaarster van landkaarten ga je het na verloop van tijd jezelf realiseren. Oef, waar gaat dit heen? Komt er ooit een einde aan? Wat blijft er over? Moeten we zo doorgaan? Lost het zich vanzelf op? Komt er een ingrijpen van Hogerhand? Is een oorlog dan de ‘oplossing?’ Gaat de mens ‘lemmingengedrag’ vertonen? Allemaal vragen die vroeg of laat op je afkomen als je landkaarten van steden, provincies of landen bekijkt en verzamelt zoals ik. Kijk eens op de site: www.oranjeboompleinbuurt.nl  Daar zie je de kaart van onze stad Breda zo van rond 1890. Een dikke honderd jaar geleden nog maar. Let wel, de tijd van menige opa of oma die we (bijna) allemaal nog gekend hebben, althans de niet meer zo ‘piepjongen’ onder ons. Breda hield op stad, dus bewoonde of liever bebouwde kom, te zijn bij wat nu het NS-station is. Bij de Tramsingel/Haagpoort. Bij de Wilhelminastraat. Bij de Nieuwe Boschstraat. Kortom grofweg genomen de oude singels van Breda geven min of meer de grenzen van de toenmalige stad aan.

 

 

 

 

Weerijssingel

 

 

Princenhage en Ginneken zijn als eerste opgeslokt. Heusdenhout, Bavel, Ulvenhout, Teteringen en Prinsenbeek volgden later. “Who’s next?” Ik weet wel een paar kandidaten! “Ha ha!” De 12 bomen en 24 grassprietjes die de echte bebouwde kom van Breda scheiden van bijvoorbeeld Ulvenhout of Prinsenbeek mag je niet meer meerekenen. Het is één grote stad geworden. Althans één grote aaneensluiting van bebouwing. Let wel: ik spreek geen enkele mening uit over al of geen zelfbestuur van dorpen of kernen. De plaatselijke belangen en politiek wil ik echt helemaal buiten dit artikel houden. Ook de sentimenten die zeker bij bestuurlijke samenvoegingen een woordje meespreken. Dat alles is verre van mij om deze aspecten hier te bespreken. Neen, ik wil wijzen in een groter verband en naar een consequentie die er onvermijdelijk aan zit te komen. Een samenvloeien, of liever gezegd een aaneenrijging van steeds meer dorpen en steden tot een grote ‘monsterstad.’ Dit fenomeen zien we al overduidelijk in de Randstad, die zelfde Randstad die ons in Breda al bijna weet te bereiken. Want weet u hoever Breda-Noord nog afligt van Dordrecht-Zuid? en nog meer in het eveneens o, zo nabij gelegen Ruhrgebied. Dat breidt al zover uit dat het Ruhrgebied de agglomeratie Keulen en Bonn dreigt in te palmen.

 

Maar laten we ons beperken tot Breda en laten we enkele voorbeelden nemen. In één generatie is Breda ten oosten uitgebreid tot bijna aan Dorst toe. Heeft u de plattegrond van Tilburg al eens bekeken? Vooral de uitbreiding van deze stad naar het westen? Nog even en Tilburg heeft Rijen te pakken! Hoelang denkt u nog, in jaren gesproken dat ook Etten-Leur en Breda elkaar gaan aanraken. Wordt het Liesbos dan het stadspark van Breda-West? Of gaat het Princenhage-plantsoen heten? In steden als Den Haag en Rotterdam rijd je door een al wat oudere straat en plots zie je het blauwe plaatsnaambord: Rijswijk, Voorburg of Schiedam etc. De straat verandert niet, loopt gewoon door. Dáár zijn het nog aparte gemeenten, maar ik had al aangegeven dat ik het bestuurlijke aspect buiten beschouwing wil laten. Het gaat om de aaneengesloten bebouwing van huizen, winkels, fabrieken, bedrijfsterreinen en dergelijke. Nog even en er is daadwerkelijk geen ruimte meer. Er vanuit gaande dat men de bossen toch zeker zal willen ontzien.

 

 

 

 

Steden zijn net grote ‘inktvlekken’ die zich steeds en steeds meer uitbreiden. Dorpen zijn wat kleinere ‘inktvlekken’ maar die breiden dus ook uit en eens en ooit raken ze elkaar allemaal. Onze grote steden zijn al bijna aaneen gegroeid. Hoelang nog voor Roosendaal Breda-West wordt genoemd? Zie de plannen om voor de kust een tweede Maasvlakte te gaan creëren. Dat idee is geboren uit een behoefte maar bovendien blijkt het een noodkreet. De beschikbare grond is simpelweg niet voldoende meer aanwezig. Elders heb ik al eens aangegeven dat wij 200 jaar geleden plusminus 2 miljoen inwoners hadden in Nederland. Honderd jaar geleden waren er dat al bijna 6 miljoen. Nu zitten we aan ruim 16 miljoen! Ik hoor u al zeggen: “ja, maar de geleerden zeggen dat we nu als bevolking vergrijzen en dat we zelfs een daling van het inwoneraantal tegemoet zullen zien.” Laten we dat dan maar niet te hard laten horen in donker Afrika, die weten dan wel een oplossing! Nou ben ik eerlijk gezegd nooit zo onder de indruk van wat geleerden plegen te zeggen. Zelf heb ik gestudeerd en in die paar jaren heb ik al meerdere malen meegemaakt, dat deze ‘geleerden’ hun zienswijzen velen malen hebben moeten bijstellen, aanpassen en zelfs compleet hebben moeten herzien. Bovendien nog het feit dat de meeste geleerden uitgaan van axioma’s (niet bewezen aangenomen grondstellingen).

 

Kortom onze contreien en dan bedoel ik het ruim. Zo ruim dat ik heel Vlaanderen, Nederland en een deel van Duitsland maar gemakshalve “onze contreien” noem, aan het dichtslibben is. Op onze autowegen merken we het al dagelijks. Men spreekt al over ‘infarcten’ van de autowegen. Met omleggingen, ‘bypasses’ en nieuwe wegen probeert men het een en ander wel te verhelpen. Net zoals de autoweg tussen Amsterdam en Utrecht die men nu 10-baans wil gaan maken. Maar het blijft ‘dweilen met de kraan open.’ Wat is dan de oplossing? Is er een oplossing? Ja, er is er wel degelijk een goede en haalbare manier en die zal men dan ook uiteindelijk wel moeten gaan bewandelen. De mensheid zal zich uiteindelijk toch moeten gaan verspreiden! Er is tenslotte ruimte genoeg!

 

De mens is echter geneigd om met heel veel samen op een ‘kluitje’ te gaan ‘samenklonteren.’ Dit om allerlei redenen, zowel persoonlijk als economisch. Toch is en wordt dat uiteindelijk destructief voor de mens. Kijk maar wereldwijd naar dergelijke samenklonteringen van massa’s mensen. Je wordt er echt helemaal ‘gestoord’ van en dat worden er dan ook velen. Sommigen gaan emigreren en wat blijkt? Zie de voor ons meest voor de handliggende emigratielanden en dan met name: Canada en Australië waar grond en ruimte in ongekende overvloed voorhanden is en die qua inwonersaantal niet erg veel meer scoren dan ons kleine landje. Daar zie je zelfs dat in die landen er enkele steden zijn met 3 tot 4 miljoen inwoners en de rest is zo goed als leeg! Australië als voorbeeld: bijna zo groot als heel Europa en slechts 19,7 miljoen inwoners en wat blijkt: 91 procent woont in elf grote steden en slechts 9 procent woont in dorpjes of op het platteland. Dus ook daar geen verspreiding, terwijl verspreiding echter dé oplossing is en al duizenden jaren geleden zelfs in de bijbel als richtlijn voor de mensheid werd aangegeven. Maar de mens is en blijft eigenwijs. Wat is de mens toch een raar wezen!

 

Silvia Videler.

 

 

(34) De Ambachtsschool.

(Van Coothplein)

 

Op deze school hebben onder andere veel oud-buurtgenoten van onze wijk een vakopleiding gevolgd. In de jaren vijftig heette deze school: De Gemeentelijke Technische School (GTS). Het opleidingsniveau was LBO (lager beroepsonderwijs). In 1992 werd deze richting vervangen door VBO (voorbereidende beroepsonderwijs) en in 1999 werd het VMBO (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs). Deze school leidde op tot het getuigschrift LTS. De vakopleidingen die hier werden gegeven waren: timmeren, elektrotechniek, machinebankwerken, autotechniek, brood- en banketbakken, metselen, schilderen en fijnmetaalbewerken. De situatie op de Lourdesschool was destijds zo, dat zo’n 50 procent van de leerlingen na de zesde klas naar de GTS gingen en 40 procent naar de MULO, de rest koos een andere opleiding, onder andere de HBS. Veel andere vervolgopleidingen waren er toen nog niet. Om naar de GTS te kunnen, moest je minimaal 12 jaar en 8 maanden oud zijn. Was je na de zesde klas nog niet oud genoeg, dan moest je nog een jaar in deze klas blijven zitten. Op de MULO werd je ongeacht je leeftijd na de zesde klas wél toegelaten.

 

 

 

Kees Wittenbols in 1957

 

 

Op de GTS heerste een ‘strenge orde!’ Als om half negen ’s morgens de schooltoeter loeide, moest je je verzamelen voor de buitendeur, die toegang gaf naar het leslokaal. Gelijk na de tweede ‘loei’ mocht er niet meer gesproken worden en moest je keurig in de rij naar de klas gaan. Als je toch nog wat durfde te zeggen en je werd gesnapt, werd je bij de onderdirecteur op het ‘matje’ geroepen, die viel dan vreselijk uit en als straf moest je dan vaak op je vrije middag terugkomen en kon je corveedienst verrichten. Ik had later, toen ik voor mijn militaire dienstplicht was opgekomen, weinig moeite om me in zulke situaties aan te passen. Ik had immers al veel ervaring. Nog erger was, dat er tijdens het zesde leerjaar op de Lagere School niet of nauwelijks werd gekeken welke vervolgopleiding voor jou het beste geschikt was. Als je ’n beetje ‘domme indruk’ maakte moest je naar de GTS en ‘pienter uitziende jongens’ mochten dan naar de MULO. Ikzelf moest een timmeropleiding gaan volgen. Als ik ergens geen aanleg voor had, dan was dat juist voor timmeren. Maar vaak, zoals bij zovéél dingen in het leven kwam alles nog goed. De directeur van de school was in die tijd de heer van Dongen. Dat was wel een sympathieke persoonlijkheid. De onderdirecteur was ene meneer De Jongh, die continu aan zijn pijp lurkte en als hij niet hoestte, was hij wel bezig leerlingen vermanend toe te spreken. We waren altijd blij als hij om de een of andere redenen er niet was, want als je dan op het ‘matje’ werd geroepen voor het een of ander, dan moest je je melden bij de conciërge, die was wel aardig. Hij zei meestal: “pas op, niet meer doen hoor!” en dan kon je weer terug naar je klas. Die conciërge liep altijd in uniform en had een pet op. Hij zag eruit als een gasmeteropnemer uit die tijd.

 

 

 

 

De Ambachtsschool

 

 

Onze timmerleraar was de heer van Bakel, die woonde ergens in het Heuvelkwartier. Als hij had uitgelegd hoe je een bepaald werkstuk moest maken, dan ging hij altijd vanuit zijn lessenaar aandachtig zitten kijken wat wij er allemaal van ‘bakten.’ Die lessenaar stond vlak bij mij in de buurt en hij kon dus goed zien wat ik allemaal aan het doen was. Meestal ging het bij mij niet goed. Dan voelde ik dat hij gericht naar mij zat te kijken. Dan begon hij met zijn hoofd te schudden, trok de pijp uit z’n mond (ook al een pijproker) en riep dan: “pruts maar raak jongen, pruts maar raak!” Ik denk toch wel dat de tegenwoordige leraar naar jou toe zou komen en zal proberen je van alle kanten te helpen! Er waren in die tijd twee timmerklassen, naast elkaar en in een tussenlokaal maakten we dan wél samen gebruik van dezelfde houtbewerkingmachines. Die andere leraar was de heer de Kanter.

 

 

 

 

Voormalig gedeelte van de ambachtsschool

 

 

Nederlandse taallessen werden toen gegeven door de leraren: Daniëls en Diepstraten. Deze leraren gaven ook muziekles. Dat vonden de meeste van ons wel leuk. Iedereen mocht wel eens een grammofoonplaat van thuis meebrengen en die werd dan daar afgespeeld. Ik vergeet nooit meer het nummer Blueberry Hill van Fats Domino, die bracht iemand mee en ik ben hem dezelfde dag in een platenzaak nog gaan kopen. De heer Diepstraten was een groot liefhebber van jazzmuziek, vooral van Louis Armstrong.

 

 

 

 

Idem

 

 

De andere leraren uit die tijd, welke ik nog kan herinneren zijn: Schrijvers, Verkooijen, van Zundert, Perk, Verzijden, Hendrikx, Daver, Reijniers, van Gils, van Hooijdonk, van Schoonhoven, Bouwmeester, Ritzen, van Geel, Schuibroek en van Doorn. Enkele klasgenoten waren: De 2 Theo’s v.d. Zanden, Piet Snijders, Frans Vermeulen, Jack van Alphen, Jos Voeten, Ad? Stoop, Ben Tops, Ad Vrolijk, Jan? Theuns, Wilfried Bunnik, Henk van Rooij, Bert Timmers, Bert Veldkamp en Kees Marijnissen. Ik weet dat Jos Voeten uit Ulvenhout onlangs is overleden en Kees Marijnissen uit Bavel reeds op 16-jarige leeftijd door een verkeersongeval. Omdat de bouwwereld in die tijd zat te ‘schreeuwen’ om geschoold personeel werd de timmeropleiding van 3 jaar snel teruggebracht tot 2 jaar. Dat vond ik niet erg.

 

Kees Wittenbols.

