Deel 1B
(51) Een verdwenen
bedrijf (3) Backer en Rueb.
De oudste
fabriek van enige omvang in Breda was de machinefabriek van Backer en Rueb. De
fabriek werd in 1861 gevestigd op twee eilandjes in de rivier De Mark, midden
in de oude binnenstad (zie foto). Breda was op dat moment nog omringd door
wallen!
Fabriek Backer en Rueb in 1861
Voormalig kantoorgebouw van Backer & Rueb
Twee grote
productie-afdelingen bepaalden het beeld van het bedrijf: de ketelmakerij en de
machinefabriek. Ook de ijzer- en metaalgieterij speelde tot 1931 een grote rol.
In de jaren 30 van de vorige eeuw verhuisde het bedrijf naar een locatie op het
eind van de Speelhuislaan, doch in 1995 viel definitief het doek voor deze
machinefabriek. Het oude kantoorpand is nu een verzamelgebouw van kleine en
middelgrote bedrijven. In de hallen is papierrecyclingbedrijf van Puijfelik
gevestigd.
Van Puijfelik B.V. – Breda
Een historisch werkstuk:
Vierkante stoomlocomotief HTM 8 Ooievaar
In 1904
bouwde Backer en Rueb de HTM 8. De 8 werd ingezet op de lijn Den Haag - Delft.
In 1928 werd de ‘8’ verkocht aan de Noord-ZuidHollandsche Tramweg
Maatschappij waar de ‘8’ werd omgenummerd tot A12. In 1933 werd de
locomotief verkocht aan Metaalhandel Esbois welke de locomotief weer
doorverkocht aan Bruinkoolmaatschappij Carisborg, alwaar de locomotief 22 als
nummer kreeg. Backer en Rueb kocht de locomotief in 1962 terug en plaatste hem
als monument. Na restauratie in 1987 werd de locomotief in 1990 buiten dienst
gesteld in Breda. Momenteel wordt hij weer gerestaureerd. In 2006 verwacht men
de indienststelling bij de Museumstoomtram te Hoorn.
Een bijdrage van Kees Wittenbols.
(52)
‘Ssssssttttotteren’ of was het hakkelen?
Van jongs af aan was ik een
beetje gehandicapt. Men noemde het een spraakgebrek. Het betrof stotteren ofwel
hakkelen. Het was een vreselijke ervaring, echter als ik in een hele
beschermende en veilige omgeving verbleef, dan had ik er niet zoveel last van.
Het heeft echter een groot deel van mijn vroegere jeugd overschaduwd. Je was al
snel het voorwerp van spot en dat was niet alleen bij kinderen. Ook ouderen en
zogenaamde volwassenen konden er best wat van. Ja, nu nog na zovele tientallen
jaren weet ik nog precies wie en welke volwassenen het waren die me gepest
hebben en publiekelijk diep en diep vernederd hebben. Ja, volwassen waren ze,
lichamelijk wellicht, maar geestelijk waren het mensen zonder verstand. Ik zal
hun namen hier niet noemen, sommigen leven nog en ik hoop dat de jaren hun toch
wat meer inzicht en begrip hebben bijgebracht. Echter mijn twijfel hieromtrent
blijft. Gefrustreerd ben ik er in het geheel niet meer over. Eigenlijk heb ik
medelijden met die volwassenen van toen. Sommigen waren zelf ouders van
kinderen. Wat moeten die voor ‘bagage’ meegekregen hebben denk ik
dan maar!
Mijn ouders vonden het
verschrikkelijk dat ik deze handicap had en probeerden er dan ook alles aan te
doen, wat in hun vermogen lag, mij van deze vreselijke kwaal te verlossen. Zo
kwam ik door toedoen van mijn ouders terecht bij de heer de Cort aan de
Verlaatstraat. Ik geloof dat hij op nummer 7 of 9 woonde. Een zeer sympathieke
en begrijpende man. Hij was logopedist, ofwel spraakleraar. Hij heeft mij een
aantal jaren geprobeerd spraakles te geven op zaterdagmiddagen. Dit heeft mijn
ouders ‘smakken’ geld gekost, zeker toen er nog geen
tegemoetkomingen waren via verzekeringen en dergelijke. Wat moet dat voor die
mensen een frustratie geweest zijn te bemerken dat de spraaklessen weinig tot
geen resultaat opleverden. Vooral de letter ‘s’ en de letter
‘t’ waren een ‘crime.’ Het woord:
“hottentottententententoonstelling” dat kon ik overigens wel zonder
mankeren uitspreken, dankzij de lessen van de heer de Cort. Let wel, ik wil
deze goede man geenszins tekort doen. Hij heeft oprecht en eerlijk zijn best
gedaan. Het heeft niet mogen baten! Tot en met mijn twaalfde levensjaar ben ik
blijven stotteren. De ene keer overigens wat meer dan de andere keer. Het lag
ook heel erg aan mijn gemoedsstemming. Dus hoe ik mij voelde. Op de Petrus- en
Paulusschool ben ik eigenlijk heel weinig geplaagd, hetzij wel door de
onderwijzer in de vijfde klas die me dikwijls nadeed voor het oog (oor) van de
rest van de klas. Maar door de overige leerlingen niet noemenswaardig. Dat was
op de eerdere lagere school wel ‘effe’ wat anders.
Toen het einde van de lagere
school in zicht kwam maakte mijn ouders zich erge zorgen over dit probleem.
Want de vraag kwam uiteraard op: “hoe zou het gaan op de middelbare
school?” Maar de vakantie kwam er ook aan en dat was voor mij op dat
moment veel en veel belangrijker. We zijn dat jaar naar het Zwarte Woud gegaan
in Zuid-Duitsland en daarna nog een lang weekend naar onze favoriete
bestemming: Antwerpen. Enkele dagen later en net terug uit Antwerpen werd ik
ziek, echt ziek en dokter van den Boezem moest op komen draven. Deze
constateerde: geelzucht, ofwel nu hepatitus-A genoemd. Opgelopen waarschijnlijk
in Antwerpen door middel van het drinken uit een vuil glas, zoals mijn moeder
zich wist te herinneren. Of dat echt zo geweest is weet ik uiteraard niet, maar
ik lag in bed en was goed ziek en de brave dokter van den Boezem gebood naast
de medicijnen een streng vetvrij dieet en… moge God het hem vergeven: een
liter karnemelk per dag! Eén glas was al een ramp, laat staan een hele
liter! Mijn moeder, bezorgd als ze was, zorgde voor een bed in de huiskamer en
zag er op toe, dat ik absoluut geen vet toegestopt kreeg door anderen en het
eten wat ze klaar maakte was echt vetvrij. “Bah!” Uiteraard zorgde
ze ervoor dat er dagelijks een fles karnemelk voor me klaar stond. Geloof het
of niet, het is echt waar. Ik moest toen zes weken op bed blijven en ik heb het
gepresteerd 6 x 7 = 42 liter karnemelk door de gootsteen te gooien. Dit alles
zonder dat mijn moeder het ooit gemerkt heeft. Dankzij haar
‘pension’ met drie kostgangers moest zij ook dagelijks boodschappen
doen en in die tijd dat ze het huis had verlaten, maakte ik gebruik van de
gelegenheid mijn bed uit te gaan en de fles karnemelk ‘plichtsgetrouw’
aan de gootsteen toe te vertrouwen. Mijn medicijnen nam ik overigens trouw in
en evenzo aan het dieet werd zoals gezegd strikt de hand gehouden.
Doch, de tijd naderde met
‘rasse schreden’ dat ik naar school moest. De lagere schooltijd was
voorbij en nu was ik ziek, terwijl ik al op de nieuwe school had moeten zitten.
Dat zou een verloren jaar worden dachten mijn ouders. Helaas ben ik zijn naam
vergeten. Er was een jongen in de Pieter Breughelstraat en die bracht mij trouw
het huiswerk en de lessen van de nieuwe school. Mede dank zij hem heb ik dat
eerste jaar op de middelbare toch nog gehaald en ben ik niet blijven zitten.
Het wonderbaarlijke van geelzucht was dat je een week of tien dagen behoorlijk
ziek was maar daarna niets meer voelde. Je zag nog wel geel en je ogen waren
geel in plaats van wit. Maar ziek voelen was er niet meer bij. Doch je moest in
bed blijven. Daar heb ik toen mijn huiswerk gemaakt en daar is iets met me
gebeurd. Vanaf de eerste dag dat ik weer genezen was verklaard door de
huisdokter en voor het eerst naar school ging, was ik mijn spraakgebrek geheel
kwijt. Geheel was nog een te groot woord. Als ik erg zenuwachtig of boos was
kwam het even terug. Echter ten tijde van mijn overgang naar de
detailhandelsschool was het een en ander geheel verdwenen en dat zonder een
aanwijsbare reden.
Later in mijn beroepsleven en
tijdens de reizen en gedurende mijn opleiding heb ik vele malen hele zalen
moeten en mogen toespreken. Ook dankzij de studie, theologie, heb ik op
preekstoelen gestaan en alles zonder stotteren. Tot op de dag van vandaag kan
ik een ‘spraakwaterval’ zijn. Gelukkig maar, want stel dat je de
mensen moet vragen of ze een uurtje de tijd voor je hebben, als je ze vijf
minuten wilt spreken! Wat de reden is geweest van deze plotse genezing is me
nooit duidelijk geworden. Het zal beslist iets psychologisch geweest zijn.
Misschien was het wel nodig me te doen laten inzien, dat ook mensen met
gebreken volwaardige mensen zijn en ook wie m’n vrienden waren en wie
niet. Een ding zal ik niet vergeten. De buurt was mild, erg mild. Hopelijk is
dit verhaaltje een kleine troost voor hen die nu nog stotteren. Het hoeft dus
geen ‘levenslang’ te betekenen!