 

                                              

35. Wat had Breda vroeger toch een aantal bijzondere en ‘gekke’ winkeltjes.

 

Natuurlijk had Breda, net als elke andere grote stad een goed en ruim voorzien centrum met winkels van allerlei aard. Helaas zijn dat nu doorgaans ‘ketenzaken’ geworden. Franchisebedrijven die je kunt vinden in haast elke stad en in haast elk groot winkelcentrum. Dat maakt het ‘shoppen’ er bepaald niet plezieriger op. Jammer, dat hoort er nu eenmaal bij. Net als elders, verdwijnen in Breda ook steeds meer kleine eenmansbedrijfjes. Of althans bedrijven die op zich uniek zijn, simpelweg omdat er geen filiaal van bestaat c.q. bestond. Dan denk ik in het bijzonder aan de sigarenwinkels. Toen en net als nu waren er best sigaren en zeker sigaretten te verkrijgen bij allerhande winkels. In het bijzonder bij de levensmiddelenbranche en niet te vergeten de vele kappers die naast hun kapsalon(netje) er ook een sigarenhandel bij exploiteerden. Maar échte speciaalzaken, die haast alle merken sigaren en sigaretten verkochten, dat waren er toch niet al te veel. Ik herinner me nog goed dat deze zaken een heel aparte sfeer, maar vooral reuk hadden. Sigarenmagazijn Kleijn op de Nieuwe Haagdijk was voor mij dé zaak op dit gebied. Een uitermate grote sortering en een bijzonder vriendelijke bediening. Sigarenmerken als Agio (Gouden Oogst), Willem 2, Karel 1, Elisabeth Bas, La Paz, Ritmeester en Hofnar waren alom bekend. Alleen het merk La Paz zie ik nog wel eens in een winkel. Die andere toentertijd zeer gangbare sigarenmerken zijn mijns inziens allen verdwenen. Evenzo met sigaretten. Van de reeds elders genoemde goedkope Silky tot Gladstone, Miss Blanche, Golden Fiction, Dr. Dushkind, Captain Grant mét scheepsplaatjes op de achterzijde van het pakje! Evenzo Croydon mét vliegtuigplaatjes en je had er ook een met autoplaatjes waarvan me de naam helaas is ontschoten (het was iets met Fleedwood of iets dergelijks). Daarnaast ook Roxy, Hunter, Miller, Pirates, Black Beauty en vele, vele anderen. Op een enkeling na zijn de meeste merken echt verleden tijd.

 

Om in die tijd echt sigarenhandelaar te mogen worden had men naast een tabaksvergunning ook nog een vakdiploma nodig en de heer de Kleijn wist er wat van! Hij kon je zeer vakkundige uitleg geven over de verschillende tabakssoorten van Virginia tot Marylandtabak. Daarnaast wist hij ook interessant te vertellen over de Sumatraanse tabak en de Braziliaanse tabak. Zowel over de verwerking als de opslag etc. Zo was er ook een goede en zeer wel gesorteerde speciaalzaak in de Torenstraat. De naam van die is me helaas ontschoten, maar deze winkel was bovendien erg goed gespecialiseerd en gesorteerd in pijpen. Pijproken heb ik altijd ervaren als een gezellig fenomeen, mits men geen Clantabak rookte, een weeïg zoete toffee-achtige reuk zat er aan. Die kon je van meters afstand ruiken en sloeg soms echt op je keel. Dan de Voortrekkerstabak daar genoot ik meer van, van de reuk althans. Ook deze zaken hebben geen overlevingskansen meer. Het aantal sigarenrokers in tegenstelling tot het aantal sigarettenrokers is dan ook enorm gedaald. Om van pijprokers maar helemaal niet te spreken. Als ik er ééntje in de maand tegenkom is het veel te noemen.

 

Dan had je ook nog, en da’s een heel ander chapiter, het verschijnsel: ‘Kees’ in de Vierwindenstraat. Een zaak van allerlei handel en snuisterijen, maar bij mijn weten toen in de jaren vijftig en begin jaren zestig de enige in Breda waar je condooms kon kopen. Natuurlijk onder de toonbank. Ik weet eigenlijk niet of er een officieel verbod op zat die dingen te verkopen. Eén ding weet ik wel en dat is dat de clerus er niet mee verguld was. Het was toen voor de jeugd erg spannend om daar naar binnen te gaan én te zorgen dat niemand je zou zien binnengaan. Want dán was het natuurlijk ‘Leiden in last!’

 

 

 

Kees – Vierwindenstraat

 

 

Ook op kledinggebied weet ik nog in de Veemarktstraat, vanuit de Grote Markt net in de bocht, richting de Boschstraat een zaak dewelke je nu weinig of geen meer vindt. Ik ken er althans geen meer. Dat was een corsetterie. Enorme dikwijls vleeskleurige, dus roze corsetten werden daar verkocht. Vreselijke dingen met veters en zware baleinen. Deze dingen hebben niets te maken met de heden ten dage en ook steeds meer ‘in’ de mode komende en met bijzondere gelegenheden te dragen veel en veel mooiere corsetjes of corseletjes. Die corsetten hadden slechts één doel en dat was de vreselijke dikke buiken van de wat oudere vrouwen in te perken. Ze werden gedragen zowel in de winter als in de zomer. Dat moet een vreselijke belasting geweest zijn. In mijn herinnering heb ik daar ook wel eens b.h.’s gezien met cupmaten die me echt aan M&M’s deden denken. Snapt u? Maar dan in de matentabel van B, C, D, DD enz. Gruwelijk! Dit soort attributen zijn aan de dag van vandaag wellicht nog te koop in semi-medische hulpmiddelen winkels. Doch in de normale lingeriezaken is dit echter voltooid verleden tijd. Dat geldt evenzo voor de heren die toen nog lange onderboeken droegen en masse, sokophouders met een jarretel! Lange Jägeronderbroeken en borstrokken, doorgaans nog gebreid ook. Ja, niet alles van vroeger was goed. Verre van dat!

 

Op de Haagdijk was een hoedenzaak gevestigd en ik meen gezien te hebben, onlangs toen ik er voorbij reed, dat de zaak nóg bestaat. Namelijk: Bergé, een hoedenspeciaalzaak. In de 50 en 60-er jaren was het dragen van een hoofddeksel door een man dan ook usance. Zeker op zon- en feestdagen, als de heren er een beetje netjes uit moesten zien dan was een hoed een zeer gewild en gepast artikel. De wat eenvoudiger lieden zoals dat toen heette namen genoegen met een pet. Dat gaf toen ook de status aan. Men had ‘heren’ die hoeden op hun ‘hoofd’ droegen en ‘kerels’ die petten op hun ‘kop’ hadden. Er was echter één uitzondering en dat waren de boeren. Die droegen sowieso een pet, ongeacht hun status of inkomsten. Blijft de vraag natuurlijk nog open of ze hoofden of koppen hadden? Voor de meeste boeren die ik gekend heb ‘hou’ ik het op het laatste! Ook de dames waren, mits goed gekleed, allen voorzien van een hoedje en die waren dan ook alom te koop. Breda telde diverse dameshoedenzaken. Allemaal verdwenen!  Er zijn er heden ten dage nog twee soorten hoedenwinkels. Hoeden voor de extravagante en chique gelegenheden. Maar die vind je nog alleen in Amsterdam, Den Haag en ’t Gooi en hoedenzaken in de zeer behoudende extreem orthodoxe Protestants-Christelijke dorpen. Zoals Genemuiden, Urk en op de Noord-Veluwe.

 

 

 

 

Passage Zuidpoort

 

 

Wat ook geheel uit het stadsbeeld is verdwenen zijn de kachelwinkels. Winkels zoals van Rooijen in de Passage aan de Nieuwe Ginnekenstraat. Ook Frans Verheijen aan de Veemarktstraat 43, die naast lampen toch erg veel in kachels deed. Zeker er waren er meerdere, veel meer zelfs. Dankzij de centrale verwarming is dit alles teloorgegaan. Als laatste moet ik dan nog de paardenslagers vermelden. Ook op de Nieuwe Haagdijk was er een te vinden. Doch als dierenliefhebster in het algemeen en als paardenliefhebster in het bijzonder moet u van mij daar geen uitgebreid verslag over verwachten. Waarschijnlijk doe ik daar de man, de slager in kwestie, te kort mee en hij was tenslotte ook maar het product van zijn tijd.

 

Silvia Videler.

 

                                  

(36) Jan en alleman aan de deur.

 

Naast bezorgers en ophalers kwamen er uiteraard nog wel meer mensen aan de deur. Maar de meeste van hen zag men liever gaan dan komen. Ik zal ze even onder de ‘loep’ nemen:

 

Scharenslijpers:

 

 

 

Scharenslijper

 

 

Als je op het internet kijkt en je zoekt informatie over scharenslijpers zie je vaak negatieve dingen over hun vermeld staan. Doch in de jaren vijftig waren de scharenslijpers die hun diensten aanboden in het algemeen eerlijke en hardwerkende mensen. Het was destijds (én ook nu!) wel verstandig om vooraf te vragen wat het allemaal ging kosten. Als je het daar mee eens was kon je deze werkzaamheden gewoon door hun laten verrichten. Maar eerlijk gezegd, er waren óók in die tijd een aantal personen die je probeerden op te lichten. Onze ervaringen met de scharenslijpers zijn altijd goed geweest. Bovendien was het een geweldige uitkomst. Voor relatief weinig geld werden al je scharen en messen keurig door hen geslepen. Dit gebeurde dan voor je deur en de kinderen die daar omheen stonden vonden het leuk om zijn verrichtingen te volgen. Het leek erop alsof je naar vuurwerk stond te kijken.

 

 

Colporteurs:

 

 

 

Colporteur

 

 

Colporteurs zijn personen die proberen je aan de deur allerlei dingen ‘aan te smeren.’ Het is weliswaar een beroep, maar het zou mijns inziens gewoon verboden moeten worden. Ik kan hier maar een echte betekenis aan geven en dat is: ‘opdringerigheid ten top.’ Het moet teruggebracht worden tot: een foldertje in je brievenbus waarop (misschien?) aantrekkelijke aanbiedingen staan, waarbij je zelf op je gemak kunt bekijken of je er iets voor voelt. Zo ja, kun je zelf met hen contact opnemen om met hun in zee te gaan. Zo nee, je gooit die folder weg en daarmee is dan ‘de kous af.’ Een colporteur heeft meestal grote overredingskracht en als je dan ter plaatse met hun een overeenkomst sluit, kun je snel hierna spijt krijgen en zit je met de ‘gebakken peren!’ Vooral in de jaren vijftig en zestig was dit ‘schering en inslag.’ Ik weet nog dat mijn vader er behoorlijk was ‘ingestonken.’ Er werd gebeld en er stond een man voor de deur met een geweldige aanbieding. Hij had een groot aantal Perzische tapijten bij zich. Ik stond daar toen bij en het waren inderdaad prachtige kleden. Mijn vader ging met hen in ‘zee’ en kocht zo’n kleed. Ik meen te herinneren dat ie toen 200 gulden kostte (halverwege jaren 50). Een flink bedrag dus. Een dag later kwam hij erachter dat het een simpel Belgisch vloerkleed was die je voor zo’n 50 gulden overal kon kopen. Dat was een goede les voor hem en voor de verdere tijd hebben alle colporteurs ‘nul op hun rekest’ gekregen. Vooral in die tijd werd geprobeerd je encyclopedieën, tijdschriften, zogenaamde zilveren bestekken en noem maar op, via opdringerige praatjes, aan te smeren. Deze praktijken ‘rezen echt de pan uit.’ De gehele Nederlandse bevolking had flink last van deze personen en de overheid heeft toen ingegrepen. Op 7 september 1973 is toen de colportagewet ingetreden om deze praktijken min of meer ‘de kop in te drukken.’ Het beroep colporteur werd weliswaar niet verboden, maar voor alle transacties boven een bedrag van 34 Euro moet een schriftelijke overeenkomst worden gesloten, die door beide partijen moeten worden ondertekend, die je weer ongedaan kunt maken binnen 8 dagen. Te omslachtig allemaal als je het mij vraagt. De beste oplossing is naar mijn mening gewoon niets te kopen aan de deur! Colportage is nogmaals: opdringerigheid TEN TOP!

 

 

Marskramers:

 

 

 

Marskramersvrouw in 1900

 

 

Marskramers zijn personen die met een mand vol koopwaren langs de deuren lopen om hun waren aan ‘de man’ of ‘vrouw’ proberen te brengen. Een beroep dat praktisch is uitgestorven. Doch in de jaren vijftig waren ze er nog. Het waren mensen die bij je aanbelden en op vriendelijke toon vroegen of je misschien iets zou willen kopen, van wat ze in hun mandje hadden zitten. Als je daar niks voor voelde en je maakte dat kenbaar dan gingen ze gewoon weg met nog een ‘goede dag’ toewensend. Eigenlijk leek dit veel op colportage, doch veel milder.

 

 

Schoorsteenvegers:

 

 

 

Schoorsteenveger in 1850

 

 

Als u een huis heeft met een schoorsteenkanaal erin en u heeft een open haard of allesbrander, dan zal naar verloop van tijd dit kanaal moeten worden schoongemaakt. Vindt u dat de tijd is aangebroken dat dit moet plaatsvinden, dan kunt u zo in de telefoongids of op het internet een adres vinden van een firma die hiervoor kan zorgen. Heel normaal allemaal, niks aan de hand. Toch komt het nog steeds voor dat er aan je deur wordt gebeld en een of meerdere personen voor je deur staan die het wel zo verstandig vinden, om je schoorsteen even door hun te laten vegen. Ook hebben ze gezien dat de dakgoot vol rommel ligt die ze dan (gratis) even zullen schoonmaken. Ook zagen ze dat er wat dakpannen vuil zijn en mogelijk zelfs los liggen. “Dat doen wij er allemaal gratis bij als wij uw schoorsteen mogen vegen.” Dat klinkt natuurlijk allemaal heel aantrekkelijk, doch pas op! Als het personen zijn die een niet al te best vertrouwen uitstralen en bovendien moeilijk ‘af te wimpelen’ zijn, kun je natuurlijk wél vragen wat het allemaal gaat kosten. Tenminste als je er wat voor voelt om dit te laten gebeuren. Voel je daar niks voor, wimpel ze dan af door bijvoorbeeld te zeggen: “Da’s ook toevallig, ik heb het nét vorige week laten doen!” Daar valt ‘geen speld tussen te krijgen’ en u bent van ze af! Ben je het met de prijs eens en ze komen na hun werk even afrekenen, gebeurt het vaak dat ze zeggen: “mevrouw, of mijnheer, we zijn toch nog wat langer bezig geweest dan normaal en moeten helaas wat meer rekenen.” Als je daar flink tegen protesteert zullen ze wel inbinden. Maak je van te voren geen prijsafspraak kun je wel eens van een ‘koude kermis’ thuis komen. Er wordt dan een rekening aan je gepresenteerd waar ‘de honden geen brood van lusten.’ Als je verbaal je ‘mannetje’ staat kan dit nog wel goed aflopen. Als je dat allemaal laat gebeuren en je betaalt hiervoor, dan ben je meestal op een ‘eerste klas’ manier opgelicht. Het is gelukkig, ondertussen al lang uit de tijd dat deze zogenaamde schoorsteenvegers bij je aanbellen en hun diensten aanbieden. Doch… let op!: ze kunnen er nog wel zijn! Je schoorsteen laten vegen is echt iets van uit de jaren vijftig en zestig, toen de meeste mensen nog een schoorsteen hadden en er nog met kolen werd gestookt. Het was toen nog noodzakelijk deze een maal per jaar te laten schoonmaken. In die tijd werd bijna uitsluitend door schoorsteenvegers aan de deur gebeld die hun diensten daarvoor aanboden. Dat ging toen meestal wel goed en voor een redelijk en betaalbaar bedrag. Maar uitzonderingen waren er toen ook al.

 

 

Glazenwassers:

 

 

 

Glazenwasser

 

 

Zolang er ruiten bestaan, zolang bestaan er ook glazenwassers. Zonder ze in een ‘kwaad daglicht’ te zetten, zijn ze in wezen de grootste ‘pottenkijkers’ aller tijden. Daar zijn ze natuurlijk aan gewend en dat maakt hun beroep misschien wel zo aantrekkelijk. Doch vlak het niet uit. Het is best een zwaar en vooral gevaarlijk beroep. Denk maar eens aan het staan op een eng smal laddertje als ze de ramen aan het zemen zijn van de bovenverdiepingen. Wat denkt u van het schoonmaken van de ramen, waarbij ze in zo’n cabine staan tegen een hoog gebouw aan? Dan moet je zeker geen hoogtevrees hebben! Een glazenwasser is voor veel mensen een echte uitkomst en het tarief? Nou dat valt meestal wel mee! Meer valt er eigenlijk niets over te zeggen. De meeste glazenwassers houden ervan om tussendoor een lekker ‘bakske’ koffie te drinken. Kent u dit regeltje nog: “kopje koffie glazenwasser?”

 

 

Straatmuzikanten:

 

 

 

Straatmuzikant

 

 

Door onze wijk liepen in de jaren vijftig regelmatig straatmuzikanten. In groepjes of alleen. De bekendste in die tijd was Koperen Ko. Meestal was hij te vinden in het centrum van Breda, maar deed ook wel eens een buitenwijk aan, zoals onze buurt. Als ik naar zijn muziek luisterde kon ik nooit ontdekken wat voor melodie hij speelde op zijn accordeon. Volgens mij was het pure improvisatie. Maar dat maakte natuurlijk niks uit. Het was een zeer opvallende verschijning en de kinderen vonden het leuk om hem bezig te zien.

 

 

 

 

Koperen Ko in de Oede van Hoornestraat

 

 

Meestal op woensdag kwam de orgelman door onze wijk zijn muziek ten gehore brengen. Men draaide toen nog handmatig aan het rad. Orgelmuziek was in de jaren vijftig redelijk populair. Op de radio hoorde je in die tijd slechts klassieke muziek en de typische begin-vijftigerjarenmuziek, zoals die van de Nederlandse artiesten: Eddy Christiani, De Straatzangers (Max van Praag en Willy Alberti), De Selvera’s, Johnny Jordaan, De Chico’s, Annie de Reuver, Orkest Zonder Naam, De Trekvogels, Frits Rademacher, De Ramblers, The fourjo’s, De Spelbrekers, Joop de Knegt en De Skymasters. Overigens héél populair en aangenaam om naar te luisteren. Van al deze artiesten heb ik nog diverse uitvoeringen in mijn muziekarchief zitten en draai ze nog regelmatig!

 

Om terug te komen op de orgelman. Zij belden overal aan voor een kleine bijdrage en haalden daardoor nog redelijk wat op. In de latere jaren ging de romantiek er toch wel van af. Ten eerste: het zwengelen aan het rad werd vervangen door een motoraandrijving, zodat je meestal het hinderlijke geluid van dat motortje boven de muziek uithoorde en ten tweede: door de snelle opkomst van de hedendaagse popmuziek. Toevallig zag ik op een willekeurige internetsite een reactie staan van ene Xebrosius, die het volgende had geschreven: “Straatorgels zijn de ghettoblasters van de winkelpassages. Als ik een bulldozer en alle adressen had van straatorgels, dan waren er al snel geen orgels meer.” Ik bedoel maar, hoe snel iets kan veranderen.

 

 

Het Pindamannetje:

 

 

 

Pindamannetje

 

 

Tenslotte nog iets hierover. Hij kwam niet echt aan de deur, maar is zeker wel een vermelding waard. Het pindamannetje welke ik nog kan herinneren liep altijd op de Haagweg ter hoogte van de Sint Annaschool, daar had hij zijn vaste stek. Dat was voor veel Bredanaars toch wel een vreemd beeld. Naast de Indonesiërs, die zich reeds in grote getale in Breda hadden gevestigd, waar we intussen al lang aan gewend waren, zag je plotseling ineens overal Chinezen opduiken. Vooralsnog liepen ze op straat met een groot houten bord met een koord eraan, om hun nek heen. Op dit bord hadden ze zakjes liggen waar pinda’s in zaten. Pinda’s kon je toen ook al wel in de winkel verkrijgen, maar die van hun waren van een bijzonder gehalte en werden dan ook ‘grif’ door hun verkocht. Dat het flinke business was voor hun, daar was geen twijfel aan mogelijk. In de kortste keren openden deze ‘mannetjes’ hun eerste Chinees/Indische restaurants. Over deze Chinezen is destijds een bekend versje ontstaan, dat toen vaak op de radio te horen was:

 

 

Pinda, pinda, lekka, lekka, als je maar vijf centjes biedt,

pinda, pinda, lekka, lekka, of je kauwen kan of niet.

Ik sta in dommel bij m’n trommel, tot ik uit m’n jasje waai.

Van je wiet, wiet, wiet, van je waai, waai, waai,

Wiedewiedewiet Sjanghai.

 

Kees Wittenbols.

 

 

 

(37) Het fenomeen van steegjes én de opzet van nieuwe wijken.

                       

Het zal u wellicht nooit zijn opgevallen maar het fenomeen van steegjes en stegen, al of niet doodlopend, is en was typisch iets wat je uitsluitend in oude steden tegen komt. Van oudsher waren het straten waarin de minderbedeelden hun onderkomen hadden. De grote riante huizen op de grote markten en hoofdstraten waren voorbehouden voor de beter gesitueerden en/of kooplieden. Als je bijvoorbeeld het stratenplan van Amsterdam en Utrecht goed bestudeert dan zie je tal van stegen en steegjes. Maar ook in oude steden zoals Maastricht, ’s-Hertogenbosch, Delft, Leiden enzovoorts. Nieuwe steden, zoals Almere en Lelystad kennen dit fenomeen al helemaal niet meer, hooguit enkele brandgangen of mogelijkheden om met een auto achter bedrijven en/of winkels te kunnen komen. Ook bij grootstedelijke uitbreidingen, in welke stad dan maar ook, vindt men die nauwe, vaak bedompte straatjes gelukkig niet meer.

 

Breda kent er ook nog een aantal, ondanks het feit dat er al aardig wat overhoop is gehaald in de binnenstad en doordat er een grote stedelijke vernieuwing heeft plaatsgevonden in de laatste decennia. Maar echt groot is het aantal steegjes in Breda nooit geweest. Dit dan weer in tegenstelling tot de oude steden elders in het land. Maar het was ook een teken van relatieve welvarendheid, dat er zo weinig stegen en steegjes waren in Breda. Mensen echter, die in vroeger dagen in stegen woonachtig waren, die waren geenszins te benijden. Niet dat de echte oude arbeidersbuurten van Breda in de negentiende en begin twintigste eeuw zo florissant waren, verre van dat, maar toch nog altijd stukken en stukken beter dan de enge en ook overdag vaak donkere steegjes van menig stad. De echte arbeiderswijken van die tijd waren de Nijverheidssingel, Middellaan en de Leuvenaarstraat en de wijk Fellenoord met als klapstuk de Achterom wat in mijn jeugd overigens aardig nabij de kwalificatie steeg kwam. Bij de Boschstraat kunt u nog steeds de Duivelshoek en de Schootsteeg vinden. Dan in de Sint Janstraat heb je nog de Koevoet en de Zandpoort bij de Akkerstraat. Ook de Bleekstraat, dan wel een straat genaamd, maar het was vroeger echt niet meer dan een steegje. Dit dan in de Ginnekenstraat, maar daar heb je ook nog de Doelsteeg, vroeger echt een steeg! Niet dat het nu een boulevard is maar toen wist haast niemand het ook maar te vinden.

 

 

Postlaantje – Ginneken

 

 

De oude dorpen Ginneken en Princenhage kenden dit begrip van stegen ook, zij het in het Ginneken in mindere mate dan in Princenhage. Princenhage althans volgens de kaart van voor de annexatie door Breda van 1942 had de bij ons in de buurt bekende Tolsteeg, bij mijn weten een der laatste gebouwde en bebouwde stegen met het doel ook als zijnde steeg, een doorgang met goedkope bebouwing voor minder draagkrachtigen. De Duitenhuisstraat (doodlopend) was en is eigenlijk ondanks de naam straat niets meer dan een steeg. Alles bij elkaar optellend was het dus echt niet zoveel en dat geeft aan dat Breda, meer dan menig andere oude stad in Nederland gemiddeld gesproken, een betere leefsituatie bood voor zijn bewoners. Wat wel opvallend is in de hedendaagse stedelijke planologie is dat de nieuwe wijken en dan bedoel ik ook echt de nieuwste wijken van zeg maar maximaal 25 jaar oud, met maar heel weinig materiaal en mankracht, geheel van de rest van de stad kunnen worden afgesloten. Ik vraag mij oprecht af of hier een strategisch plan achter zit!

 

De vrij grote wijk waar ik (nog) woon in Zwolle kan maar op twee manieren met de auto bereikt worden! Diverse andere wijken in deze stad evenzo. Maar ook elders in Nederland zie je dat verschijnsel. Twee, hooguit drie toegangswegen tot wijken met soms 30.000 inwoners en meer. Neem de wat oudere nieuwbouw van Breda. Bijvoorbeeld de wijk Ypelaar: minimaal 8 toegangswegen vanuit andere delen van de stad tot deze wijk. De Blauwe Kei, idem dito. Het Boeimeer, ontstaan in de vijftig- en zestiger jaren: er zijn ruimschoots mogelijkheden om in en uit de wijk te komen. Ook met het Brabantpark, Tuinzigt en Heuvelkwartier, niets mis mee! Maar bij de Hoge Vucht werden het er al minder: 4 toegangswegen waren er aanvankelijk. Doch als ‘klap op de vuurpijl:’ Bredaas nieuwste aanwinst: de Haagse Beemden. Kijk eens op de kaart als een strateeg en u zal beseffen met hoe weinig middelen men een dergelijke grote en complexe wijk geheel van de buitenwereld kan afsluiten. Dit is overigens, zoals al gezegd geen Bredaas fenomeen, maar een algemeen landelijk beeld, wat u terugvindt in zowat alle nieuwe wijken. Dames, heren planologen, wat is hiervan nu eigenlijk de ware en echte bedoeling? Of moeten we dat elders gaan vragen? Ik heb absoluut geen last van claustrofobie maar bij massale verplaatsingen, laat ik het zo maar netjes noemen, gaan er geheid problemen ontstaan. Ik weet echter wel dat een bezettingsmacht zoals men die gekend heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog wel gecharmeerd geweest zou zijn van een dergelijke stedelijke opbouw in bezet gebied.

 

Silvia Videler.

 

 

(38) Op retraite.

 

Om geen fouten te maken met de betekenis van het woord retraite, heb ik er de Winkler Prins Encyclopaedie er maar even bijgenomen. Deze encyclopedie is weliswaar uit 1954, maar juist wel toepasselijk omdat dit gebeuren zich voor mij in 1956 afspeelde. Retraite = In het Rooms-katholieke Geloof, een zich voor een bepaalde tijd terugtrekken uit het dagelijkse leven om door gebed, overweging der eeuwige waarheden, boetedoening en stilzwijgen uitsluitend zijn geestelijk heil te behartigen. In de Rooms-katholieke Kerk hebben vooral de Jezuïeten de retraite sterk bevorderd. Ook in de Protestantse Kerken, met name in de Nederlandse Hervormde Kerk, wordt steeds meer aandacht aan de retraite besteed. Tegen het eind van mijn lagere schooltijd werd dit door onze kerk georganiseerd in samenwerking, uiteraard, met onze school.

 

Dit gehele gebeuren nam drie dagen in beslag en omdat het redelijk goed weer was, werd dit in de buitenlucht gehouden. We moesten ons ’s morgens voor de school verzamelen en gingen toen per fiets richting Prinsenbeek. Iedereen had een lunchpakket bij zich. Voor drinken werd daar gezorgd. We fietsten toen, tesamen met de onderwijskrachten, via een oude route naar landgoed Burgst. Dat is dat mooie stukje bos, nu in de Haagse Beemden. Aldaar aangekomen hebben we onze fietsen allemaal keurig ergens bij elkaar gezet en toen begon het. We liepen door een pad, richting een schitterend vijvertje, dat er nu nog steeds is. Het gehele gebied was omgeven door rododendrons, die toen prachtig in bloei stonden. Het viel me ook op dat het daar muisstil was (logisch: de A-16 was er nog niet!, al het verkeer ging toen nog over Terheijden) en dat was natuurlijk ook de bedoeling. In de tijd, toen ik in de zesde klas zat, waren er elders op onze school nog twee zesde klassen. Ikzelf zat bij Broeder Rumoldus. Ook was er een zesde klas met broeder Stephanus (ik was heel blij dat ik niet bij hem in de klas zat) en een met de heer Radix. De heer Radix had de zesde klas onder zijn hoede met de ‘Westeinders,’ die waren er dus ook gewoon bij. Bij elkaar ongeveer 100 kinderen. Buiten de onderwijskrachten waren er ook enkele kapelaans bij. Ik weet niet meer welke.

 

 

 

Biechtstoel uit 1570

 

 

Ik weet ook nog dat de heer Radix dé woordvoerder was in deze dagen. Hij gaf ons aanwijzingen voor al die zaken waar wij zich aan moesten houden. Er werd daar veel voorgelezen, zowat alles wat met het geloof te maken had en er werd veel gezamenlijk gebeden. Ook waren er momenten dat we uiterst stil moesten zijn en kregen dan de opdracht in gedachten te bidden met de ogen dicht. Als het twaalf uur was geworden, mochten we dan weer even vrijuit praten en werd de lunch gebruikt, door middel van het zelf meegenomen lunchpakketje. Om een uur ’s middag gingen we dan weer verder. Om ’n uur of drie gingen we dan met z’n allen weer terug naar school en daarna gelijk naar huis. De volgende dag begon dan alles weer opnieuw. Alleen op die dag moesten wij allen te biecht. Op dat weggetje daar, ik dacht de Burgstse Dreef, stond een huis (nu nog) waar in de hal een heuse uit hout opgetrokken biechtstoel stond. Iedere klas had zijn eigen beurt en de een na de andere moest dan daar naar toe.

 

Op de laatste dag, tegen het eind van dit gehele gebeuren, werd er nog een algemene toespraak gehouden door de heer Radix. Ik kan nog goed herinneren dat hij zei: “ik hoop dat jullie het allemaal naar jullie zin hebben gehad en als jullie ooit nog eens op deze plek zullen terugkomen, denk dan aan deze dagen dat jullie hier geweest zijn.” Inderdaad, toen ik op latere leeftijd daar een keer toevallig kwam, dacht ik daar aan terug! Helaas is dit gebied niet meer vrij toegankelijk. Het is nu zo’n 50 jaar later. Als ik daar weer aan terugdenk, moet ik eerlijk zeggen dat het best wel fijne dagen waren. De gehele dag in de ‘vrije’ natuur in een zeer prachtige omgeving. Die boslucht en het zicht op dat prachtige vijvertje, waarin ook waterlelies dreven en dan die bloeiende rododendrons daar omheen. Het was een prachtig ‘plaatje!’