Silvia
Videler.
(53) Het dagelijkse
gangetje naar het station.
Toen ik
van de ambachtsschool afkwam ben ik gelijk gaan werken. Dat was nét voor
de zomer van 1959. Mijn vader was toen uitvoerder en werkte aan een
nieuwbouwproject in Zevenbergen, aan de Pastoor van Kessellaan. Ik had op
school ‘timmeren’ geleerd, dus was het logisch dat ik in de
‘voetsporen’ zou treden van mijn vader. Hij ging in die tijd gewoon
met de bus naar Zevenbergen, lijn 17 en die had een bushalte op de Haagweg.
Deze bus ging dan via Etten-Leur. Alleen had mijn vader de gewoonte om altijd
net iets te laat op te staan en moest zich altijd ‘rot’ rennen om
die bus te halen. Voor ontbijt had ie nooit tijd meer. We stonden wel gelijk
op. In dat rennen iedere dag had ik natuurlijk geen zin en pakte daarom altijd
een bus later. Zodoende kon ik wel eerst ontbijten. Ik kwam uiteraard dan wel
te laat op m’n werk, maar dat vond mijn vader niet erg. Hij was tenslotte
de baas daar. Doch, het was natuurlijk geen goed begin van mijn carrière.
Het gebeurde ook wel eens dat de bus net voor z’n neus wegreed en moest
dan weer snel naar huis om de fiets te pakken en reed dan als een
‘bezetene’ naar het station toe. Die zette hij daar in de
fietsenstalling en pakte dan daar de lijn 17 die weer over Terheijden naar
Zevenbergen reed. Die ging namelijk ’n half uur later. Dat heb ik ook wel
eens gedaan.
Ik ben
daar toen in Zevenbergen als timmerman aan de slag gegaan, voor 25 Gulden netto
in de week (dat was zo slecht nog niet), maar dat hele vak stond me niet aan.
Ik wilde snel iets anders gaan doen. Ik had veel meer talent om tekenaar te
worden en toevallig liep ik iemand tegen het lijf, die een adres wist van
iemand die een leerlingtekenaar zocht. Dat was wel in Bergen op Zoom, maar dat
maakte mij niet uit. Ik ben daar toen gaan solliciteren en werd aangenomen.
Toen begon het ‘treingereis.’
De bewuste poort in de Spoorstraat
Ik moest
er nu natuurlijk wel voor zorgen dat ik die trein ieder dag zou halen. Die
werkgever was mijn vader niet en deze stelde het natuurlijk wel op prijs dat ik
op tijd kwam. Maar ja, ik was al heel snel ‘aardje naar zijn
vaartje’ en dat werd dus ook bijna iedere dag rennen naar die trein. Ik
kiende het op een gegeven moment op de seconde af uit, om net de trein te
kunnen halen. Stoplichten waren nog nergens te vinden dus daar hoefde ik dan
ook geen rekening mee te houden. Als ik op m’n fiets stapte en merkte dat
m’n band te slap stond en deze nog eerst moest oppompen, kwam ik al in de
problemen. Ik moest dan harder fietsen dan normaal en kwam vaak bij het station
in de buurt als de trein inmiddels al was gearriveerd. Dat kon je mooi zien
vanuit de Spoorstraat. Ik stalde mijn fiets altijd bij de dames van Turnhout,
die hadden daar een grote poort alwaar achter het huis een oude stal was, die
ze ingericht hadden tot fietsenstalling. Ik gaf dan mijn fiets een
‘zwieper’ in die poort, zodat hij zonder mij nog ’n stuk
verder reed tot hij dan ’n eind verder neerplofte. Ondertussen was ik al
met een ‘gloeiende’ vaart richting perron gelopen. Ik had inmiddels
de conducteur al horen fluiten en moest dan het tunneltje nog onderdoor. Als ik
dan op het perron aankwam was de trein al aan het rijden. Ik liep daar dan
langs, trok de deur open en sprong er dan alsnog in. Dat gebeurde natuurlijk
niet iedere dag, maar wel vaak. Ik was zeker niet de enige die op deze manier
de trein moest halen. Dat was een sport op zichzelf en bovendien heel spannend:
wél of niet halen. Het gaf me altijd veel voldoening als ik hem
wél gehaald had en een ander niet. Dat kon je dan nog net door het
raampje zien.
Toch ging
me dat op een bepaald moment ‘de keel uithangen’ en wilde een
andere manier zien te vinden om naar het station te gaan. Toen besloot ik om
eerder op te staan en ging voortaan te voet! Als ik me enigszins zou verslapen,
zou ik dan altijd de fiets nog kunnen pakken. Dat ging in het begin best wel
goed. Maar dit ging ik ook uitkienen en met de minst geringe tegenslag werd het
op laatst toch weer rennen en was alles weer bij het oude. Met de stadsbus gaan
had geen zin, want die deed er net zo lang over. Toen ik wat ouder begon te
worden, kreeg ik wel door dat je zoiets natuurlijk niet vol kon houden en heb
er toen maar meer tijd voor uitgetrokken. Ik heb ongeveer 40 jaar lang met de
trein gereisd naar m’n werk en weer terug. Wat ik in de trein allemaal
meemaakte, vertel ik wel in een ander verhaal.
Kees Wittenbols.
54. De plaatsnaam
Breda, niét alleen in Nederland.
Mensen die vroeger bij de PTT
hebben gewerkt, zeker in de tijd dat we nog geen postcodesysteem kenden, weten
het nog goed. De miserie met dubbele of soms meerdere plaatsen met dezelfde
namen. Zo heb je Etten bij Breda en ook heb je Etten in de Achterhoek! Oosterhout
boven Breda en ook is er een Oosterhout in Gelderland. Middelburg ligt in
Zeeland, doch ook in Vlaanderen aan de Zeeuws-Vlaamse grens. Maar
óók in Zuid-Afrika! Essen (België) onder Roosendaal is bij
ons in de contreien best bekend, maar er is een veel en veel groter Essen in
het Ruhrgebied in Duitsland. Amsterdam kent iedereen, echter in de staat New
York ligt ook een stad genaamd Amsterdam. Zo hebben Rome, Berlijn, Parijs,
Londen en zelfs Caïro allemaal hun naamgenoten in bijvoorbeeld de Verenigde
Staten, Canada, Australië én niet te vergeten in de republiek van
Zuid-Afrika. In dat Zuid-Afrika liggen ook Bethlehem en Dundee (ook in
Schotland) om zo maar enkele voorbeelden te noemen. Ook ligt daar, bij het
uiterste zuidelijke puntje van het continent, de plaats: BREDASDORP. Een
typisch Zuid-Afrikaans stadje van ruim 20.000 voornamelijk Afrikaans- en
Engelssprekende blanke inwoners. Het plaatsje is gesticht in 1838 en is genoemd
naar een bekend Zuid-Afrikaans industrieel én eerste burgemeester van
Kaapstad: Michel van Breda.
De kerk van Bredasdorp
Bredasdorp is vooral bekend door
zijn maritiem museum waar u veel restanten van scheepswrakken kunt vinden. Die
zijn daar in de loop der eeuwen gevonden nadat ze als schip vergeefs geprobeerd
hadden de moeilijke en gevaarlijke Zuid-Afrikaanse kaap te passeren. Vlakbij
aan de kust is er een ‘vergaderplaats’ voor walvissen, wat redelijk
wat toerisme oplevert. Maar zo erg veel toerisme levert dat nou ook weer niet
op. Want bij de voor Zuid-Afrikaanse begrippen dichtbij gelegen miljoenenstad
Kaapstad, kan men deze ‘grote jongens’ eveneens aanschouwen en
bewonderen. Verder wordt Bredasdorp in Zuid-Afrika echter gezien als een
slapend agrarisch stadje met heel veel schapenboerderijen in een vredig en
lieflijk landschap. Het ligt op 368 meter hoogte. Meer dan een paar oudere
kerken is er eigenlijk niet te zien buiten het reeds genoemde maritieme museum.
Er is slechts een hotel van betekenis: het Victoria Hotel en een aantal
Guesthouses en één B&B (bed and breakfast). Leuk is even te
refereren aan de namen in het telefoonboek of de ‘gouden gids’ van
het stadje, bijvoorbeeld: een lingeriezaak van H. Burger, elektriciteit- en
witgoed van de heer Simons, de plaatselijke Toyota-dealer is Piet Potgieter, de
makelaar heet van Overberg, het regionale zware transport wordt verzorgd door
M. Vermeulen. Verf- en schildersmateriaal kunt u, daar althans, halen bij de
familie Smit en het hoofd van een lagere school is Meester J. Burger. Het
stadje kent eigenlijk alleen maar laagbouw en heel veel alleenstaande woningen
met grote tuinen. Flats met ‘heisbakkies’ (liften) zult u er
tevergeefs zoeken.
Gezien het feit dat men daar
negen maanden per jaar zomerse temperaturen geniet en niet zo geplaagd wordt
door regen en ander klimatologisch ongerief, houdt men regelmatig een grote
‘braai’ (barbecue) in de openlucht. De grote tuinen lenen zich daar
overigens bij uitstek voor. De taal, Zuid-Afrikaans, is best te verstaan, zeker
voor Brabanders, die toch ook al een beetje gewoon zijn het iets of wat
afwijkende Vlaams (ten opzichte van het Noord-Nederlands) te verstaan en te
begrijpen. Dan moet dat Zuid-Afrikaans ook lukken. Bredasdorp ligt slechts een
ruime 200 kilometer ten zuidoosten van de prachtige stad Kaapstad af en de
omgeving is alleszins een bezoek waard. Overigens Kaapstad komt nog ruimschoots
aan bod in een van mijn reisverhalen over Zuid-Afrika!