 

Kees Wittenbols.

 

 

39. Een beetje geschiedenis rondom het Oranjeboomplein.

 

Toen ik in het jaar 2005 wat buurtverhaaltjes ging schrijven voor de site van de Oranjeboompleinbuurt, waarbij ik getracht heb zoveel mogelijk gebeurtenissen uit de jaren vijftig de revue te laten passeren, realiseerde ik me later dat het best wel aardig zou zijn om de historie van deze buurt eens wat nader te gaan bestuderen. Ik ‘dook het internet’ op en vond een aantal gegevens en ook een prachtig plattegrondje van de omgeving, zoals de buurt er moet hebben uitgezien in het jaar 1890. Daar stonden toch wel een aantal dingen op aangegeven die mijn aandacht trokken. Op het afgedrukte plattegrondje heb ik een aantal cijfers gezet, op die plekken waar ik het een en ander over wil gaan vertellen.

 

 

 

 

Plattegrond infrastructuur Oranjeboompleinbuurt 1890

 

 

Het gehele gebied was toen nog onbebouwd. Doch waren er een aantal wegen die er heden ten dage nog steeds zijn. Ook is te zien dat praktisch het gehele gebied, toen nog op het grondgebied van Princenhage lag.

 

De situatie rondom de Verlaatbrug:

 

Ik ben begonnen deze oude plattegrond naast de huidige plattegrond te leggen. Je krijgt dan als het ware een goed vergelijk. Het is goed zichtbaar dat de gehele infrastructuur in de loop de jaren totaal is veranderd. Vanaf de Verlaatbrug richting centrum van Breda ligt in het verlengde van de AA of Weerijs, nu de Weerijssingel en de Bernhardsingel (16). Doch, deze is pas kort na 1890 aangelegd. Vroeger liep hij vanaf het Verlaat door met een bocht naar oostelijke richting (4) en is later gedempt. Daaronder kwam vanuit het zuiden nog de Zaanmarkbeek (2). Die liep ook met een bocht naar oostelijke richting. Deze is ook geheel gedempt. Restanten van deze beek zijn nu de vijvers van het van Sonsbeeckpark. Toen de houten Verlaatbrug nog bestond lag deze precies in het verlengde van de tegenwoordige Verlaatstraat (7). De weg vanaf de huidige Verlaatstraat, richting oost, heette vroeger de Lage Weg. Later werd dit de Julianalaan. De Lage Weg (15) liep toen min of meer rechtstreeks naar het Mastbos toe. De Julianalaan werd toen meer naar oostelijke richting doorgetrokken (5) en de Lage Weg verdween later. Een zijweg van de Lage Weg, nabij het Verlaat, werd later de Jacob Catssingel (3). Boven Het Verlaat is op deze oude plattegrond een gebied aangegeven met een halfronde vorm (10). Op deze plaats ligt nu de Rubensstraat (volgens Jeanne Couvreur-Pistorius, reeds ruim 65 jaar woonachtig in de Rubensstraat, heette deze straat oorspronkelijk: de Oude Baanstraat). Op een oude luchtfoto uit 1933 (zie verderop in dit verhaal) is deze situatie nog goed te zien. De Lage Weg richting west gaf aansluiting op de Haagweg (Straatweg naar Princenhage) (9). Dit stuk Lage Weg werd later de Oosterstraat (8).

 

 

 

De Weerijssingel

 

 

De Oranjeboomstraat:

 

De Oranjeboomstraat heette vroeger De Oude Antwerpensche Baan (6). Het was een hoofdverbinding tussen Antwerpen en Breda. In die tijd was het nog een onverharde weg met links en rechts een rij bomen, zoals duidelijk op de oude plattegrond zichtbaar is. Doch ter plaatse van de huidige Vestkant werd deze onderbroken door een waterpartij. Dit stuk water was een voormalige gracht van de overbekende vestingwerken van Breda. Het is nauwelijks voor te stellen voor de bewoners van nu en van mijn tijd dat het er allemaal zo uitzag. Om in Breda te komen moest je links of rechts om deze waterpartij heen, zoals een en ander duidelijk te zien is. Links af, om het water heen had je een weggetje lopen wat ze later De Vestkant zouden noemen en die gaf dan aansluiting op de Haagweg. Rechtsom het water kwam je dan ergens uit ter plaatse van de Haagpoort. Ook is goed te zien dat aan de overkant van het water een stuk weg loopt dat op dit moment het stukje Oranjeboomstraat is vanaf De Vestkant tot de Haagweg (12). Het zou me niet verbazen dat daar vroeger een pontje was om over te steken! In dit gebied heeft ook nog een petroleumopslagplaats (13) gestaan. Dit was ter hoogte van de huidige Van Vlietstraat. Ik heb nog geen gegevens kunnen achterhalen over deze opslagplaats. Mogelijk is die grond daar ter plaatse vervuild! Ook is linksonder het water goed te zien dat ter hoogte van de Vestkant reeds bebouwing was. Aan het gehele stuk Oude Antwerpensche Baan (Oranjeboomstraat) was toen geen enkele bebouwing.

 

Wat mij verder nog opvalt aan deze oude plattegrond is het stukje voormalige gracht (14) ter plaatse waar het (voormalige) NAC-stadion heeft gestaan. Nabij deze plek aan de Beatrixstraat hebben ze ondertussen weer een nieuw ‘singeltje’ gecreëerd. Ook het Duitenhuis (11) op de tegenwoordige Haagweg staat hier op afgebeeld. Luchtfoto uit 1933:

 

 

 

Luchtfoto Oranjeboompleinbuurt 1933

 

 

Enkele opvallende herkenningspunten zijn hier de kerk aan de Oranjeboomstraat (2) en zwembad Het Ei (4). Verder zien we hier nog, ‘in vogelvlucht’: nummer 1: de plaats waar nu het Oranjeboomplein is met de voormalige boerderij van Kleemans. Ook op deze foto valt te zien dat, waar nu de Rubensstraat is, er een laag gedeelte zandvlakte was (rondvormig) met bosjes er omheen. Nummer 3: de toekomstige Julianalaan. Nummer 5: zwembad Het Kosteloos. Nummer 6: de AA of Weerijs. Nummer 7: het begin van de Boeimeerweg (Boeimeerpad) die uitkwam in het Montensbos. Nummer 8: de Fellenoordstraat met grasveld. Nummer 9: De Gemeentelijke Technische School aan het van Coothplein. Nummer 10: de toneeltoren van Stadsschouwburg Concordia. Nummer 11: de wei, tussen de huizen van de Oranjeboomstraat en de Amstelstraat. Ook kun je hier de verdwenen straat zien, reeds beschreven in een ander verhaal in dit boek, die begon tussen de nummers 64 en 68 van de Oranjeboomstraat. Nummer 12: nog een oud stukje van de voormalige looprichting van de AA of Weerijs (later gedempt). Wat verder hier nog sterk opvalt is het nog ontbreken van de diverse scholen rondom de kerk, zoals de Lourdesschool en de Bernadetteschool en niet te vergeten dat grote, nog open gebied rondom deze kerk!

 

Kees Wittenbols.

 

 

40. Hygiëne en uitjes in de jaren 50 en 60.

 

Geïnspireerd om dit verhaaltje te schrijven werd ik door het nostalgische verhaal van de heer Peter Baremans over de Rubensstraat 24 (zie de site www.oranjeboompleinbuurt.nl) en wat mij in bijzonder trof was dat verhaal over het wekelijkse ‘bad-ritueel.’ Dan ook nog de wekelijkse wasdag, meestal op de maandag! Om eerlijk te zijn zou ik niet weten welk huis in onze buurt in die jaren een douche had. Ook niet de zogenaamde ‘rijkere.’ Toch ben ik in vele, zeer vele huizen geweest. Spelend bij kinderen op hun kamers of anderszins, maar niemand heb ik in die tijd ‘betrapt’ op het hebben van een badkamer. Bij ons gebeurde dat ritueel dan ook in de vrij grote keuken, daar was plaats genoeg en inderdaad een teil met ‘giga’ afmeting werd dan midden in de keuken geplaatst en gelukkig was het niet zo dat we allemaal hetzelfde water hoefden te gebruiken.

 

Toen ik wat ouder werd en we dus nog steeds geen douche hadden ging ik, inderdaad, eens per week naar de ‘gasjes’ of te wel de Fellenoordstraat, naar het gemeentelijk badhuis. Ik weet niet meer wat dat kostte, maar ik geloof een kwartje. Rechts de dames en links de heren. Na elke wasbeurt werd de betreffende douchecel schoongespoten. Ongelooflijk, heden ten dage, een keer per week jezelf wassen, althans helemaal. Maar zijn we er zoveel schoner op geworden en gezonder? Dat laatste waag ik te betwijfelen. Ook die wasdag, bij ons de maandag, was een aparte dag waar ik niet veel leuke herinneringen aan heb. Een grote ketel in de bijkeuken waarin de witte was werd gekookt en een wasmachine met een soort van draaier erin die de was klutste en een centrifuge die een oorverdovend lawaai maakte. Maar dat was stukken beter dan voordat we zo’n ding hadden, want ik weet nog goed dat ik mijn moeder moest helpen met de lakens uitwringen. Dan dat verdraaide hekje voor de kachel waar alles aan te drogen werd gehangen en die aparte vochtige lucht die dat gaf. Neen, geen prettige herinneringen. ’s Zomers was het gemakkelijker, dan hing alles in de tuin. Mijn moeder was dan ook de hele dag druk in de weer om alles schoon te krijgen. Wasdag was een zware werkdag.

 

 

 

Badhuis in de Fellenoordstraat

 

 

Zo had de zaterdag ook zijn eigen charme, dé dag van het ‘badderen,’ dat gebeurde meestal in de vroege middag. In de ochtend moest je dikwijls nog naar school, de vrije zaterdag kwam pas in de tweede helft van de jaren zestig. Zoals gezegd in de loop van de middag in bad en dan had je dat aparte vrije zaterdag gevoel. Traktement beuren! Zondagscenten steevast genoemd door mijn vader die echter de uitbetaling op zaterdagmiddag pleegde te doen. Gelukkig maar ook, want op zondag waren je bestedingsmogelijkheden toch een stuk beperkter. Die zaterdag had wel wat, slenteren op de markt (Haagweg en Nieuwe Haagdijk) een frietje halen of een ijsje bij Piet Schraven. Altijd ‘berendruk’ op zaterdagmiddag en toen ik wat ouder werd, ‘s avonds naar de bioscoop. Mijn ouders waren er erg op gebrand dat ik niet naar een slechte bioscoop ging, zoals het Palace in de Lange Brugstraat. Ze keken de krant na om te zien welke film wel of niet geschikt was. De grootste sport was natuurlijk om een filmzaal binnen te kunnen komen waar een film gedraaid werd, die je qua leeftijd eigenlijk niet mocht zien. Wauw, wat is me dat veel gelukt! De zondagen waren echter voor mij heel anders, de ene zondag was een feest, de andere was een ramp. Afgezien van het verplichte kerkbezoek was er dan altijd een vast patroon: de ene zondag kwam mijn opa en een oom en tante bij ons op de koffie na de hoogmis en de andere zondag gingen wij naar hen. Het grote voordeel was echter voor mij dat opa zich ook verplicht voelde zijn kleinkind van wat ‘pecunia’ te voorzien, hetgeen een welkome aanvulling was op mijn bescheiden zakcent die ik van mijn vader kreeg! Maar dan, na de koffie, wat eten en dan moest om twee uur de radio absoluut aan en werd er geluisterd, door mijn vader met name, naar de BRT. Een programma dat heette: Belcanto. Voor een kind toen van mijn leeftijd, afgrijselijke zware muziek. Mijn vader lag dan met gesloten ogen in een gemakkelijke stoel te genieten, mijn moeder al breiende of bordurende zat ook parmantig mee te luisteren en ik… ik verveelde me rot. Want praten was uit den boze!

 

Op straat spelen was er bijna niet bij op zondag. Niet dat het niet mocht, maar er was bijna nooit iemand. Als NAC speelde stonden de auto’s overal geparkeerd en kon je het in huis horen wanneer ze scoorden. Maar voetbal had mijn belangstelling niet. Het waren dus oersaaie zondagen waar geen einde aan scheen te komen. Maar dat was de ene kant, de andere kant was dat om de andere zondag mijn ouders me meenamen naar de stad op zondagmiddag of naar Antwerpen en dat was feest.

 

 

 

 

’t Hart van Breda – vroeger: Beurs-Modern

 

 

Naar de stad betekende lekker eten bij de Beurs-Modern op de Grote Markt, wandelen in het Valkenberg, maar ook verplicht etalages kijken in stad. Maar dán die ene zondag in de maand dat we naar de Haagweg liepen, liever gezegd naar de Haagpoort. Daar kwam elk uur de BBA-bus lijn 15 en die bracht ons naar Wernhout-grens. Daar stond dan de vuilgele tram klaar (lijn 67?) die ons verder bracht via Wuustwezel, Gooreind, Maria ter Heide, Brasschaat, Merksem en zo naar het Franklin Rooseveltplein in Antwerpen. Ik genoot altijd van de tramrit en vond Antwerpen een fascinerende stad. Er was altijd wel wát te doen. De terrasjes zaten vol, ijs en friet waren natuurlijk ‘vééééél’ lekkerder dan thuis! Ook de dierentuin (de Zoo) was een wel zeer geliefd oord. Mijn vader vond het heerlijk om in een café een paar glazen donkere trappist ‘soldaat’ te maken, mét grenadine. De avond werd dan afgesloten met een heerlijk maaltje in een goedkoop restaurantje, veelal dikwijls hetzelfde restaurant, maar het was altijd feest. Daarna dan weer terug in de tram en de bus. Fantastisch. Later kwam er, na 1967, een doorlopende busverbinding met Antwerpen, dat ging stukken sneller, maar de nostalgie van het NVMB-trammetje was helaas voltooid verleden tijd.

 

Zo waren er ook wel eens zondagen dat we niet naar Antwerpen gingen maar naar Meersel Dreef, niet al te vaak, maar toch een paar keer per jaar. Dan gingen we met de bus naar het station en dan met ja ja, stadsbus lijn 7 tot Galder-grens. Het dorpje Meersel-Dreef begon gelijk aan de grens en was ruim een kilometer lang tot nog voorbij de tuin van de paters Kapucijnen. Dit dorp had enkele leuke winkels met heerlijk snoep en chocolade en… een heerlijke bakker. Het was maar een paar kilometer, maar altijd een fantastisch ‘uitje’ en dat allemaal toen nog zonder auto! Eerlijk gezegd toen ik 20 werd had ik al een auto, maar die knusse gezelligheid? Nee, dat was al voltooid verleden tijd! Ondanks de grotere en ruimere mogelijkheden.

 

Silvia Videler.

 

 

41. Een verdwenen bedrijf (2) De Etna & De Emer van Frans Klep.

 

De Etna:

     

In 1856 werd ETNA opgericht als ijzergieterij en emailleerfabriek. Het bedrijf begon aan de Haagdijk. In 1888 verhuisde de fabriek naar de Tramsingel. Honderd jaar later telde het bedrijf 1800 werknemers en vervaardigde het allerlei gietijzeren producten. Ook toen al behoorden keukenapparatuur, zoals fornuizen en kookplaten tot het assortiment.

 

 

 

 

Etna-fabriek

 

 

Dit assortiment heeft zich in de loop der jaren uitgebreid. In 1994 is er een nieuwe tak bijgekomen: ontwikkeling en productie van warme dranksystemen. Deze nieuwe tak opereert inmiddels onder de naam Etna Vending Technologies en richt zich succesvol op zowel de nationale als internationale markt. Ook de keukentak bleef niet stil zitten en in het jaar 2000 ontstond, door een overname, een nieuw bedrijf: Atag Etna Pelgrim Home Products. Nog steeds de kwaliteit van vroeger, echter in een nieuwe eigentijdse design met als belangrijk doel: kwalitatieve en functionele producten.

 

  

Motorenfabriek De Emer:

    

Frans Klep (1850-1909) ging na de lagere school naar Saint Louis in Oudenbosch en naar Rolduc, maar keerde al vroeg terug om ijzergieter te worden in het familiebedrijf op de Haagdijk in Breda. In 1875 nam hij op 25-jarige leeftijd de ijzergieterij over van zijn moeder, de weduwe Catharina Klep-de Bruijn. Het bedrijf telde toen 62 arbeiders, voor die tijd een aanzienlijk aantal. In hetzelfde jaar huwde hij met de 21-jarige Maria van de Loo uit Maasbree. Ondanks de ‘ups en downs’ in de economie wist hij de omzet van zijn bedrijf gestadig uit te breiden. In 1888 verkocht hij zijn bezittingen op de Haagdijk en bouwde hij een nieuwe grotere fabriek, genaamd De Etna op de plaats die later de Tramsingel is genoemd, tussen water en spoor. Naast het zogenaamde grof gietwerk wist hij een grote omzet te bereiken in kleine artikelen zoals veevoederpotten, kachels en petroleumtoestellen die gretig aftrek vonden. Toen de firma Frans Klep in 1902 tot Naamloze Vennootschap werd omgevormd telde de fabriek ruim 200 personeelsleden. De twee stoomwerktuigen van respectievelijk 70 en 16 pk werden kort daarop vervangen door 1 stoommachine van 100 pk met een verwarmd oppervlak van 66 m2.

 

Uitbreiding na uitbreiding vond plaats. Niet zelden klaagde Frans Klep over de prijs van de succesvolle expansie van zijn bedrijf: het hoge tempo en de jachtigheid van zijn bestaan als fabrikant. Zijn gezondheid leed eronder. Niet alleen zakelijk, ook in familiaal opzicht ging het hem voor de wind. Sinds hun huwelijk in 1875 schonk zijn vrouw hem bijna jaarlijks een kind, tot zij de leeftijd van 43 jaar bereikte. Zij kreeg 17 kinderen, van wie er 6 op jonge leeftijd overleden. Rond 1900 telde het huishouden van Frans Klep 7 jongens in de leeftijd van 3 tot 24 jaar en 4 meisjes in de leeftijd van 5 tot 23 jaar. Met name over de toekomst van zijn zeven zonen maakte Frans Klep zich grote zorgen. Hij stuurde ze allemaal naar Rolduc of andere middelbare scholen, maar wat moest daarna gebeuren? Deze bezorgdheid verklaart veel van zijn enorme werkkracht inzake commerciële en industriële activiteiten. Tot het midden van de jaren 80, toen hij nog maar 4 zonen had, ging Frans Klep er eigenlijk van uit, dat die allemaal in De Etna zouden komen. Met het oog hierop spande hij zich bijzonder in, zijn bedrijf zo sterk mogelijk te maken en voortdurend te vergroten. Rond 1900 stapte hij van dit idee af. “Met zijn zevenen in de zaak, dat kan toch niet.” Voor zijn twee oudste zonen, Francois (1876-1941) en Arthur (1879-1945) was er plaats, voor Huib (1891-1956) en Willem zocht hij nu wat anders. Huib moest zeekapitein worden (wat later niet bleek te lukken), voor Willem ging Frans Klep ertoe over De Emer op te richten.

 

 

 

Motorenfabriek De Emer

 

 

Zo heel gemakkelijk ging dat trouwens niet. Eerst moest een hinderwetvergunning worden aangevraagd bij de gemeente Princenhage. Dat gebeurde in september 1903. Dat het gebouw in hout zou worden uitgevoerd veroorzaakte groot protest van de kant van de Staatsspoorwegen, die vreesden dat er elk moment brand zou kunnen uitbreken, waardoor het spoorwegverkeer zou worden belemmerd. De gemeente Princenhage bracht in de hinderwetvergunning zodanige beperkende condities aan (zoals verbod op aanwezigheid van benzine of petroleum en verbod op ‘geraasmakende arbeid’ tussen 9 uur ’s avonds en 6 uur ’s morgens), dat een woedende Frans Klep in hoger beroep ging bij de Koningin. Het Koninklijk Besluit van 6 juni 1904 nummer 63 gaf hem gedeeltelijk zijn zin. Maximaal 20 liter benzine en 20 liter petroleum mochten in het gebouwtje aanwezig zijn, maar in een goed afsluitbare ijzeren kast en de Burgemeester zou 12 keer per jaar ontheffing van de bepaling tegen de ‘geraasmakende arbeid’ mogen geven. Zo kon hij dan een fabrieksgebouwtje laten neerzetten in de nabijheid van De Etna aan de Tramsingel in Breda.

 

In 1905 werd het nog uitgebreid met een magazijn en werkplaats. In deze fabriek liet hij aanvankelijk twee soorten producten vervaardigen: houtbewerkingmachines en zuiggasmotoren. In 1905 telde het fabriekje 12 man. In de jaren 1906-1907 reeds 20 man personeel en er stond een zuiggasmotor van 10 pk opgesteld. In januari 1907 wist hij bij bankier Frans Laurijssen te Breda een krediet van 20.000 Gulden los te krijgen voor de verdere ontwikkeling van de zuiggasmotorenfabriek, waar trouwens ook stadsgas, benzine en petroleummotoren werden vervaardigd. Deze machines werden, zoals het een ijzergieter betaamd, zwaar uitgevoerd, meestal met een capaciteit van 10 tot 35 pk. In feite werd het bedrijf geleid door de ambtelijke directeur van de ijzergieterij van De Etna, de heer A.J. Verhoeven. Ongetwijfeld heeft ook Willem Klep een belangrijke rol gespeeld in de motorenfabriek, hoewel niet duidelijk is welke precies. Willem had in ieder geval wél de technische ‘knowhow.’ In de loop van 1908 bekoelde het enthousiasme van Frans Klep voor De Emer. Hij benaderde overigens zonder succes: Jan Bijvoet in Alblasserdam voor een eventuele verkoop van het bedrijf. De forse inzinking in de conjunctuur die in deze tijd gaande was, alsmede enige liquiditeitsproblemen in De Etna, kunnen een rol hebben gespeeld. Bovendien was zijn oudste zoon Francois in de brouwerij van zijn schoonfamilie Van Liebergen te Venlo opgenomen. Het meest doorslaggevend is wellicht het feit geweest, dat het bedrijf niet erg winstgevend bleek te zijn.

 

 

 

Sloop van de Etnafabriek in 1985

 

 

De aandeelhouders van De Etna zagen met ‘lede ogen’ aan hoe Frans Klep middelen van de ijzergieterij naar De Emer overpompte. De zaak werd er niet beter op toen eind 1908 een langdurige werkstaking op de Etna uitbrak. De omzet en winst leden hieronder ten zeerste. In april 1909 besloot Frans zijn motorenfabriek voor 51.000 Gulden te koop aan te bieden. Zijn zoon Willem Klep, voor wie hij het bedrijf eigenlijk begonnen was en als enige van de familie ook technisch geschoold, zou in betrekking komen bij H. Grasso in Den Bosch. Concurrerende fabrikanten van zuiggasmotoren bleken steeds lichtere machines te bouwen en steeds goedkoper te kunnen leveren, terwijl een chronisch gebrek aan voldoende middelen voor investeringen en vernieuwingen hem bleven plagen. Bovendien had Frans Klep zelf geld nodig, omdat hij ten onrechte 25.000 Gulden van De Etna voor De Emer had aangewend. Hoewel Grasso er bij hem op aandrong De Emer voor Willem te behouden, bleef hij bij zijn voorgenomen verkoop. Na reeds lange tijd met ernstige gezondheidsproblemen te hebben geworsteld, overleed Frans Klep op 14 juli 1909. De verkoop van De Emer verliep daardoor des te moeilijker. Uiteindelijk werd besloten de fabriek niet als geheel van de hand te doen. De aanwezige motoren en machinerieën werden aan diverse afnemers verkocht. In november 1910 vond de ultieme liquidatieverkoop plaats, waarna het fabrieksgebouw van De Emer door De Etna als opslagruimte in gebruik werd genomen. Willem Klep ging niet naar H. Grasso. In de jaren 1910-1912 begon hij met een Technisch Bureau in de Ginnekenstraat op nummer 17a. Bij de afbraak van het oude fabrieksgebouw van De Etna in Breda, door Internatio-Muller zijn de daar sedert 1888 bewaarde bedrijfsarchieven verloren gegaan, op één meter archief na.

 

Geschreven door Paul M.M. Klep.

 

Een bijdrage van Kees Wittenbols.

 

 

(42) Loslopende varkens op het Oranjeboomplein.

 

Ha, zult u denken, tja, die heb ik daar wel eens zien lopen. Maar nee, beste lezer, ik bedoel échte varkens, die beesten die van die ‘knor, knor’ geluiden maken. Ofte wel, lopende ‘speklapjes.’ “Hmmm!” Het is echt gebeurd, echter vele tientallen jaren geleden, het hele plein zag roze van de grazende en knorrende ‘schnitzeltjes.’ Een getuige van dit voorval heeft er ‘gierende’ hartkleppen aan overgehouden en dat was de heer Vos op het Oranjeboomplein, want een der ‘hammetjes’ vond het geweldig interessant zijn voortuintje eens aan een gedegen onderzoek te onderwerpen. Die ‘brave borst’ van een mijnheer Vos liep al rood aan als alleen al zijn voortuinhekje openstond, dus het laat zich raden hoe hij zich te moede voelde toen er een heus varkentje door zijn o, zo goed onderhouden tuintje ploegde.

 

 

 

Boer kleemans

 

 

Wat was de aanleiding voor deze ‘toeristische varkensinvasie?’ Wel dat is erg simpel. Wij, de jeugd, hielden van dieren. Zelf had ik twee honden en een kat en twee konijnen: Knabbel en Babbel, die alle kerstmissen overleefd hebben en een vredige dood zijn gestorven en nu in de ‘konijnenhemel’ temidden van vele ‘knollen en wortelen’ zitten na te genieten. Maar we hielden ook van paarden! Neen, niet dat we zo rijk waren dat we er paarden op na konden houden of een manage konden bezoeken. Dat zijn zaken van pas vele jaren later. Maar in die dagen had Boer Kleemans, althans zijn zoon André, een paard, dat was een echt werkpaard. Geen luxe manegepaard maar een knol die hard moest werken en die onzes inziens geen greintje liefde kreeg van deze boerenzoon. Trappen, slaag, grommes geven enzovoorts, ja, daar was hij goed in. Hij was ook goed in varkens schoppen en uiteenslaan en dat hadden we zelf meerdere malen gezien door de gaten in de plankenmuur van het varkenskot achter de boerderij, waarvan één gedeelte aan het Oranjeboomplein grensde.

 

Naast de boerderij lag een smal nauw toelopend stuk grasland. Aan wie het toebehoorde wisten we niet. Hooguit kon je er wat bij voetballen en sommige jongens deden dat ook geregeld en de ballen werden flink tegen de zijmuur van de boerderij aangetrapt. Dat moet voorwaar ook geen leuke ervaring geweest zijn voor die familie. Getuige het feit dat Boer Kleemans regelmatig naar buiten kwam lopen al ‘briesend’ en scheldend als het hem weer eens te bar was geworden. Maar terugkerend naar de varkens. Tja, wat kon je als kinderen doen om die arme varkens te helpen? Je stond werkelijk met lege handen. We bekeken ze soms door de spleten van de houten wand heen. Het waren bruine over elkaar liggende planken, die niet echt goed afsloten. Er bleven flinke spleten open en dan ga je als kind toch denken, goh, die planken zitten ook niet al te stevig. Tja, wat niet al te stevig zit daaraan ga je rommelen en frutselen totdat er een jongen uit de buurt kwam, die beweerde veel en veel sterker te zijn dan wij waren en die moest dat dus maar eens bewijzen vonden wij. Wel de daad werd bij het woord gevoegd en die jongen ging uit alle macht aan de planken sjorren. Maar die krengen zaten toch beter vast dan we dachten. Zij het dat er wat speling in kwam, maar niet genoeg. De jongen in kwestie liet het echter niet op zich zitten en ging heen om terug te komen met een stuk gereedschap gepikt uit zijn vaders gereedschapskistje en zowaar dat bleek een heus breekijzer te zijn.

 

De ‘speklapjes’ waren echter door het gemorrel aan hun schamel onderkomen tamelijk onrustig geworden. ‘Het geknor was niet van de lucht.’ Wij daardoor lichtelijk in paniek, want we dachten dat de boer of de boerin de beesten zou kunnen horen en zou komen kijken om te zien waarom hun geliefde ‘hamlappen’ zo opgewonden waren. Maar de boerin was natuurlijk het gegrom gewend van haar liefhebbende boer en die bleek niet thuis te zijn, dus haar alarmsysteem ging niet op rood. Intussen had de sterke jongen het voor elkaar om een tweetal planken losgewrikt te hebben en door middel van het rukken aan het ene uiteinde van de plank gaf dat dermate veel spanning en kracht aan het andere uiteinde, dat deze ook loslieten en voor de knorrende gemeenschap lag de weg naar de vrijheid geheel open. Wij hadden intussen niet het ‘varkenspad’ maar het ‘hazenpad’ gekozen en daar varkens slimmer zijn dan menigeen denkt, hadden ze de weg naar de vrijheid dan ook vrijwel direct ontdekt. Knor, Knar en Knir en hoe ze ook verder mochten heten kwamen min of meer een voor een, aanvankelijk nog wat onwennig, maar al spoedig gevolgd door de hele familie het Oranjeboomplein opgelopen.