Dan maakte Kees Wittenbols mij
nog attent op het feit dat er nog twee plaatsen zijn met de naam Breda en wel
een klein dorpje in Catalonië, tussen Barcelona en de Franse grens en een
klein, heel klein dorpje, ten zuiden van de stad Rome in Italië. Eigenlijk
heet dit gehucht: Cicero Breda. Ik kende beide plaatsjes niet en na wat gezoek
op internet vond ik wel het een en ander maar het is zo klein en onbeduidend
dat er amper iets zinnigs over te vertellen valt. Over de geschiedenis en de
naamgeving van dat kleine dorpje in Noord-Spanje heb ik niets kunnen vinden,
evenzo het gehucht met bijna dezelfde plaatsnaam in Italië. Ook ontdekte
ik later nog dat er in de Verenigde Staten een plaats is met de naam Breda.
Mogelijk dat er nog meer plekken op deze aarde zijn waar de naam Breda
voorkomt, maar dat wordt dan zoeken als een ‘speld in een
hooiberg!’ Van het Zuid-Afrikaanse Bredasdorp echter is de naamgeving wel
degelijk afgeleid van onze stad Breda. Daar de naam van die eerste burgemeester
van Kaapstad zonder enige twijfel zijn oorsprong had in/van de stad Breda. Al
met al mogen we dan ook stellen dat onze stad met de naam: Breda best uniek is
in de wereld.
Silvia
Videler.
55. Fietsen,
fietsen… en nog eens fietsen.
Ik weet
niet wat jullie vroeger allemaal deden, maar ik heb destijds heel wat
afgefietst. Nou ook nog wel, maal ’n stuk minder. Een oudere broer van
mij was in die tijd al een echte fietsfanaat en dat is nooit meer veranderd.
Toen hij ’n jaar of twaalf was maakte hij al rondjes door Noord-Brabant,
zo van: via Tilburg naar Den Bosch, dan nog even afzakken naar Eindhoven en dan
weer terug naar Breda. Ruim honderd kilometer dus. Overigens met een gewone
fiets hoor! Zonder bandenplakspullen bij zich te hebben, dus ’n beetje
gokken was dat wel. Dat trok mij wel aan en ik ging dan wel eens mee. Zo heb ik
op 10-jarige leeftijd voornoemde plaatsen op deze manier al eens gezien. Het
gebeurde natuurlijk wel eens dat de ‘tong op m’n schoenen
hing’ en nog nauwelijks vooruit kon komen en dan te weten dat het soms
nog wel 40 kilometer was om weer thuis te zijn. Maar dat lukte steeds weer. Zo
fietste ik ook ’n keer in m’n eentje naar Dordrecht toe. Daar
woonde een oom van mij en daar was ik al wel eens geweest met de trein. De weg
kende ik wel. In een ‘vloek en een zucht’ was ik er. Mijn oom vond
dat nou niet echt leuk dat ik zomaar in m’n ‘uppie’ bij hem
op visite kwam. Zeker niet omdat ik pas 10 jaar oud was. Hij ging naar ons huis
bellen om aan mijn ouders te vragen of ik dat wel mocht. Nou dat beviel mij
niks en kneep er maar tussenuit, zonder iets te zeggen en ging weer terug naar
huis. Het was toen een heel warme dag en er hingen donkere wolken in de lucht
en elk moment kon er een flinke onweersbui losbarsten. Dat gebeurde dan ook en
ik raakte in paniek. Ik kon ook de weg niet meer terugvinden naar Breda. Uit
nood belde ik toen maar ergens aan. Ik was inmiddels al kletsnat geworden door
de regen. Ik vroeg of hun de weg wisten naar Breda en zij vertrouwden dat dus
niet en haalden mij naar binnen. Ik weet nog dat het bij mensen waren die op de
Singel woonden, vlakbij het NS-station in Dordrecht. Als ik een klein stukje
verder was gereden kwam ik uit bij het station en had ik het allemaal weer
geweten. Zij belden mijn oom op en die kwam me halen en hij sprak mij vermanend
toe. Hij heeft me toen samen met mijn fiets op de trein gezet en zo kwam ik
weer thuis. Het was inmiddels al vrij laat geworden. Als die bui niet was
losgebarsten had ik toch wel zeer waarschijnlijk de terugtocht op m’n
gemak kunnen halen.
Lang
geleden speelde NAC een uitwedstrijd tegen PSV uit Eindhoven. Ik was al wel
eens op de fiets naar een uitwedstrijd van NAC tegen Willem-II geweest in
Tilburg. Maar wilde ook wel eens naar Eindhoven toe. Ik vroeg aan Peter de Jong
uit de Oranjeboomstraat of hij zin had om mee te gaan op de fiets naar
Eindhoven. Dat vond hij wel leuk en we zijn toen naar deze wedstrijd gaan
kijken. Ik wist dat je via het kanaal, van Tilburg naar Eindhoven, er het
snelst kon komen. Ik ging bij mijn vader wel eens mee achter op de brommer naar
Oirschot, want hij werkte daar toen. Dat was dezelfde weg. Voor Peter was dit
een bijzondere ervaring zo ver van huis met de fiets. Voor mij was dit een
routineklus. Ik had zo al duizenden kilometers afgelegd. Helaas verloor NAC
deze wedstrijd met 4-1 en toen weer naar huis. Als ik me bij hem laat knippen
heeft hij het er nog wel eens over.
Mijn
moeder wist vroeger niet altijd waar wij ‘uithingen’ en dat was
maar goed ook. Dan keek ze wel eens door het raam naar buiten om te kijken of
ze ons zag. Op dat moment waren we dan zo’n 80 kilometer van huis. Mijn
vader wist vermoedelijk wel dat we steeds zover weggingen en leerde ons al snel
hoe we een band moesten plakken. Dat was inderdaad heel erg simpel. Alleen het
laatste gedeelte was moeilijk. Hij kon door dat hij veel sterker was dan wij,
die band er met zijn handen zo weer op het wiel trekken. Dat lukte bij ons
vooralsnog niet zo goed en deden dat dan met een van die bandenlichters. Op die
manier prikte je weer een nieuw gat in de binnenband en zo kon je wel bezig
blijven. Maar uiteindelijk lukte het wel een keer. Dat probleem met lekke banden
was dan ieder geval opgelost.
Op latere
leeftijd maakte ik in de vakantie samen met mijn vrouw fietstochten door andere
delen van Nederland. We reden dan bijvoorbeeld eerst naar Eindhoven. Dan zetten
we de fietsen in de stalling bij het station en gingen we met de trein naar
huis. De volgende dag gingen we dan weer met de trein naar Eindhoven om met de
fiets weer verder te gaan en gingen dan naar Roermond, enzovoorts. Op deze
manier hebben we grote delen van Nederland gezien. Alleen het fietsen in Limburg
met al die heuvels, dat viel niet mee. We liepen dan maar met de fiets tegen
zo’n heuvel op om er daarna weer met een flinke vaart vanaf te rijden.
Tot een
paar jaar geleden maakte ik ook nog steeds flinke fietstochten. Maar nu niet
meer door Noord-Brabant, maar door de grensstreek met België. Dat is een
heel andere wereld daar. Rust, rust… en nog eens rust. Je komt daar geen
‘kip’ tegen, figuurlijk dan, want kippen zijn er genoeg. Een route:
Breda-Baarle-Nassau-Turnhout-Hoogstraten en weer terug naar Breda is werkelijk
fantastisch! “Probeer dat maar eens uit” (wel binnendoor dan). Er
loopt tussendoor ook een bekende fietsroute die ze het Aardbeienpad noemen.
Tenslotte nog een tip voor de aanstaande zomer: “een dagje fietsen lijkt
mij beter dan in de achtertuin liggen te ‘bakken’ in de zon!”
Kees Wittenbols.
(56)
57. Straatspelletjes.
Waren de
straatspelletjes van vroeger eigenlijk wel zo leuk? De meest voorkomende
straatspelletjes uit de jaren vijftig waren ongetwijfeld: kuiltje knikkeren,
tikkertje, rolschaatsen, steltlopen, touwtje springen, looieren, hinkelen,
tollen met een zweepstokje, haktollen, diabolo, boompje verwisselen, schipper
mag ik overvaren, landpikkertje, verstoppertje, foepspringen, vliegeren en
vliegende brandweer. Doch sommige van deze spelletjes eindigde vaak in een
drama. Neem als voorbeeld het kuiltje knikkeren:
het werd meestal op de stoep gespeeld. De tegels lagen natuurlijk niet altijd
even vlak. Als je goed kon mikken, richting kuiltje, was dat nog geen garantie
dat de knikker recht op zijn doel af zou gaan. De oneffenheden zorgden er vaak
voor dat de knikker van richting afweek en dan had je de ‘poppen aan het
dansen.’ De tegenstander(ster) wilde het dan nog ’n keer overdoen,
maar dat mocht natuurlijk niet. Het gevolg, ruzie, om heel weinig en dan was
het weer brullen geblazen.
Looieren was een spel voor stoere
knapen. In mijn lagere schooltijd werd het daar zowat iedere dag op het
schoolplein gespeeld. Iedereen had wel een looier in het bezit. Een looier is
een soort van grote knikker, maar dan van metaal. Dit projectiel moest je dan
naar een bepaald punt gooien, een beetje vergelijkbaar met het spel: jeu de
boules. De volgende speler moest dan proberen, met zijn looier, de reeds daar
al liggende te raken. Lukte dat, ontving hij van zijn tegenstander een aantal
van te voren afgesproken hoeveelheid knikkers. Bij het missen was gewoon de
volgende aan de beurt, enzovoorts. Dat was best leuk om te doen, maar tevens
leuk om naar te kijken. Hoe groter de looier was die je had, des te groter was
de kans dat je de andere zou kunnen raken. Er was geen limiet voor de grootte
van deze looiers. Op een bepaalde dag gingen we weer looieren en ja hoor, wie
kwam daar aanlopen? Jef van Ginneken uit de Oranjeboomstraat. Jef was de
grootste leerling van de school en had een looier bij zich, waar de kanonniers
uit vroegere tijden jaloers op zouden zijn geweest. Het duurde slechts
één kwartier, toen was iedereen zijn knikkers kwijt!