 

Het was een prachtig gezicht, al die vieze roze beesten, al knorrend en snuffelend, over het plein te zien lopen, tot en met de open tuin van de heer Vos aan toe. Dat was puur genieten! Toch moet de vrouw van Boer Kleemans die de voornaam ‘Vrouw’ had en verder genoemd werd naar haar echtgenoot er toch iets van gemerkt hebben. Waarschijnlijk miste ze het monotone geknor in haar huis want het varkenskot gaf direct aansluiting aan het woongedeelte, althans het hok lag achter de oude koeienstal en die lag weer achter een soort van hal midden in de boerderij. Het was gelijk een oude slapstick film uit Hollywood toen we haar zagen lopen met haar kromme benen. Volkomen in paniek om de ‘dames’ varkens te bewegen weer terug te gaan naar hun schamel onderdak. Noch de boer, noch haar zoon of dochter waren thuis. Voor ons en sommige omstanders was het echter een dolkomisch gezicht. Gelukkig voor Vrouw Kleemans kwamen enkele mensen haar te hulp en met vereende krachten werden de ‘knorretjes’ teruggebracht in hun hok en de planken werden weer zo bevestigd dat we wel twee koevoeten nodig hadden om de ‘speklapjes’ nog eens van een uitstapje te laten genieten. De toen toch al niet warme vriendschapsbanden tussen de boer enerzijds en de jeugd anderzijds waren na die tijd nog meer bekoeld dan ooit en dat is tot zijn dood zo gebleven. We hebben er verder nooit meer iets over vernomen en degenen die erbij waren en de ‘varkensexcursie’ geleid hebben, hebben nu nog maar van een ding spijt, na al die jaren. Dat is dat we geen foto’s hebben kunnen maken van dit spektakel. Heden ten dage heeft elk kind, wat de striemen van de luiers nog in het achterste heeft staan, al een mobieltje met ingebouwd foto-apparaat, maar helaas, dat was in de jaren 50 of 60 nog niet voor ons weggelegd. Die luxe kenden wij dus niet. Maar voor ons ‘geestesoog’ kan dit nooit meer stuk.

 

Silvia Videler.

 

 

(43) Het touwtje uit de brievenbus.

 

 

 

  

U moet zich eens voorstellen dat u bij uw buren een touwtje uit de brieven bus ziet hangen. Die brievenbus moet dan natuurlijk wel in de deur zitten, met de bedoeling dat wanneer nodig, u gemakkelijk even in hun huis kan komen voor het een of ander. Dat was in de jaren vijftig een normaal verschijnsel. Als je even boodschappen moest gaan doen hoefde je geen huissleutel mee te nemen, immers als je terugkwam hoefde je alleen maar even aan het touwtje te trekken. Als er gebeld werd hoefde je alleen maar even te roepen: “kom maar binnen.” De kinderen konden zonder problemen in- en uitlopen. Bezorgers konden hun waren dan even in de gang zetten, noem maar op. Als je voor een paar uur naar de stad moest of zo, dan liet je dat touwtje gewoon zitten. Insluipers bestonden er volgens mij toen nog niet, dacht ik. Volgens mij kon je dat woord ook nog niet in het woordenboek vinden. Ik bedoel maar. Het touwtje uit de brievenbus is inmiddels vervangen door een alarminstallatie!

 

Kees Wittenbols. 

     

 

(44) Naar school in het Boeimeer.

 

 

Een deel van mijn lagere schooltijd heb ik doorgebracht op de Petrus- en Paulusschool in de P.C. Hooftstraat in het Boeimeer. Naast die Petrus- en Paulusschool was er nog een andere in de Roland Holststraat. De beide hoofden der school in de jaren vijftig/zestig waren respectievelijk de heer Hendriks in de P.C. Hooftstraat en de heer Rooijakkers in de Roland Holststraat. Van enige mate van concurrentie tussen de beide scholen heb ik overigens nooit iets gemerkt. Ook niet dat de scholen op elkaar afgaven of een gedrag van competitie voerden of iets dergelijks. Wel was het een unicum in die dagen dat er al sprake was van een gemengde school. Een school voor zowel jongens als meisjes. Dit in tegenstelling tot de wat conservatievere parochie in de Oranjeboomstraat, waaronder de Bernadetteschool en de Lourdesschool vielen. Je kon die moderne inslag ook merken aan de dracht van de kapelaans uit enerzijds de Petrus- en Paulusparochie en anderzijds de parochie van de Oranjeboomstraat waar men veel conservatiever gekleed ging.

 

In de P & P parochie liepen de kapelaans, toen nog zo genoemd, al in een pak. Een grijs pak of kostuum terwijl de kapelaans van de Oranjeboomstraat nog in een soutane liepen (toga). Maar ook het min of meer verplichte bijwonen van een mis in de meimaand door de leerlingen van de scholen in de Oranjeboomstraatparochie stond al in flagrante tegenstelling tot de regels van de P & P scholen. Daar was men zeker niet verplicht tot een dagelijkse kerkgang in mei noch in oktober. Dan het hoofd der school, de heer Hendriks, die heb ik in herinnering als een fijne, aardige en sociaal bewogen man. Op die P & P school zaten trouwens niet alleen leerlingen uit de buurt. Zo herinner ik me de zoon van Benoist, toentertijd nog de chique kantoorboekhandel aan de hoek van de Haagweg en de Dijklaan, die zijn zoon daar ook heenstuurde. Ook de vele anderen die toch best wel een eind moesten lopen of fietsen. Heel erg vreemd vind ik het dat ik veel van mijn toenmalige klasgenoten nergens meer kan traceren. Diverse sites die hiervoor geëigend zijn heb ik al ‘doorgespit,’ maar helaas.

 

 

 

 

Petrus en Paulusschool – Boeimeer

 

 

Ik denk bijvoorbeeld aan (Kees of Daan) Verbeek, Gerrie Koremans, Anja en Twan Graauwmans, Ineke van Dirst, Lia Brood, Hilda, Alexander Banning, Jan Gevers, R. Romanesco, Paula van den Berg, Ineke Schonck, Aagje Delmotte, Paul Israel, Kees Dielissen, Jan Beers, Jan van Belcom enzovoorts. Zijn dit allemaal ‘computeranalfabeten?’ Dat kan toch niet waar zijn? Toch was het een fijne tijd. Vooral de vierde klas. We hadden aanvankelijk een mijnheer Vermeulen die op de Weerijssingel woonde (nummer 57) en die halverwege het schooljaar, jammer voor ons, verhuisde naar Willemstad op de Nederlandse Antillen. Ik heb echt gehuild toen hij vertrok en later nog een korte poos gecorrespondeerd. Wat was ik blij met zijn brief van overzee. Fantastisch. We kregen er ene juffrouw van Dam voor terug. Maar wat moet het moeilijk geweest zijn voor haar, na zo een sympathieke en geliefde onderwijzer. Volg zo iemand maar eens op! Ze kon bij mij geen goed doen. Wat kunnen kinderen eigenlijk hard zijn! Natuurlijk dacht ik er niet aan dat zo iemand toch ook een kans moest krijgen. In de vijfde klas hadden we een mijnheer Kerkhof, een nare kerel, in mijn ogen toen. In die tijd stotterde ik, dat is gelukkig voltooid verleden tijd, maar hij deed mij dikwijls na. Over pedagogie gesproken! Daar had die man erg ‘weinig kaas van gegeten.’ Toch alles werd weer goed gemaakt door het laatste jaar. Dat was het jaar dat we bij het hoofd der school in de klas zaten, de heer Hendriks. Ook weer zo’n man waar je van kon houden. Dat laatste jaar was trouwens best erg leuk. Met diverse excursies en reisjes onder andere naar het reeds eerder in deze serie genoemde Meersel Dreef en daar met z’n allen in de speeltuin. Lang heb ik daar nog een fotootje van bewaard, maar helaas is dat verdwenen.

 

Zo weet ik nog wel goed dat mijn moeder er grote prijs op stelde dat ik al vroeg Frans zou gaan leren. Mijn grootvader van moeders kant had die taal zichzelf aangeleerd en later een officieel diploma hiervoor gekregen. Ik moest dus in zijn voetsporen die Franse taal ook gaan leren volgens mijn ouders. Dat betekende wel 2 dagen per week na vier uur op school blijven, meestal op maandag en dinsdag en dan nog een uur Franse les moeten volgen. In de wintermaanden niet zo een heel grote opgave, maar owee in de zomer. Als de andere kinderen, het merendeel dus, lekker de vrijheid tegemoet gingen dan moest ik en nog een paar kinderen naar de extra Franse les. Heeft dit echt geholpen? Welnee! Alles moest je toch weer overdoen op de middelbare school. Twee jaren lang elke maandag en dinsdag een kostbaar uur spelen en ravotten verloren gegaan! Zonde van de tijd! Want spelen dát kon je in die tijd. Als de school uit was liepen we via het van Sonsbeeckpark naar de Verlaatbrug en via de Rubensstraat en dan dwars het Oranjeboomplein over en ik was thuis.

 

 

 

 

Van Sonsbeeckpark

 

 

In het park was altijd wel wat te doen. Zeker in de winter, dan kon je heerlijk schaatsen op de vijver en in de herfst liep ik via de poortjes van de Julianalaan en de Vondelstraat en niet via de gewone straat. Want dan was het de sport om een appeltje te ‘jatten’ uit een der tuinen. Ook de zomer was altijd een feest. Zeker als het gloeiend en gloeiend warm was. Ik kwam dan thuis en mijn moeder was dan dikwijls te verleiden tot het geven van een dubbeltje. Zeker na de Franse les, om een ijsje te gaan halen bij bakker van Lint. Waarschijnlijk sprak haar geweten, ha ha! In de vijfde klas kreeg ik een fiets van mijn ouders en werd de rit naar school wel erg verkort qua tijd en dat bracht ook de mogelijkheid met zich mede om de wereld wat verder te verkennen. Het Boeimeer was volop in aanbouw en er stonden overal huizen. Net, of nog net niet klaar en daar kon je als de bouwlieden weg waren naar hartelust ravotten en… plastic buizen wegnemen. Met geknipte stukjes krant werden dan pijltjes gemaakt en via die plastic buizen kon je schieten dat het een lieve lust was. Met name in de open ramen van de huizen, of en dat was nog leuker, in de open raampjes van de toiletten, tenminste als er iemand op zat! Anders was er weinig leuks aan te beleven.

 

Die lagere schooltijd, was ook de tijd van mijn eerste verliefdheid. Oef, tot over mijn oren. Dat was ware liefde volgens mij in die dagen. Kalverliefde noemden onze ouders het, maar pas op. Het was echt en het zat diep. Dat heeft heus jaren en jaren geduurd terwijl het diegene waar je liefde naar uitging al lang uit het beeld was verdwenen. Zo ga je als kind idealiseren. Ach, het hoorde er schijnbaar allemaal bij. Heus ik ben blij dat ik die jaren heb mogen meemaken. Ook de jaarlijkse schoolsportdagen waren een waar feest. Met genoegen mag ik terugkijken op die jaren. Het was een veilige haven! Bedankt, dames en heren onderwijzers!

 

Silvia Videler.

 

 

(45) Ouderen en alleenstaanden in de jaren 50 en 60. Zeer herkenbaar.

 

 

Vroeger ten tijde van je jeugd was het een duidelijk gegeven waar je als kind totaal niet bij nadacht. Ouderen in huis of vlak naast je. Het hoorde er toch simpelweg bij? Die vele ouderen die dikwijls in hetzelfde huis woonden als de getrouwde kinderen. Inwonen bij je ouders heette dat dan. Of als de ouders een bepaalde leeftijd hadden bereikt en zeker als een der ouders was overleden, dan heette het ineens anders. Dan was het: “De oude mijnheer X of mevrouw X woont in bij zijn of haar dochter of zoon.” Op de een of andere manier werd er dan in het spraakgebruik aangegeven dat de hoofdbewoner niet meer de oorspronkelijke bewoner was. Het werd dan ineens de zoon of dochter die als hoofdbewoner werd aangezien. Opa of oma was dus afgeschreven! Niet letterlijk natuurlijk maar u begrijpt de omslag van denken?!

 

Zeker in de straat waar ik ben opgegroeid kan ik me daar nog vele voorbeelden van voor de geest halen. Ook mijn eigen opa’s als voorbeeld. De ene opa is tot aan zijn overlijden bij mijn ouders blijven inwonen. Toch was het huis zijn eigendom! Pas na zijn overlijden ging het over op die van mijn ouders. Maar in het algemene taalgebruik was het toch andersom. Zo was het ook met mijn andere opa, die woonde ook ‘in’ bij mijn oom en tante op de Vincent van Goghstraat! Terwijl hij de oorspronkelijke hoofdbewoner was. Feit was het dat er maar weinig ouderen ‘geparkeerd’ werden in de zogenaamde bejaardentehuizen. Aan de dag van vandaag noemt men dat verzorgingstehuizen en daar kom je nu pas in als je werkelijk niets meer zelf kan. Eigenlijk zie ik het praktische verschil niet meer zo met een verpleegtehuis. Toch scheen iedereen er redelijk content mee te zijn en als kind heb ik deze zaak van inwonende ouders dan ook als een doodnormale zaak ervaren. Pas in de jaren zeventig, toen de eerste geboortegolf van direct na de oorlog op eigen benen kwam te staan, is de omslag gekomen.

Ouderen moesten in een bejaardentehuis. Ook die overgang werd algemeen geaccepteerd, maar door vele bejaarden gezien als de laatste plaats waar ze werden ‘geparkeerd’ tot hun overlijden. De enkele gevallen die ik kende van oudere mensen die dermate afhankelijk geworden waren van hulp en die dus wel degelijk naar een ‘oude-lieden-gesticht’ moesten. Van enkelen daarvan weet ik, dat deze tehuizen er nogal wat rigoureuze, zoniet ridicule regels op nahielden.

 

Eén geval in het bijzonder heeft mij diep getroffen. Het ging om een gezin dat kinderloos oud was geworden. Zowel de man als de vrouw waren beiden in een lichamelijke conditie dat ze weinig meer zelf konden. Zodoende waren ze dus duidelijk afhankelijk van hulp. Geestelijk echter waren ze prima in orde, daar was niks mis mee en Alzheimer had zeker niet toegeslagen. De beide echtelieden werden onafhankelijk van elkaar opgenomen in een tehuis zoals dat heette. Hij in het mannengedeelte en zij in het veel grotere vrouwengedeelte. Ja, ook toen al waren er meer oudere vrouwen dan oudere mannen! Er waren daar simpelweg geen voorzieningen voor bejaarde echtparen! Helaas moet ik toegeven dat ik spreek over een geval uit het toenmalige Breda! en niet ergens in ‘Zuid-Spanje.’ Dan kregen deze mensen die al tientallen jaren gelukkig waren samen geweest ook nog eens te maken met ridicule huisregels. De beide echtelieden waar ik op doelde waren gebonden aan bepaalde uren waarin zij elkander mochten komen opzoeken. Ook deze uren waren maar erg beperkt, zeker in de avonduren! Dat dit alles een gevolg was van puriteinse en door verkeerd religieus denken van de toenmalige clerus, moge duidelijk zijn. Dit mede in de praktijk uitgevoerd door doorgaans ongetrouwde nonnen, verzorgsters en uiteraard aan het hoofd een of andere ongetrouwde directeur die doorgaans nog priester was ook. Van deze mensen hoefde je dus in dit soort gevallen ook weinig empathie te verwachten. Ze konden zich amper indenken wat ze dergelijke ouderen aandeden. In de ‘grond’ genomen waren dit wantoestanden en uitermate wreed.

 

Langs de andere kant heb ik toch ook weer weet, van vele en vele ouderen die tot hun dood tenminste wel in de eigen omgeving konden blijven. Géén gedwongen verhuizingen en géén dierbare spulletjes moeten achterlaten! Drie generaties leefden vaak in een huis (gezin) en dat had toch zo zijn voordelen. Het zoeken naar een ‘oppas’ was nimmer nodig en zo zal het ook financieel wel zo zijn voordelen hebben gehad. Kinderen leerden trouwens ook al vroeg dat het leven niet alleen maar ‘rozengeur en maneschijn’ was én dat ouderdom zeker met gebreken kwam. Gelukkig komen dergelijke kwalijke praktijken zoals ik vermeld heb tegenwoordig niet meer voor. Wel heeft de periode van bejaardentehuizen tot gevolg gehad dat voor die generatie die daar wel ruimschoots gebruik van hebben gemaakt, dat zij ‘vakkundig’ van hun laatste spaarcentjes zijn beroofd. In het ‘guldentijdperk’ was het toch een normale zaak dat men ongeveer drieduizend gulden moest betalen voor een kamer met verzorging. Een zakcentje bleef er dan over. Pensioen en AOW werden ingehouden en als men al een spaarboekje had werd dat eerst eens even goed ‘afgeroomd.’ De bedragen zijn me ontschoten maar een bepaald bedrag mocht een oudere dan houden. Helaas, veel was het in ieder geval niet.

 

Niet alleen bij mijn ouders is dit het geval geweest. Ik ken nog meerdere gevallen. Men werd oud en hulpbehoevend en de enige mogelijkheid was toen althans een bejaardentehuis. Mijn ouders hadden een ‘leuke cent’ opzij gelegd, hun huis was verkocht en dat alles tesamen maakte dat zij niet echt arm waren. Ik, wij woonden toen in België en omdat mijn ouders en velen anderen eveneens hulpbehoevend werden, was de staat daar die wel eventjes voor alles ging zorgen. Om een lang verhaal kort te maken dankzij al onze ‘sociale regels’ hebben wij nog bij moeten passen bij de uitvaart van mijn vader! Met dank aan de ‘sociale alles verzorgende heilstaat!’ Waarom dit betoog? Wel, omdat de vroegere gewoonte van het feit van inwonende ouders, hoe moeilijk soms ook en dan denk ik aan karakterbotsingen, dat was doorgaans toch eerlijker, beter en menswaardiger dan het systeem wat we leerden kennen na de jaren 65 en 75 van de vorige eeuw. Toen werd er in elke wijk wel een enorm bejaardencomplex neergepoot. De vraag blijft waren die mensen daar wel zo gelukkig? De oplossing, voor zover je tegenwoordig van een oplossing kan spreken is: dat de ouderen zolang mogelijk zelfstandig moeten blijven wonen. Desnoods met speciale aanpassingen en voorzieningen en dat vind ik ronduit meer te prefereren dan het ‘opstapelen’ in bejaardenoorden. Wat ook een grote verbetering is gebleken, terugkijkend op die nostalgische jeugdjaren, is het feit dat mensen met een grote handicap en zeker kinderen weer zoveel mogelijk thuis wonen. Wel met de broodnodige dagopvang en hulp, maar niet meer zoals vroeger dat ze in grote ‘gestichten’ werden opgeborgen. Diep verscholen ergens in de bossen en dus ver weg van de normale mensenwereld. Vele mensen met een handicap waren geestelijk zeker wel volwaardig. Maar door de handicap werden ze vroeger toch als ‘apart’ gezien en op die grond ook als zodanig behandeld. Onkunde en domheid waren hier zeker de oorzaak van.

 

Een ander sociologisch fenomeen van de jaren na de oorlog waarin wij opgroeiden was het gegeven van de vele vrijgezellen. Vrijgezellen waren duidelijk mensen, mannen zowel als vrouwen, die op een of andere manier nooit tot een huwelijk kwamen of zelfs maar verkering kregen! Samenwonen of andere vormen van relaties waren geheel uit den boze. Vrijgezellen of oude vrijsters, zoals de dames dikwijls werden genoemd, kon je dan ook op de een of andere manier altijd duidelijk herkennen. Ook al kende je ze niet persoonlijk. Het was in wezen van hun gezicht af te lezen en vraag me niet waaraan je het kon zien! Dat was ondefinieerbaar. Toch voor haast iedereen van die tijd was zoiets een duidelijke en uitgemaakte zaak. Dat brengt mij op een ander chapiter. De levensstijl van een mens tekent zich af op het gelaat. Hiermee wil ik niets ten voor of ten nadele van een persoon zeggen. Echter een ongetrouwde én celibatair levend persoon is gemakkelijk te herkennen. Net zo goed als je een religieuze, bijvoorbeeld een ex-non er nog altijd ‘uit kunt halen.’ Dus ook zonder habijt of toog. Het geleefde leven tekent zich af op de mens zijn gelaat. Zo was het vroeger ook heel gemakkelijk te zien én direct herkenbaar of iemand van de boerenstand was of behoorde tot de arbeidersklasse en in een grotere gemeenschap leefde (groter dorp of stad). Ook al was de boer in kwestie nog zo rijk en zou hij gekleed geweest zijn (als voorbeeld) volgens de laatste heersende mode. De herkenning was onmiddellijk daar! De sociale klassen en de levensvormen lopen vandaag de dag wel erg door elkaar heen en zodoende wordt die herkenning dan ook steeds moeilijker. Maar daar hoeven we mijns inziens niet rouwig over te zijn.

 

Silvia Videler.

                                                                                                        

 

(46) Een kwalijke herinnering aan de Brugflat.

 

Welk jaar het precies is geweest heb ik niet meer exact in mijn herinnering, maar de bouw van de voor die tijd kolossale Brugflat aan de Dr. Struyckenstraat/Julianalaan was net klaargekomen. Als kind was je al gewend aan de flats in het Heuvelkwartier, die kwamen bij mijn weten nimmer boven de 4 woonlagen. “Wauw” en dan die Brugflat, net op de hoek van de Weerijssingel. Acht hoog! Dat was onvoorstelbaar in die dagen, zeker in Breda. Ik weet nog goed dat het voor ons, de jeugd in die tijd, een hele uitdaging was om liefst per lift, naar de bovenste etage te komen en dan te genieten van het grootse uitzicht. Want je kon kijken tot en met Princenhage, tot het Mastbos en tot in het Ginneken toe.

 

 

 

 

Brugflat Breda

 

 

Er was echter een groot obstakel en dat was het ‘fenomeen’ van de huismeester. Zeker toen, in onze ogen een nare man die overal ogen en oren had. Hij had zijn kantoortje beneden in de hal. Was ‘als de kippen erbij’ als je je schreden naar de liftdeur zette en joeg ons onverbiddelijk de flat uit als men geen heel plausibele reden had om daar naar binnen te gaan. De bewoners werden hierdoor overigens wel goed afgeschermd tegen ‘kattenkwaad’ van de jeugd en misschien ook wel tegen huis-aan-huis verkoop of gebedel. Hoe de man heette ben ik overigens ook vergeten, maar een van zijn wandaden zal ik nimmer vergeten, hoe oud ik ook word.

 

Het was een gewone zomerse werkdag, het was die dag overigens erg warm en bij de minste of geringste inspanning kwamen de zweetdruppeltjes bij menigeen op het voorhoofd staan en echt niet alleen op het hoofd, maar over het hele lichaam. Mijn moeder was zoals gewoonlijk in de keuken bezig met het voorbereiden van de warme avondmaaltijd. Ik speelde wat achter in de tuin wachtende op mijn vader die elk ogenblik van zijn werk thuis kon komen. Elders had ik al eens vermeld dat hij slechts twee werkgevers gekend heeft in zijn beroepsleven. Het volgende voorval was de directe aanleiding dat hij na ruim 33 jaar als elektricien en kachelsmid gewerkt te hebben bij de firma Frans Verheijen in de Veemarktstraat te Breda van werkgever moest veranderen. Een der bewoners van de Brugflat had in deze fel zomerse dagen besloten een kachel te kopen bij de werkgever van mijn vader. Wellicht waren kachels in de zomer goedkoper dan in de winter, geen idee! Mijn vader die geen rijbewijs had in die dagen werd dan dikwijls met een bakfiets erop uitgestuurd. Op die bakfiets stonden dan de lampen, armenturen en ook eventueel de kachels. Kortom wat hij moest gaan afleveren én moest installeren bij de klanten die op zijn briefje voor dié dag stonden. Dat was normaal gesproken als het bij lampen en/of luchters bleef een redelijke maar acceptabele belasting. Doch als hij zware kachels moest versjouwen dan werd het ‘andere koek.’ In de loop der jaren had hij door dit toch zware werk aardig last gekregen van zijn rug. Zaken als WAO en langdurige ziektewet!, ach, dat speelde toen nog niet zo en het zat ook niet in de ‘aard van het beestje.’ Werken was een plicht en dat deed je zonder al te veel gemopper.

 

Dus zo gebeurde het dat mijn vader met de bakfiets en daarop een mooie, maar zware kachel, voor de hoofdingang stond van de Brugflat. Het opgegeven nummer lag natuurlijk op de achtste etage! Aanvankelijk was mijn vader nog blij, zodat hij ook eens kon genieten van dat spectaculaire uitzicht. Alleen moest hij die zware kachel eraf torsen en op het steekwagentje plaatsen en zo de flat binnen rijden. Ja, gelukkig was dát hulpmiddel wel voorradig, een steekkarretje. Aldus ging hij met de zwaarbeladen steekwagen naar de liftdeur. Hij had nog maar amper op de knop gedrukt en de conciërge liet zijn sadistische rotkop zien en stelde als een man bewust van zijn autoriteit en macht: “Het is niet toegestaan om met een steekwagen of anderszins met goederen gebruik te maken van de lift.” Het argument van mijn vader dat hij anders met een loodzware kachel 16 trappen omhoog moest (8 etages) maakte geen enkele indruk op dit figuur. (Je vroeg je wel eens af waar ze vroeger in de oorlog kampbewakers vandaan haalden? Wel, sinds die dag begreep ik het beter dan ooit!).

 

Maar de argumenten van mijn vader mochten niet baten. Hij kon met die kachel de trappen nemen of anders niet. Nou was het de jaren vijftig van de vorige eeuw. Klanten waren toen Klanten! Ja, met hoofdletter. Een telefoontje naar de zaak was er al helemaal niet bij. Ook de baas zat niet te springen om mensen die een tweede man nodig hadden voor een dergelijk klusje als je het volgens hem ook alleen af kon. Iets alleen kunnen doen was eigenlijk het ‘levensmotief’ van de baas. De eerlijkheid gebied me te zeggen dat ik niet zeker weet of mijn vaders toenmalige werkgever helemaal van de situatie op de hoogte was. Noch, dat ik weet wat hij gedaan zou hebben als hij alles geweten had. Dus ik geef hem vooralsnog het voordeel van de twijfel. De ‘kapo’ van de Brugflat echter niet en mijn vader was nou eenmaal verbaal geen sterke persoonlijkheid en hij zwichtte voor de druk en begon zijn lijdensweg met die loodzware kachel. Hoe hij boven is gekomen weet ik uiteraard ook niet, maar hij is bovengekomen. Hij heeft de kachel geïnstalleerd en is toen naar huis gekomen. Ik zie hem nog via de achterpoort de tuin binnen komen. Als een oude en gebroken man. Drijf- en drijfnat van het zweet en helemaal kromlopend. Gegeten heeft hij die avond amper en is na zich gewassen te hebben op bed gaan liggen en daar lag hij de volgende ochtend nog en nog meerdere dagen! De toenmalige huisarts drs. Van den Boezem zag ook wel in dat het zo niet meer verder kon en heeft hem, zo goed en zo kwaad als dat hij in staat was, geholpen.

 

Het heeft geresulteerd dat mijn vader van baan moest veranderen en dit na 33 jaar! Hij heeft de laatste jaren van zijn werkzaam leven toch nog een goede baan gevonden bij het ministerie van Justitie, als bewaarder in de gevangenis en later als gestichtwachter. Een ‘job’ waarbij zijn rug helemaal werd ontzien. Echter na dit voorval kon hij nooit meer echt ravotten of op een andere manier leuk actief zijn. Altijd bleef zijn onderrug een bron van pijn en zwakte. Hoe het een en ander verder is afgelopen met zijn voormalige werkgever weet ik niet precies. De verhoudingen zijn later toch goed gebleven, want het was ook nog, ver weg weliswaar, familie. Ook weet ik niet of het nog officiële repercussies heeft gehad voor de conciërge, annex ‘kapo’ van de Brugflat. Feit is dat in die tijd en zeker in de decennia daarvoor de mensen toch minder scrupuleus waren. Ook het verschil van rangen en standen en alles wat daarmee dan te maken had, tot in het absurde werd doorgevoerd. Als ik mensen hoor over: “die goede ouwe tijd” dan begrijp ik ze best, maar dit was toch echt wel een kwalijk gegeven uit diezelfde “goede ouwe tijd.” Enerzijds hadden de mensen meer ‘oog’ voor elkaar maar anderzijds was men ook veel harder voor elkaar. Jammer dat mensen zó hun autoriteit willen doen laten gelden.

 

Tot slot de voor de handliggende vraag of de conciërge en mijn vader elkaar wellicht kenden en zodoende dat er een kwade verstandhouding jegens elkaar was? Het antwoord is naar alle eerlijkheid een volmondig neen! Het was pure machtswellust van dit figuur tegen een voor hem totaal onbekende. Het ligt niet in de lijn der verwachting, maar wat zou ik die conciërge graag nog eens spreken. Ik zou hem proberen te doen laten inzien wat hij anderen aangedaan heeft door zijn attitude, maar ook hij zal wel overleden zijn.

 

Silvia Videler.

 

 

(47) De stadsdienst.

  

Toen ik in het fotoboek Bredanaars in beeld zat te kijken, zag ik plotseling deze foto staan van de stadsbus die in de beginjaren vijftig ook onze wijk aandeed. Ik had al een keer verteld, als hij over de houten Verlaatbrug reed, hij zo’n geluid maakte alsof er een legertank in aantocht was. De Verlaatbrug lag toen precies in het verlengde van de Verlaatstraat. In de Verlaatstraat was toen ook een bushalte. Dan ging hij verder naar de Oranjeboomstraat en ging daar links af de richting uit van de kerk. De Dr. Struyckenstraat bestond toen nog niet.