Tollen met een zweepstokje was een spel dat
voornamelijk door meisjes werd gespeeld. Het was onvoorstelbaar hoe zo’n
kind dat ding draaiende wist te houden. Voordat zoiets lukte moest je toch al
heel wat uurtjes geoefend hebben. Toch was het niet ongevaarlijk. Ik heb wel
eens gezien dat na een flinke mep de tol aan het touw bleef kleven en het
daarna met een rotgang horizontaal naar een bepaald punt zag vliegen. Je zult
daar toevallig lopen en zoiets komt op je af. Maar wel een leuk spel om te
doen.
Haktollen was een spel dat meestal door
jongens werd gespeeld. Je kon dat natuurlijk alleen spelen, maar je kon dat ook
doen in wedstrijdverband. Bij haktollen draai je het touw om de tol heen.
Daarna gooi je de tol, door een flinke ruk aan het touw te geven naar de grond.
Dan blijft ie ’n tijdje draaien. Als je een grote tol had kon je hem
zelfs horen brommen. Ook dit spel werd vaak op de speelplaats van onze school
gespeeld. Wie denkt u dat de grootste tol had?… Natuurlijk weer Jef van
Ginneken. De bedoeling van dit spel was om jouw tol op de reeds draaiende te
gooien met de bedoeling hem te vernietigen, heel leuk!
Diabolo was een spel dat meestal door
meisjes werd gespeeld. Dit was zeker wel ’n stuk moeilijker dan tollen.
Je had twee stokjes met een touwtje eraan. Daar legde je dan die kegelvormige
diabolo op en begon met draaien. Als er dan een regelmatig vloeiende beweging
kwam in de snelheid van de diabolo, gooide je dat ding met een flinke beweging
de lucht in. Dan ging ie vaak heel erg hoog, vaak boven het dak van een huis
uit. De kunst was dan om hem weer op te vangen en zo ging je dan weer verder.
Ik heb hier vaak naar staan kijken. Er waren meisjes die dit zo goed konden,
dat ze zo in een circus hadden kunnen optreden.
Diabolo
Hinkelen was een prachtig spel. Het
waren hier ook meestal de meisjes die dit deden. Je tekende met krijt een
gebied, dat je verdeelde in gelijke vakken en daar zette je dan nummers in. Op
de kop van dat gebied had je een zogenaamd vrij veld. Met een schoenpoetsdoosje
gevuld met zand gooide je dan naar een vak toe. Als je niet de lijn raakte
mocht je beginnen. Hoe het verder ging weet ik helaas niet meer.
Hinkelen
Vliegeren is een hobby dat tot op de dag
van vandaag nog steeds wordt gedaan. Het is onvoorstelbaar leuk, dat je dat
ding, wat je eerst nog in je handen had na enkele minuten toch al gauw
zo’n 50 meter in de lucht ziet hangen. Je kunt ‘m vanaf de grond
nog besturen ook! Ga je lopen in de trekrichting, gaat ie nog verder omhoog en
loop je de andere kant uit, dan gaat ie weer omlaag. Heel simpel allemaal en
wat een genot voor de kinderen om dit te kunnen doen. Kinderen?… Mijn vader had in de beginjaren vijftig
zelf een vlieger gemaakt. Deze vlieger had de vorm van een soort van
rechthoekige paraplubak, gemaakt van op elkaar getimmerde latjes met daarop
gekleurd doorzichtig papier. Hij had waarschijnlijk wel eens ergens gelezen dat
zo’n soort constructie de meest ideale vorm was om mee te vliegeren (zie
afbeelding hieronder). Op een zondagochtend ging hij ‘m oplaten op het
Boeimeerveldje. Er was veel bekijks van de jeugd. Logisch met zo’n
gevaarte, dat was immers nog nooit vertoond en jawel hoor, hij ging zowaar de
lucht in. Binnen enkele seconden stond hij prachtig in de lucht, hoog boven de
huizen uittorent, daar in de buurt.
Vlieger (1)
Hij had
‘m vast zitten aan ’n heel lang touw, dus hij kon nog wel hoger.
Hij wilde hem nog hoger laten gaan door ook nog flink aan het touw te trekken
en toen gebeurde het. Plotseling ging ie als een baksteen omlaag en viel ergens
op de landerijen van Boer Kleemans te pletter. Daar kon je niet opkomen en
hebben dus nooit meer iets van die vlieger teruggezien.
Vlieger (2)
Samen met
een aantal buurtgenoten speelden we in de brandgangen/poortjes tussen de
Oranjeboomstraat en Rubensstraat vaak het spel landpikkertje.
Deze poortjes waren niet bestraat en daarom kon je dat daar heel fijn spelen.
Er was daar uiteraard ook geen verkeer, op een enkele bewoner na, die met zijn
fiets via zijn achtertuin naar binnen wilde. Deze brandgang was ook heel erg
breed. Ook voetbalden wij daar wel eens. Landpikkertje was niet ontbloot van
gevaar, immers een mes was het hoofdgereedschap hiervoor. Je speelde dat
meestal met tweeën. Je sprak van te voren af vanuit welk gebied je zou
beginnen op ruime afstand van elkaar. Dit gebied werd dan door middel van een
mes afgebakend. Degene die begon, probeerde dan zo ver mogelijk van hem uit
vandaan zijn mes in het zand te gooien. Het mes moest dan wel rechtop blijven
staan. Als het mes omviel was gelijk de ander aan de beurt. Bleef het mes wel
staan, dan mocht je daarbij gaan staan en het gehele gebied rondom het mes bij
jouw land voegen. De kunst was dan om op deze manier het land van je
tegenstander te veroveren. Sportief gezien liep dit natuurlijk ook wel eens uit
de hand. Evenals bij het kuiltje knikkeren was het grondoppervlak ook niet
altijd even egaal. Je zei dan: “sorry, hij schoot per ongeluk uit
m’n hand, nog ’n keer!” en dan had je ook hier de
‘poppen aan het dansen,’ ruzie! Ik heb ’n keer meegemaakt dat
het mes van mijn tegenstander per ongeluk uit zijn hand schoot en het met een
rotvaart op mij af zag komen en je moeder thuis maar denken dat je braaf buiten
aan het spelen bent.
De brandgang tussen de Oranjeboomstraat en
Rubensstraat
(Hier hebben we heel wat afgevoetbald en landje
gepikt. Tegels lagen er toen nog niet)
Tenslotte
nog een spel wat meer leek op een criminele activiteit: ‘vliegende brandweer.’ Je kon dat alleen doen bij
rijtjeshuizen die geen voortuin hadden, zoals de huizen tussen de Dr.
Struyckenstraat en de Oosterstraat. Het spel bestond uit het rennen langs die
huizen en in een ‘vliegende’ vaart belde je overal aan. Een
soortement van belletje trekken maar dan in ‘mega uitvoering.’ Dat
vonden de bewoners natuurlijk niet leuk. Als je pech had kreeg je een ‘draai
rond je oren’ en soms er tegenaan. Maar die uitdaging bracht juist de
spanning erin.
Kees Wittenbols.
(58) Don Bosco
School.
Aan het
begin van de Oranjeboomstraat had je vroeger de Don Bosco School. Op deze
school zaten jongens met een verstandelijke handicap. In de jaren 60 is deze
school opgeheven omdat toen de BSW werd opgericht en deze leerlingen daar hun
onderkomen vonden. Op de Don Bosco School werden de leerlingen op een zo goed
mogelijke wijze geholpen om toch nog voor hun verdere leven een goed bestaan te
kunnen realiseren. Het vakgebied wat daar werd onderwezen lag voornamelijk op
het technische vlak. Dat gebeurt dus nu ondertussen bij de BSW. De jongens die
daar op school zaten hadden een zeer variabele leeftijd en kwamen uit de gehele
regio Breda.
Don Bosco School
Het kwam
natuurlijk voor dat de jongens van de Don Bosco School zich op een bepaald
moment aardig thuis begonnen te voelen in onze wijk en er daarom in hun vrije
uurtjes wel eens doorheen gingen wandelen. Er waren er twee bij die ik even wil
belichten: door hun gedrag, vanwege hun handicap, werden ze al gauw voor ons de
meest bekende verschijningen van de buurt. Er werd al snel een bijnaam voor ze
geregeld, maar dit even terzijde.
De meest
opvallende persoon was Piet, hij had de gewoonte om alle peuken sigaretten en
sigaren van de straat op te rapen. Als ze nog lang genoeg waren stak hij ze
weer op. Dat vonden wij als wijkbewoners een zielig gebeuren en boden hem, als
we hem tegen kwamen een sigaret aan en dat vond ie prachtig. Hij liep inderdaad
altijd continu te roken. We kregen later de indruk dat hij alleen nog maar door
de straten heen liep om sigaretjes te kunnen krijgen, dat moet bijna wel zo
zijn, want zijn zakken puilden wel eens uit van al die ontvangen sigaretten.
“Hallo Piet, moet jij ’n sigaretje hebben?” “Ja, dat is
goed, mooi weer hé” en dan sjokte ie weer verder. Het is toch
prachtig als je regelmatig zo iemand in je wijk tegenkomt nietwaar? Die andere
persoon was een boomlange kerel die maar een paar passen nodig had om aan het
eind van de straat te komen. Hij had zijn hoofd altijd naar boven gekeerd en
schudde hiermee van links naar rechts, of andersom. Hij liep ook altijd in
zichzelf te praten. Wij konden met hem geen contact krijgen, maar hij straalde
wel plezier uit. Deze man liep zo veel dat je hem overal in de stad wel eens
tegen kwam en hield het tempo er altijd flink in. Op latere leeftijd was hij
knalgrijs geworden, maar liep nog steeds met een behoorlijke tred.
Kees Wittenbols.
(59) Breda by night!,
een dikke veertig jaar geleden.
De meeste
mensen dachten en geloofden dat Breda een braaf en rustig haast slapend
provinciestadje was. De meeste mensen waren braaf, al of niet Katholiek, maar
qua uitgaansleven hield het toch wel op bij een gewoon café, een bar of
af en toe eens naar een restaurant. Voor het ‘nachtleven’ moest men
naar Antwerpen dacht men. Of zoiets speelde zich af in de grote steden gelijk
Amsterdam, Den Haag en wellicht Brussel. Maar Breda ‘by night?’
Hiermee wil ik maar zeggen dat het bij menigeen niet de eerste de beste
associatie was als men Breda ter sprake bracht om dan meteen aan een nachtleven
te gaan denken. Toch had Breda best al wat te bieden op dit terrein en was het
zeker ook naar hedendaagse maatstaven best een progressieve stad te noemen.
Laat ik u
eens meenemen op een nachtelijke tocht door de ‘spelonken’ van
Breda in de jaren 50 en 60. Menigeen zal verbaasd zijn wat er toen zoal de
‘revue’ passeerde al of niet legaal. Bredaas oudste nachtclub,
althans die ik mij kan herinneren was gelegen op de hoek van de Torenstraat en
de Korte Brugstraat, nog geen honderd meter van de Grote Markt en ging ’s
avonds pas na 22.00 uur open. De nachtclub had de weinig fantasievolle naam:
Terminus, wat zoveel betekent als: ‘het eindpunt.’ Overdrachtelijk
gesproken dus van een kroegentocht. Terminus was zwart gekleurd aan de
buitenkant met als etalage een paar foto’s met pikant geklede dames
veelal met wulpse dansbewegingen. Als de borsten al ontbloot waren dan waren ze
op de foto’s netjes afgeplakt met een zwarte dikke streep. De zaak werd
‘bewaakt’ door een keurige portier die ook daadwerkelijk een goede
controle hield wie er de zaak binnen mochten en wie niet. Binnen was het
eveneens een zwart interieur met gedempt licht en op bepaalde tijden was er een
heuse striptease te zien. Danseressen, soms uit het buitenland, stonden dan een
tijdje onder contract en regelmatig waren er nieuwe artiesten met hun dans,
annex striptease-acts te bewonderen. De club werd gefrequenteerd door
voornamelijk zakenmensen, ja ja, óók de brave nette en bekende
van toentertijd. Maar voor zover ik wist kon je er niet naar ‘boven
gaan,’ zoals dat in bepaalde horeca-etablissementen wel eens euforisch
wordt en werd gebezigd. De zaak was veelal open tot vier uur in de nacht, maar
soms als het druk was geweest reed de laatste taxi wel eens om vijf uur in de
ochtend of nog later pas weg. De Peutax, indertijd gevestigd aan de
Markendaalseweg bij garage Vriens, deed er goede zaken.
Wat later
opende een tweede nachtclub en wel de Femina achteraan op de Havermarkt
richting de Visserstraat. Hier ging het er wat ‘losser’ en minder
formeel aan toe en er waren daar ook dames aanwezig, die zich ‘liggende
staande probeerde te houden’ als u begrijp wat ik bedoel. Ook deze zaak
had al openingstijden van 22.00 uur tot 04.00 uur in de ochtend. De striptease
was hier toch van een ietsjes ander soort dan in Terminus. Ook het gemiddelde
cliënteel lag grosso modo een tikje onder het niveau van Terminus, kortom
het was gewoon wat laagdrempeliger. Want om nou van niveau te spreken in dit
soort gelegenheden. Tja, dat is dan maar waar je zelf de maatstaf van je
principes legt. Oordelen is niet aan mij! Daarnaast had Breda nog een aantal
gelegenheden die eveneens geen ‘bisschoppelijke’ goedkeuring konden
wegdragen, naar ik mag aannemen en dat was bijvoorbeeld het aloude en bekende
maar ook gerenommeerde restaurant: Het Zuid op de Grote Markt. Een keurig
etablissement, waar alleen de mensen met een goed gevulde portemonnee plachten
te dineren. Maar… men had daar ook een zogenaamde
‘sleutelclub.’ Een wat cryptisch begrip voor wat men pas veel later
gewoon is gaan noemen: partnerruil. Daar werd het gebezigd en omgeven door alle
discretie die met name die tijd toch wel eigen was. Maar desalniettemin het
gebeurde en menigeen verwachtte het nou juist daar geenszins!
Ook waren
er nog een tweetal zaken die eveneens vergunning hadden om tot 04.00 uur in de
nacht open te blijven en dat waren de Stadsherberg van Kees van der Plas, ook
wel de slager van Waspik genoemd. Hij had diverse zaken in en rond de
Havermarkt in die tijd en de Suzoo-bar op de hoek van de Mauritsstraat en de
Sophiastraat. Onze bekende vader Abraham, Pierre Kartner, kwam ik daar nogal
eens tegen. In deze laatste zaak had men overigens de aller-, allerlekkerste
saté die ik ooit maar geproefd heb. Daar kon echt niemand tegenop.
Overigens beide zaken waren dan wel zogenaamde ‘nachtzaken’ en in
beide zaken ben ik ook veelvuldig zelf uitgeweest toen ik tot de ‘jaren
des onderscheids’ was gekomen, althans volgens mijzelf. Mijn ouders
hadden hier echter totaal andere gedachten over. Maar dat was ook maar een
kwestie van tijd. De bezoekers van deze beide zaken, waren niet a priori uit op
datgene wat de bezoekers van de twee eerder genoemde zaken beoogden. Wellicht
was ik nog een beetje naïef en nog niet helemaal ‘droog achter de
oren,’ maar ik kreeg toch niet het idee dat deze zaken draaiden op laten
we maar zeggen seks. Wel was het zo dat menigeen 04.00 uur in de nacht
eigenlijk nog veel te vroeg vond en hebben vanuit deze zaken dan hun heil
gezocht in Antwerpen, al of niet per taxi. Toen toch in ruim 45 minuten te
bereiken, zeker in de nachtelijke uurtjes. Tja, wat daar dan gebeurde, daar
weet ik weinig van, maar van ‘horen vertellen’ ging men daar toch
niet heen om de ‘vroegmis’ bij te wonen.
Ook voor
homo’s waren er toen al in Breda een paar etablissementen die zich hadden
toegelegd om deze mensen van dienst te kunnen zijn, qua horeca en
ontmoetingsplaats, in hun eigen sfeer en omgeving. Zo had je in de Halstraat de:
club Venise, een zekere Erna met vriendin waren als een soort vader en een
moeder voor de homogeaarde mensen van die tijd. Ook later ging een barman die
daar regelmatig werkte een eigen zaak en eveneens gericht op homo’s,
openen op de markt in Princenhage. De naam van de zaak is me ontschoten, maar
het heeft toch een aantal jaren bestaan. Hieraan zie je dat Breda toch wel
redelijk ‘open minded’ was, zeker al in die jaren. Toen was het
begrip ‘anders zijn’ toch nog wel best moeilijk en veelal
onbespreekbaar. Ook travestieshows waren soms te zien in deze zaken en hoe je
er ook over denkt, het was voor een provinciestad als Breda toch zeker
bijzonder. Heel typerend was voor deze zaken dat ze ook altijd ‘op
slot’ leken en als men naar binnen wilde, dat men dan ook eerst even door
een luikje in de deur bekeken werd om te zien wat voor ‘vlees men in de
kuip had!’ Overdrachtelijk gesproken weliswaar!
Naast deze
toch vrij algemeen bekende zaken voor zowel de ene groep als de andere groep
van ‘dorstigen,’ waren er ook vele kroegjes en barretjes die het
helemaal niet zo nauw namen met de sluitingstijden. De ervaring leerde als men
geen last veroorzaakte, was de politie er ook (toen althans) niet op uit, om
het leven van zowel de klanten als de eigenaars erg zuur te maken. Ik weet van
barretjes en kroegjes die dikwijls als het gezellig was, tot soms wel vijf uur
bleven tappen, de deur was dan weliswaar ‘op slot,’ maar het
‘feest’ ging gewoon door. Ja, Breda was zeker voor die tijd een
liberale en vrije stad waar veel kon en waar veel door de vingers werd gezien.
Persoonlijk heb ik er weinig tot geen ruzies of andere narigheden meegemaakt en
dit in tegenstelling tot wat ik nu wel zie, hoor en lees van mijn huidige
woonplaats. Daar kom ik echter weinig meer in het zogenaamde uitgaansleven. De
behoefte is er niet meer zo naar. Maar ook de tijdgeest, de gemoedelijkheid en
de gezelligheid, het lekker kunnen ‘leuteren’ en kletsen wat in
Breda nóg altijd kan, is in mijn huidige woon- en verblijfplaats helaas
met een ‘kaarslichtje’ te zoeken.
Silvia Videler.
(60) Het was vaak
‘dringen’ bij NAC.