 

Ik vond als kind al hoe het toch mogelijk was dat zo’n ‘misvormd schepsel’ zich kon voortbewegen. Voorál als die bus helemaal vol zat. Hij had echt moeite om vooruit te komen. Het chassis kwam zowat tegen het straatoppervlak aan en er kwam rook uit de uitlaat alsof het een fabriek op wielen was. Er zullen wel mensen zijn die gecharmeerd waren van het uiterlijk van deze bus, maar ik vond het een vreselijk gevaarte. Op de foto is te zien dat het lijn 5 is. Bij ons reed lijn 4, die was misschien nog wel lelijker. Als mijn oma vroeger bij ons op visite kwam en deze bus nodig had om bij ons te kunnen komen, dacht ik altijd: gelukkig dat heeft ze weer overleefd. Wat nog erger was, ze moest er ook weer mee terug!

 

 

 

 

Stadsbus BBA ca. 1952

 

  

Kees Wittenbols.

  

        

(48) Geld is een wel heel erg relatief begrip.

 

Hoelang is het nu alweer geleden dat we nog dachten in guldens, knaken, daalders, kwartjes en dubbeltjes? Juist ja, slechts een paar jaar. Zalm, Kok en wijlen Duisenberg hebben ons wel erg goed bij de ‘veter’ gehad. Zalm in het bijzonder, simpelweg omdat hij de gulden te laag, zeker ten aanzien van de andere munteenheden, heeft verkwanseld. Maar goed, laten we niet op de politiek ingaan, anders heb ik aan één doosje APC-tabletten niet genoeg dit weekend. Ik wil u eens meenemen op een reisje naar het verleden en dan naar alles wat met geld te maken heeft. Een van mijn weinige goede eigenschappen is dat ik alles gemakkelijk kan onthouden mits het mijn echte interesse heeft en laat geld daar nou ook een onderdeel van uitmaken! Gek hé? Ik ben er dol op! Niet om in te zwemmen, maar af en toe een beetje ‘pootje baden,’ daar kan toch niks op tegen zijn nietwaar?

 

Al vroeg besefte ik dat je met wat ‘munten in de pocket’ wis en waarachtig wat meer kon doen dan zonder die dingen. Ook besefte ik al vroeg dat geld je niet zomaar aanwaaide en dat er wel degelijk iets tegenover moest staan om die ‘munten’ te bemachtigen. Het wekelijkse toneelstukje van mijn vader nog goed indachtig. Die deed voorkomen of ik hem van zijn allerlaatste centen beroofde als ik om mijn zakgeld vroeg, was hier een schoolvoorbeeld van. Vooral als ik een verhoging voorstelde, dan reageerde hij alsof hij een aanval van gierende hartkleppen kreeg. Spontane hyperventilatie en nog meer van dat ongerief. Mijn inbreng in de dagelijkse en wekelijkse terugkerende klussen en karweitjes werden eerst eens ernstig ‘onder de loupe’ genomen en doorgaans wist hij de onderhandelingen, dan in eerste instantie, wel weer een maand of zo uit te stellen. Oude en vertrouwde economische wetten zoals behoefte en middelen, vraag en aanbod beheerste natuurlijk niet mijn gedachtewereld. Althans niet in die terminologieën. De behoeften waren er wel degelijk maar de middelen waren uitermate schaars.

 

 

 

 

Ook mijn moeder die ik toch regelmatig kon vermurwen, om een kleine donatie te plegen in mijn constante tekort aan liquide middelen, kon ik helaas niet zo gek krijgen als ik toen zou hebben gewild. Want ging er maar aan staan. Met een hele gulden en dan nog een kleine toelage ook, wekelijks, van opa én nog wat ‘bijscharrelen’ door middel van boodschappen doen voor ‘deze en gene,’ dan kwam je wel op een totaal van 2 hele guldens. In uren omgerekend was hier natuurlijk sprake van ‘zeer kwalijke kinderarbeid’ en menig vakbondsman zou mij ‘het grootste gelijk van de wereld’ geven. “Ha ha!” Twee kwartjes voor een halve tuin omspitten en ook nog aanharken. Je reinste ‘slavenarbeid’ en dan nog een vader die ‘meesmuilend’ stond toe te zien. Ja, het leven liep toen ook al niet over rozen! De prijzen waren er dan ook naar! Een zak patat voor 25 centen! Mét ‘mayo’ was dat 30 centen! Ook een reep Kwatta-chocolade was wis en waarachtig een heel kwartje! Rollen snoep liepen toch ook al gauw van 10 centen op tot 15 centen, of zelfs 20 centen. Kroketten waren ook een kwartje en flesjes limonade, afhankelijk waar je ’t kocht, deden toch ook al gauw 30 centen. Later toen ik ging roken werd het echt een probleem. Ook toen mijn ouders me wezen op het feit, dat er ook van mij verwacht werd, om af en toe eens een cadeautje voor deze en gene te moeten kopen. Toen kwam echt de malaisetijd.

 

Ik moest andere middelen gaan aanwenden. De sigaretten waren echt een hele ‘hap’ uit het budget. Je had wel merken van 50 cent per pakje, maar ook toen al wilde je toch wel waar voor je geld. Silky, zoals een goedkoop merk heette, was echt die twee kwartjes niet waard. De échte sigaretten waren al gauw 80 cent of een gulden per pakje. De bioscoop was intussen ook in ‘zicht’ gekomen en daar durfde men nota bene gerust een gulden te vragen voor een B-film. Ja, beste mensen, dat waren zware tijden. IJsjes gingen al snel van een dubbeltje naar 15 cent en voor je het wist betaalde je al een kwartje en mijn beste vader bleef maar steken in de jaren vijftig. Maar het waren potverdikke de jaren zestig! Goede raad was duur en ik ging ’s morgens voor schooltijd kranten bezorgen. Een prachtwijk: Haagweg-1 werd de wijk intern bij de krant genoemd. Zo rond de 250-260 abonnees en ik begon aan de hoek van de Tramsingel/Beekstraat. Dan de hele Haagweg tot aan de Amstelstraat. Ook de Kolfbaanstraat hoorde erbij en de Duitenhuisstraat, de Tolsteeg en Amstelstraat en een klein stukje Amerstraat. Bijna iedereen had Dagblad de Stem. Na een poosje kon ik dit afwerken in een 65-tal minuten. Het betaalde eigenlijk helemaal niet zó slecht. Maar zoals ik al zei het was een prachtwijk! Een wijk met vele winkels en wat plegen winkeliers te doen… juist ja, die adverteerden regelmatig. Kijk, als ik die advertenties binnenbracht bij de krant dan leverde dat mooi 15 procent provisie op! en die ‘brave’ middenstanders hoefden niet helemaal naar de Reigerstraat te fietsen! Daarnaast werd ik ook geacht het abonnementsgeld te incasseren en mijn meest favoriete straten hiervoor waren de Amstelstraat, Amerstraat en de Duitenhuisstraat.

 

Je moest er wel op vrijdagavond een extra ronde voor maken, want dán en alleen dan was er voldoende geld in voorraad. Dan ook zó voldoende dat ze op de meeste adressen aldaar rustig een gulden gaven in plaats van de vereiste 67 centen, die de krant toen nog per week kostte. Kijk zo een abonnee die dan met een fles bier in de hand je begroette met een: “verd… ben je er nu alweer voor die rotkrant, hier heb je een piek en lazer op of mot je ook wat zuipen?” Kijk dat waren veel betere klanten dan sommigen op de Haagweg die eens per maand en dan per kwitantie betaalden. Bovendien ook nog de laatste cent wisselgeld terug wilden hebben, maar je wel uitermate beleefd te woord stonden. Met de advertenties en al die fooitjes leverde dat wijkje toch al gauw een zestig tot vijfenzeventig gulden per week op en dat voor die tijd! Gelukkig heb ik sinds die dagen altijd wel tijdens mijn schooltijd ‘n een of andere lucratieve vorm van bijverdienste weten te organiseren. Laatst zei iemand eens tegen me, iemand van de erge oude stempel: “jammer kind, dat je vroeger nooit gespaard hebt.” “Dan had je nu een mooi kapitaaltje.” Wellicht een oude levenswijsheid, maar die wijsheid gaat echter niet meer op! Althans niet met die relatief kleine bedragen. De geldontwaarding is en was ‘gierend!’ De rente die je zou kunnen krijgen was meestal niet of nauwelijks opgewassen tegen het jaarlijkse inflatiepercentage. Stel ik had 50 weken x-vijftig gulden gespaard en dat drie jaar lang. Dat is een bedrag van: 7.500 Gulden. In euro’s is dat dus nu nog maar: € 3.403. Daar kun je amper een tweedehands auto voor kopen en die had ik toch al toen ik 20 was! Ik wil er maar mee aangeven hoe relatief de waarde is (geworden) van het geld.

 

Mijn opa kocht het huis in de Oranjeboomstraat, of liever gezegd liet het bouwen, voor 5.250 Gulden met een lap tuin erbij waar je niet goed van werd! Dat is dus nu ongeveer de prijs voor een vierkante meter bouwgrond op een beetje locatie! Begrijpt u wat ik bedoel? Als je met werken je geld moet verdienen en dat moet toch 90 procent van de bevolking nietwaar, dan is sparen voor de lange termijn geen optie! De meesten kunnen het ook amper. Al eeuwen is de economische wetmatigheid zo dat men net of net iets meer verdient met werken, dan strikt noodzakelijk is om in leven te blijven. Of zoals de laatste decennia, mee te kunnen doen met dát wat de maatschappij van je eist. Niemand wordt van werken, hetzij op kantoor, hetzij in de fabriek of op de werkplaats, magazijn, aan de weg, of op de weg etc. etc. echt rijk. Rijk kun je worden door handel. Ook straatarm trouwens. Of door een erfenis of loterij. Deze laatste twee mogelijkheden zijn ook maar voor weinigen weggelegd trouwens. Dan zijn er nog een paar andere mogelijkheden, zoals bijvoorbeeld de voetballerij en de criminaliteit. Maar dat schijnt heden ten dage ook al door elkaar heen te lopen!

 

Mijn ouders waren een schoolvoorbeeld van de ‘oude stempel.’ Ze hebben er redelijk goed van geleefd, goed gespaard. Ze hadden een vrij huis geërfd van opa en leefden schuldenvrij. Hun spaarbankboekje was voor mij als enig kind een hoopvolle toekomstverwachting. Zeker gezien hun matig bestedingspatroon. Maar mijn moeder werd ziek, ernstig ziek en heeft 13 jaar lang in verpleegtehuizen geleefd. Mijn vader die heeft de laatste twee jaren ook gebruik moeten maken van een bejaardenappartementje met volledige verzorging en dat kostte een kapitaal, dat wil je niet weten! Onze alles verzorgende staat heeft zich dan ook tot bijna de laatste cent ontfermd over het bij elkaar gespaarde geld van mijn ouders. Na de begrafenis van mijn vader zat ik met nog een drietal polissen in mijn hand, die me een ‘kapitaal’ verschafte. Mits ik een recente overlijdensakte en een verklaring van een notaris overleggen kon. Een kapitaal van wel 75 guldens, respectievelijk 100 guldens en zowaar een polis van 150 guldens. Wel de koffietafel kon ervan worden betaald! Of moest ik er toch nog wat bijleggen? Ik geloof ’t wel als ik goed nadenk! De moraal van het verhaal! Sparen is goed, echter voor de korte termijn! Met werken word je nimmer rijk. Je kunt hooguit een redelijk leven hebben, financieel gesproken. Maar anderzijds en dat weet ik uit ervaring: geld is gemakkelijk, ja dat wel, maar het maakt absoluut niet gelukkig! Daar zijn andere dingen voor nodig. Zeker weten!

 

Silvia Videler.

 

                                                                                                                         

(49) De verdwenen straat.

  

Na ongeveer vijftig meter in de Scheldestraat had je vroeger aan de rechterkant het begin van de Walstraat. Deze kwam uit op de Vestkant. De Walstraat was een typisch oud straatje zoals er vroeger in Breda meer voor kwamen en die helaas bijna allemaal zijn verdwenen. Overigens de Scheldestraat liep vroeger niet verder dan de Amstelstraat. De verbinding tussen de Amstelstraat en de Oranjeboomstraat was niet meer dan een kronkelig zandweggetje met wat steenslag. Aan het begin van de Walstraat (links) had je eerst een timmerwerkplaats van mijn Ome Jan Wittenbols, die later met zijn gehele gezin naar Canada zou emigreren. Jan Wittenbols had altijd leuke opdrachten. Hij heeft onder andere de houten sierboogconstructie nog gemaakt die boven de hoofdingang was gemonteerd in het ‘feestpark Valkenberg,’ ter gelegenheid van het 700-jarig bestaan van Breda (Oranjekwartier in 1952). Tijdens de vervaardiging van dit timmerwerk was zowat de gehele vloeroppervlakte van de werkruimte gevuld, zodat je er steeds overheen moest stappen om aan de andere kant te kunnen komen. Naast de timmerwerkplaats had je een hele rij kleine arbeiderswoningen, begane grond met schuin dak. In een van die huizen heeft mijn overgrootvader, van mijn moeders kant, nog gewoond. Er was daar ook nog een kleuterschooltje en buurthuis. Aan de overkant van deze huizen had je de achteruitgangen van de tuinen van de Oranjeboomstraat. Halverwege had je de achteruitgang van kermisexploitant Janvier. Er stonden enkele woonwagens waar hij met zijn gezin in woonde. Achteraan rechts had je het buurtcafé van Nel van Gemert. Men kon daar ook sigaretten per stuk kopen.

 

 

Nog ’n verdwenen straat:

 

 

 

Het huis - links gezien van de lantaarnpaal - was tot eind jaren veertig nog gewoon een doorgang

 

 

Toen de huizen in de Oranjeboomstraat werden gebouwd, tussen de Oosterstraat en de Scheldestraat, werd er tussen nummer 64 en 68 een ruimte vrijgehouden om als doorgang te dienen voor een snelle verbinding naar het achterliggende terrein. Op de luchtfoto uit 1933 (zie: Een beetje geschiedenis rondom het Oranjeboomplein, verhaaltje nummer 39) is goed te zien hoe het toen was. Je ziet daar een weggetje lopen vanaf de Oranjeboomstraat richting Westeinde, net rechts van het getal 11. Er zal wel weinig gebruik van gemaakt zijn, want nét voor de oorlog kreeg de familie Janvier (kermisexploitant, die later naar de Walstraat verhuisde) toestemming van de gemeente om daar te gaan wonen. Nadat de familie Janvier weer verhuisd was, werd de ruimte opgevuld door een woning. In deze woning kwam de familie Aanraadt te wonen. De heer Aanraadt werkte toen op de Zaanlandse Houthandel op de Haagweg.

   

Kees Wittenbols.

  

        

(50)

 

 

 

Voor deel 1B: klik hierop

 

 

Home

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

stats count


 

BREDA-EN-ALLES-DAAROMHEEN