Het
stadion van NAC bood rond 1960 plaats aan maximaal 12.000 mensen. Dan zat het
echt wel vol. Het stadion had toen een wat ‘krakkemikkig’ overdekte
eretribune enerzijds en aan de overkant daarvan een open zittribune met lange
houten banken, nog ‘krakkemikkiger.’ De rest waren staantribunes,
oftewel opgeworpen zandheuveltjes met daarop trapvormige zandstaanplaatsen. Aan
de Beatrixstraat was maar net een stuk tribune bijgebouwd. Een soort
betonconstructie met opgelegde betonplaten, die niet allemaal even goed
vastzaten aan de onderstaande constructie. Achter deze tribune stonden een
aantal bomen waar je vanaf de tribune zo in kon klimmen. Bij grote drukte zaten
de wat kleinere supporters daarin, om zodoende niks te hoeven missen van de
wedstrijd. Ondertussen kreeg Breda steeds meer inwoners, dus kwamen er ook
steeds meer mensen naar NAC toe. Men ging toen uitbreiden. De overdekte
eretribune werd toen verbouwd en weer later kwam er een tweede ring bij. Ik heb
daar vaak opgezeten. Dat was werkelijk een fantastisch uitzicht. De meest
ideale hoogte om een voetbalwedstrijd te bekijken. Aan de kant van Het Ei werd
toen ook een verhoogde tribune gemaakt. Die stalen tribune stond vroeger bij
Baronie, toen hun nog aan de Fatimastraat zaten. Deze constructie was
demontabel en is toen vervoerd naar NAC en was een welkome aanvulling om de
steeds groter wordende supportersschare te kunnen herbergen. Ook hier zaten de
betonplaten nou niet echt allemaal goed vast. Bovendien was volgens mij de
betonrot al begonnen in de platen waar je opstond. Vaak dacht ik wel eens dat
het gehele zaakje misschien wel eens in elkaar zou vallen, met al die mensen
daarop. Ook kwam er toen de grote overdekte staantribune, tegenover de toch wel
indrukwekkende eretribune. Vanaf dat moment konden er toch al gauw zo’n
18.000 mensen in het stadion. Enkele jaren voordat NAC naar zijn nieuwe locatie
ging was de ‘bewuste’ oud-Baronietribune uit
veiligheidsoverwegingen al weer weggehaald, dat was volgens mij een verstandig
besluit. Toch was dat een vreemd gezicht, deze situatie terug in de oude staat.
Ik vond het altijd een imposant gezicht als zo langzamerhand de tribunes zich
vulden met grote groepen mensen zo vlak voor de wedstrijd, als zijnde een arena
omringd door duizenden toeschouwers.
Bij NAC
had je het voordeel, dat wanneer je eenmaal binnen was, je rond het gehele
stadion kon komen. Na de toss werd altijd gekozen welke richting NAC uit ging
spelen. Was dat de kant uit van Het Ei, dan liepen er veel mensen terstond
vanaf de Beatrixtribune met spoed naar de andere kant. Want de meesten zagen
NAC liever aanvallen, ik ook! De tribune aan de Ei-kant zat dan helemaal vol en
aan de andere kant grote lege plekken. Tijdens de rust kreeg je dan als het
ware een grote ‘volksverhuizing’ en gingen de mensen weer terug
naar de Beatrixtribune. Dan was de Ei-tribune weer bijna leeg. Alleen bij
uitverkochte wedstrijden, zoals tegen Ajax, Feijenoord en PSV was dat haast
onmogelijk.
Het kon
bij NAC ook wel eens te druk zijn. Ik kan me nog goed herinneren dat ze tegen
Sparta moesten voetballen. Sparta had in het jaar 1959 een kampioenselftal en
er was veel belangstelling voor deze wedstrijd. Een uur voor de wedstrijd zat
het hele stadion al propvol. Ik stond op de Ei-tribune, zowat
‘hangend’ tussenin. Ik rookte altijd graag een sigaretje tussen de
‘bedrijven’ door. Dat was toen niet mogelijk. We stonden zo tegen
elkaar geplakt dat ik mijn hand zelfs niet meer in mijn zak kon steken. Nog
steeds stonden er vele mensen buiten de poort die naar binnen wilden. Om de
paar minuten werd door de speakers omgeroepen “of we zoveel mogelijk
wilden inschuiven, want er zijn nog mensen die naar binnen willen.” Dat
schuiven was echt niet meer mogelijk, of je moest bij iemand op z’n nek
gaan zitten. Veel mensen zijn nog wel het stadion in kunnen komen, maar hebben
de wedstrijd niet kunnen zien, ze konden gewoonweg niet meer op de tribunes
komen. In alle bomen en hekken enzovoorts zaten mensen, die op deze manier nog
een glimp wilde opvangen van de wedstrijd. Zoveel mensen waren er nog nooit
tegelijkertijd bij NAC geweest. Er werd helaas met 3-0 verloren, NAC was
kansloos in deze wedstrijd. De andere dag las ik in de krant dat er 20.000
toeschouwers waren geweest. Voor mijn gevoel waren dat er echter 100.000.
Bij de
gewone competitiewedstrijden kocht je de kaartjes, toen nog gewoon een tijd
voor de aanvang van de wedstrijd, aan de loketten in de Beatrixstraat. Vaak
moest je dan ’n kwartier, of soms nog langer, wachten alvorens je aan de
beurt was. Je kon dan maar beter contant betalen, want hoe eerder daar weg hoe
beter. Altijd dringen geblazen daar. Later kocht ik mijn kaartje bij de
voorverkoop, dan was je in ieder geval van dit probleem af.
Als de
wedstrijd was afgelopen dan ging natuurlijk iedereen tegelijk vanaf de tribune
richting uitgang. Er waren veel te weinig uitgangen. Je kon eruit via de
hoofdingang en een zijuitgang in de Beatrixstraat en ook nog eentje helemaal
achteraan in de Irenestraat. Een gedrang van jewelste altijd. Je werd als het
ware naar buiten geperst. Later wachtte ik maar ’n tijdje tot de ergste
drukte weg was, of ik ging voor het laatste fluitsignaal al weg.
Maar toch,
samenvattend, vind ik het wel jammer dat ze uit de Beatrixstraat zijn
vertrokken. Ik heb hier het ‘wel en wee’ van NAC mee mogen proeven
over een periode van ruim 40 jaar. De locatie werd een ‘stukje van
jezelf.’ Helaas ging de ‘big business’ een rol spelen en toen
hoefde het voor mij niet meer. Het nieuwe stadion zegt mij helemaal niets en
ben er ook nooit gaan kijken.
Kees Wittenbols.
(61) Wat zijn er in die
vijftig jaren veel tradities en gewoontes verloren gegaan.
Kort geleden reed ik in een wat
afgelegen dorpje en ik moest nogal zoeken, want de Hoofdstraat en het
bijbehorende plein waren afgezet vanwege de jaarlijkse kermis. Uiteindelijk
toch bij mijn klant aangekomen en deze vertelde ‘honderduit’ over
dat kermisgebeuren en alle feestelijkheden die ermee gepaard gingen. Ik was wel
wat verwonderd. Want als er 10 attracties op het pleintje en in die Hoofdstraat
werden gebouwd, dan leek het me al veel. Desalniettemin sprak men over de
jaarlijkse dorpsfeesten annex kermis alsof het een wereldgebeurtenis was. Terug
in mijn auto en alweer op de snelweg dacht ik onwillekeurig aan de kermis
vroeger in Breda. Kent u het nog? De Grote Markt, vol met voornamelijk
kinderattracties en snoepkramen. Dan door de Halstraat lopen en daar begon het
eigenlijk pas. De Beijerd en de Vlaszak, Kloosterplein tot op de
Chassé-velden aan toe. Achteraan, traditiegetrouw stond dan de achtbaan
opgesteld. Met name toen ik op de Sint Olofschool zat in de Kloosterlaan
(Detailhandelsdagschool) was de kermis een gebeuren wat zich bijna voor de deur
van de school afspeelde.
Ook dacht ik terug aan die
andere kermissen in Breda en dan met name in het Ginneken waar je een
soortgelijke opstelling had. Een paar attracties op de Ginnekenmarkt, dan door
de Raadhuisstraat lopen en de eigenlijke kermis begon op het Schoolakkerplein.
Princenhage daarentegen was iets bescheidener wat betreft grootte van de
kermis, maar zeker ook zo gezellig. Het waren toch hoogtepunten waren menigeen
naar uitkeek.
Toch heb ik het gevoel dat de
kermis als zodanig toen veel en veel meer belangstelling genoot, zowel bij jong
als bij ouderen dan tegenwoordig. Ook het carnaval werd naar mijn
belevingswereld intenser en anders gevierd dan de laatste decennia. Ook de vele
drumbands en fanfares die vroeger nogal eens door de straten trokken, waren
sowieso meerder in aantal dan heden ten dage het geval is en men trok ook meer
naar buiten. Met dikwijls een hele stoet kinderen er achteraan en met een of
andere ‘dorpsgek’ (met alle respect) voor de vaandeldrager uit. Het
hoorde er gewoon bij. Toch een stuk traditie dat grotendeels verloren is
gegaan. Ook bij bijvoorbeeld 50-jarige bruiloften was het een goede gewoonte
dat men een aubade of serenade kwam brengen. Ook iets wat je nog maar zelden in
het straatbeeld van 2000 en zoveel meer ziet. Bruiloften zie je al bijna
helemaal niet meer en dan bedoel ik feesten van een 25-, 40- of 50-jarige
bruiloft. Zelf herinner ik me de koperen bruiloft van mijn eigen ouders. Drie
volle dagen feest! Een dag voor de familie, een dag voor de buren en vrienden
en een dag voor de collega’s en andere kennissen. Kom daar de dag van
vandaag eens om. Hun 25-jarige bruiloft was al een stukje soberder!
Verlovingsfeesten, bij velen nog zelf uitgenodigd, zijn ook een bijna verdwenen
‘fenomeen.’
Maar ook op andere gebieden zijn
tradities vrijwel geheel verloren gegaan. Wie eet er bijvoorbeeld, zelfs al ben
je nog Rooms-katholiek, geen vlees op vrijdag? Ha, het was een zogenaamde
vastendag. Maar bij ons was het ‘frietdag!’ Niks te vasten, lekker
smikkelen! Zeker met appelmoes, mayonaise en diverse groentes en of salades.
Mijn moeder at er steevast vis bij. Maar zowel aan mijn vader als aan mijzelf
was dat niet besteed. Dan dat vastentrommeltje in de vastenperiode van
Aswoensdag tot Pasen. Kent u het nog? Zes dagen niet snoepen en de zevende dag,
de zondag, zoveel in één keer dat de tandarts al
‘handenwringend’ stond te wachten. Ook de jaarlijkse
schoonmaakbeurten ofwel de ‘grote schoonmaak’ steevast in het
voorjaar. Alles werd gepoetst, gesopt, de bedden en alles wat verplaatst kon
worden werd naar buiten gesleept om gelucht te worden. Kasten werden uitgemest
en meubels in de was gezet. De keuken werd gewit en soms werd er zelfs opnieuw
behangen en dat moest dan allemaal voor de Pasen klaar zijn. Eén
voordeeltje zat er tenminste aan voor mij. Ik vond steevast verloren gegaan
speelgoed en zeer belangrijke zaken terug zoals: knikkers, tollen, touwtjes,
krijtjes en soms ander voor een kind ‘onvervangbaar’ materiaal. Nu
ik aan die knikkers denk en de tollen. Daar was ook een speciale periode voor.
Opeens was het er. Iedereen speelde met een tol, hetzij een draaitol, hetzij
een haktol. Dan was dat weer ineens over en iedereen liep met een vlieger van
papier en dunne latjes. Zo had je een tijd voor elk spel. Datums waren en zijn
mij onbekend, maar het leek afgesproken werk.
Typerend voor de jaren na de
oorlog tot in de jaren zeventig aan toe, waren de bijzondere tegels aan of
liever gezegd naast de voordeur van menig huis. Tenminste als daar een
Katholiek gezin woonde. Veelal betrof het een afbeelding van een Mariahoofd of
iets dergelijks. Ook dit is weer afgekeken van de oude Joodse traditie. Joden
hebben zelfs tot op de dag van vandaag een mezousa aan de deurpost bevestigd.
Met daarin een klein papiertje waarop de Joods/Israëlische
geloofsbelijdenis staat gedrukt of getekend. “Hoor Israël: de Here
is onze God, de Here is één” (Deuteronomium 6 vers 4). Bij
hen, de Joden, een gebruik sinds duizenden jaren, bij ons slechts een
tijdsbeeld. Ook de bijna bij elke kerk behorend parochiehuis heeft flink in
belangrijkheid ingeboet. Werden daar vroeger toneeluitvoeringen gegeven en
allerhande voorstellingen, menig parochiehuis staat tegenwoordig op de
nominatie voor de sloop. Begin november en dan met name met Allerzielen, was
het een vaste gewoonte een bezoek te brengen aan het graf of de graven van
overleden familieleden. Ook mede ‘dankzij’ het verschijnsel van
crematie, is dit fenomeen zo goed als verdwenen. De stalletjes met
bloemenverkopers bij en rond de kerkhoven deden goede zaken.
Niet alles is verdwenen, maar
toch de meeste gebruiken wel. Neem bijvoorbeeld de padvinderij. Bijna iedereen
is vroeger wel lid geweest van de padvinderij. Of men heeft toch minstens de
jongelui aan de deur gehad om: “Een heitje voor een karweitje.” Ziet
u ze nog? Ziet u nog wel eens een hopman of een akela in vol ornaat op straat?
Kent u nog die dagen in de zomer dat er een Oranjerie was in de stad? Dat is nu
verworden tot een ordinaire braderie waarvan er tientallen zijn. Elk zichzelf
respecterend ‘gat’ heeft er minstens één per jaar!
Waste u vroeger ook speciaal op de maandag? Tegenwoordig gooi je de vuile was
toch in de automaat, dan in de vol automatische droger en aan strijken hebben
we toch ook allemaal een ‘broertje dood?’ Alleen als het echt moet
nietwaar? Maar mijn en onze moeders presteerden het zelfs de washandjes nog met
de strijkbout in aanraking te laten komen! Communiefeesten van kinderen werden
uitbundig gevierd. Mede door de secularisatie is dat aan de dag van vandaag nou
toch ook niet meer echt een mijlpaal en wordt er relatief veel en veel minder
aandacht aan geschonken. Idem bij het zogenaamde vormsel. Als niet meer
Katholiek weet ik zelfs niet eens meer of het überhaupt nog wel wordt
gepraktiseerd.
Kent u de
‘aanzeggers’ nog? Als er iemand in de buurt was overleden, dan kwam
er een man met een zwarte jas, met daarover een drietal koorden gedrapeerd,
eveneens gitzwart. Met uitgestreken ‘smoel’ en zwaar dramatische
stem deed hij dan kond van het verhaal, dat ongeveer verliep alsvolgt:
“Heden is overleden uw buurtgenoot…” enzovoorts. Dan volgde
naam en adres van de overledene en de plaats waar en wanneer de uitvaart plaats
zou hebben. Om de een of andere reden gaf mijn vader een dergelijk figuur
altijd een goede sigaar. Die werden nimmer afgeslagen en met een “dank u
wel, meneer” snel in de binnenzak gestoken. Na de plechtstatige
officiële mededeling volgde dan meestal de wat meer smeuïge details
en men wist ‘weer van wanten!’ Dit beeld is volgens mij al
tientallen jaren niet meer te zien in het straatbeeld. Zo ook de jaarvoorraad
kolen. Zware zakken gesjouwd door kolenboeren zoals Korebrits en anderen werden
aan huis afgeleverd. Men rekende nog in muds in plaats van kilo’s.
Ook aardappelen, daarvan kocht
men een hele voorraad tegelijk op. Meestal in het najaar en in een speciaal
hoekje werd er dan plaats voor gereserveerd. In menige bijkeuken of schuur
alwaar die aardappelen dan lagen en soms voorzien werden van een speciaal poeder,
dat verkrijgbaar was bij de Boerenbond aan de Tramsingel om het uitschieten van
de aardappelen en rot of ziektes te voorkomen. Elders heb ik al eens verwezen
naar het jaarlijkse wekken. Ook een begrip van toen en heden echter vrijwel
onbekend. Nog even terugkomend op die bruiloften. Daaraan vooraf ging dus de
echte trouwerij, de verloving en de verkering (dit in omgekeerde volgorde
natuurlijk). Dat woord verkering alleen al, is archaïsch. Kent u nog het
officiële kennismaken met de ouders van de jongen of het meisje en de
zenuwen die zoiets meebracht? Als de ouders van nu geluk hebben horen ze nog
‘betijds’ of dochterlief zwanger is of niet! en van wie? Dat blijkt
dan later wel. Ja, tijden veranderen en dingen veranderen. Sommige dingen ten
goede, sommige dingen ten kwade.
Silvia
Videler.
(62) De herenkappers
van vroeger.
Over de
kappers uit de vroegere tijd heb ik al het een en ander geschreven. Doch, ik
zet ze nog maar eens allemaal op ’n rijtje. Want er waren best
verschillen. Daar bedoel ik dan mee dat de een nog slechter was dan de andere!
Mijn vraag is nog steeds hoe en waar deze kappers hun vak geleerd hebben. Van
sommigen denk ik wel eens dat ze daarvoor ‘schapenscheerder’ waren.
Dat kan bijna niet anders, want vaak als ik van de kapper vandaan kwam zei mijn
moeder wel eens: “och arm schaap, wat hebben ze nou toch met jou
gedaan?” Voelt u ‘m? Ik heb best nog veel foto’s van mezelf
uit m’n kindertijd en kan nog aan de haardracht zien bij welke kapper ik
toen kwam. Want als er een foto van je moest worden gemaakt zorgde je er eerst
voor dat je naar de kapper was geweest. Achteraf gezien was dat natuurlijk
fout. Je haar ging pas goed zitten als het weer redelijk lang was geworden.
Mijn
eerste kapper was Speekenbrink uit de Oranjeboomstraat 24. Die zat destijds,
ten eerste het dichtstbij en ten tweede als enige in de buurt. Een soort
stamkroeg dus. Ik weet niet meer precies in welk jaar ik voor de eerste keer
daar naar toeging, maar dat zal ongeveer in 1948 zijn geweest. Voor die tijd
deed mijn moeder ons zelf (bij) knippen. Wij hadden nog al wat kinderen thuis
en gingen daarom meestal allemaal tegelijk daar naar toe. Dat was altijd op een
woensdagmiddag, want dan knipte hij uitsluitend kinderen. Je moest van te voren
wel een nummertje bij hem gaan halen. Via deze volgorde knipte hij dan zowat de
gehele middag de kinderen uit de hele buurt. Daar had hij een speciale kapstoel
voor. Dat ding was helemaal van hout en het zitvlak was zo hoog dat je er zelf
niet op kon kruipen. De heer Speekenbrink pakte je dan op en zette je dan op
dit ding. Logisch, zodoende kon hij gewoon rechtop blijven staan tijdens het
knippen. Nou had ikzelf wel een probleem. Ik kon moeilijk stilzitten, zodat hij
met z’n ene hand mijn kop stevig vasthield en met zijn andere deed hij
dan knippen. Zo ging dat echt. Bij mij ‘bakte’ ie er echt niks van.
Ik ging meestal met een bijna ‘kale knikker’ de deur bij hem uit.
Dat heette toen zeker geen economisch knippen!
Enkele
jaren later: “God zij dank!:” Toen kwam Hein van Gastel! Hein begon
als jonge knecht bij kapper Speekenbrink en knipte veel beter, die verstond op
jonge leeftijd al z’n vak. Ik probeerde toen altijd me door hem te laten
knippen en dat lukte meestal wel. Ik liet gewoon een ander voorgaan als de heer
Speekenbrink vrij was. Doch enige tijd later vestigde zich een kapper in de
Oranjeboomstraat, schuin tegenover ons. Dat was lekker dichtbij. Alleen maar
even oversteken! Dus we veranderden gelijk van kapper. Maar dat duurde niet
lang. Ik heb het hier over Jan de Deugd. Een kapper die al redelijk op leeftijd
was, dus dachten wij, dat is een man met jarenlange ervaring en bovendien was
hij nog een paar stuivers goedkoper. Ik wou bijna schrijven: ik zal u de
details besparen, want er is al genoeg over hem geschreven. Maar dat is niet de
bedoeling, want ik ben met een kappersvergelijk bezig, dus leest u het nog maar
eens ’n keer.
Ik heb het
vermoeden dat kapper Jan de Deugd voordat hij kapper werd, in een timmerfabriek
heeft gewerkt en zijn werkzaamheden voornamelijk bestonden uit het met een
klauwhamer spijkers trekken uit oude houten planken, om ze daarna met een botte
schaaf weer gaaf probeerde te krijgen. Zo knipte hij ongeveer ook! Het verblijf
op zijn kapstoel was een ware hel. Vooral als hij zijn tondeuse gebruikte.
Tijdens het knijpen op dat ding, trok hij het ook gelijk de hoogte in. Het was
alsof je gescalpeerd werd. Als dan het uiteindelijke resultaat goed te noemen
viel, dan had ik daar nog mee kunnen leven. Maar als je thuis kwam en in de
spiegel keek, geloofde je je ogen niet. Het was alsof er een bloempot op je kop
was gezet en hij rondom had afgeknipt, wat zeg ik: “afgezaagd!” Dat
had ie natuurlijk ook op die timmerfabriek geleerd!
Dus toch
maar weer terug naar Speekenbrink. Doch, een oudere broer van mij had intussen
een andere kapper ontdekt en die zat ook nog redelijk dicht in de buurt. Dat
was op de Vredenburchsingel. Weliswaar bijna achteraan, maar wist te vertellen
dat dit een veel betere kapper was en ook niet duur. Dus toen weer met
z’n allen daar naar toe. De goede man heette Backx en was een broer van
de bekende kapper die op de Grote Markt zijn salon had. Hij had zelfs 3
kapstoelen in zijn zaak staan en zijn beide zonen waren zijn knechten. Ook hij
knipte de kinderen alleen op woensdagmiddag. Maar eerlijk gezegd: we gingen er
qua ‘vormgeving’ er best wel op vooruit. Het toeval wilde dat naast
deze kapper een onderwijzer woonde van onze school, waar ik ’n keer bij
in de klas heb gezeten en wel de heer Vissenberg. Maar dit terzijde. Het was
inmiddels al een stukje in de jaren vijftig. De oude heer Backx van de Grote
Markt kende ik al van gezicht en de kapper van de Vredenburchsingel, zijn broer
dus, leek er wel een van ’n tweeling. Het was ook de tijd geworden dat de
kwaliteit van de kappers er echt wel op vooruit gegaan was. Er waren toen zeker
al wel goede opleidingen hiervoor. Dit in tegenstelling van de tijd rondom de
oorlogsjaren, naar mijn mening.
Het was
ook ineens de tijd dat kapsalons als paddenstoelen uit de grond verrezen.
Doordat we allemaal wat ouder begonnen te worden gingen we ieder ons eigen weg
en gingen afzonderlijk op zoek naar een nieuwe kapper. Ik kan u zeggen dat het
lang geduurd heeft voor ik een vaste kapper had gevonden. Persoonlijk ging ik
altijd het liefst naar een kapper waar je gelijk werd geholpen. Ik was niet de
enige die daar zo over dacht en zo ontstonden er kapsalons, waar je ruim van te
voren een afspraak voor moest maken. Dat werkte perfect (en nog steeds). Er
zijn later, tegen de tijd dat ik volwassen werd, nog heel wat kappers de revue
gepasseerd. Ik zal er enkelen noemen: Tiest van Gool en kapsalon Peeters,
allebei op de Haagdijk, waar ik Hein van Gastel weer tegenkwam, die daar weer
als knecht fungeerde. Ook bij Backx op de Grote Markt liet ik me wel eens
knippen. Dit deed ik alleen als het er echt om ging, want hij was knap duur,
maar wel heel goed!
Toen ik
ontdekte dat Hein van Gastel een kapsalon opende in de Oranjeboomstraat
tegenover die voormalige haardenwinkel van v. Heusden ben ik daar weer naar
toegegaan. Zijn zoon knipte inmiddels ook al. Hein van Gastel knipte toen ook
al uitsluitend op afspraak. Doch, als ik een afspraak had voor half twaalf,
mocht ik toch blij zijn als ik om half twee aan de beurt was. Hein keek niet zo
nauw. Maar het verblijf in zijn kapsalon was echt wel een aangename tijd
steeds. Er werd daar veel over voetbal gesproken en daar wist ik ook wel wat
van. Dat wachten was niet een echte ramp. Later is Hein van Gastel toen
verhuisd naar die prachtige salon op de hoek van de Oranjeboomstraat en Oranjeboomplein,
alwaar zijn zoon het later van hem heeft overgenomen. Kapper Speekenbrink en
Jan de Deugd waren inmiddels al gestopt. Dat was van hun heel verstandig. Ze
liepen immers het risico en de kans te worden opgepakt voor
‘kindermishandeling!’
De laatste
15 jaar heb ik een vaste stek en wel bij Peter de Jong, een oude jeugdvriend en
buurtgenoot van mij, die zijn kapsalon heeft in de Sophiastraat. Maar hij stopt
binnenkort ook, doordat hij ook al ’n aardig stukje in de zestig is. Doch
zijn zoon heeft de zaak reeds overgenomen. Dus dat gaat nog wel ’n tijdje
door. Mijn volgende kapper zal vermoedelijk er wel een worden die ‘aan
huis’ in een bejaardenoord de oudjes komt knippen. Ik hoop niet dat het
er een zal zijn van het kaliber Speekenbrink/Jan de Deugd. Anders begint alles
weer van voren af aan.
Kees Wittenbols.
(63) Het voormalige
‘Wilde Westen’ van Breda: Het Westeinde.
Natuurlijk is dit een zeer
subjectief verhaal. Ik, als schrijfster dezes, kom er niet vandaan, heb er
nimmer gewoond en we hadden er geen vrienden of familie wonen. We hadden er
alleen maar last van! Toch vind ik dat een verhaal over een dergelijke
spraakmakende wijk die zo dicht en zo nauw aangesloten lag aan
‘onze’ wijk niet onbesproken mag blijven. In een van de eerdere
verhalen hebben zowel Kees als ik al aangegeven dat we best wel last hadden van
met name de jongeren uit deze wijk. Die regelmatig onze appeltjes kwamen pikken
en ander fruit. Bovendien ook nog bij ons gebruik maakten van stenen, daar de
bomen te hoog waren om er rechtstreeks daarvanuit te kunnen plukken. Dus moest
het fruit er eerst met stenen als hulpmiddel afgegooid worden. Alvorens de run
werd ondernomen over de hoge muur en de gevallen buit kon worden verzameld.
Amstelstraat
Groot was die buurt in de
‘grond’ genomen ook niet. Het betrof de twee voornaamste straten:
de Rijnstraat en de Amstelstraat. Deze straten liepen beiden vanaf de Haagweg
tot de Oosterstraat. Dwars doorheen het wijkje liep de Scheldestraat die aan de
ene kant aansluiting gaf via een zandpad op de Oranjeboomstraat en aan de
andere kant de wijk ontsloot naar de Verbeetenstraat. Dan had je nog een paar
tussenliggende straatjes en dat was het dan. Dat waren de Merwedestraat, de
Amerstraat, het IJsselplein, de Dintelstraat en de Dongestraat. Pas veel en
veel later zijn daar die paar huizen nog bijgekomen op de plaats waar vroeger
onder andere de Walstraat was. Zijnde nu bekend als de Roerstraat en de
Spaarnestraat en dit gedeeltelijk nog op grond dat vroeger onze tuin was of aan
onze achtertuin grensde. Maar eigenlijk behoren deze straten niet tot het
oorspronkelijke Westeinde. Ze zijn van latere datum! Samen met de Vestkant en
Vestingstraat en de Lange Gampelstraat, achter de Haagdijk, waren deze wijken
voor mij wel de allerbelabberdste straten van Breda. Mistroostig, armoedig en
‘a-sociaal.’ Bevolkt door vechtersbazen, alcoholisten,
beroepswerkelozen en ander gespuis van de eerste orde. Althans dat was de
algemene visie van velen.
Pleintje bij de IJsselstraat
Dat werd mij ook nog eens
bevestigd toen ik een keer de gevangenis van Breda ter gelegenheid van ik weet
niet meer wat mocht bezoeken. Mijn vader werkte daar als bewaker en later als
gestichtwachter en zodoende kreeg ik wel eens de kans, zij het zelden, een
‘blik’ naar binnen te werpen. Zowaar zag ik tijdens een dergelijk
bezoek een aantal ‘oude bekenden’ die ik al een tijdje in het
straatbeeld had gemist. Alleen die mochten niet na een voorstelling of zoiets
dergelijks het pand weer verlaten! Verschil moet er zijn nietwaar? Elders heb
ik uitvoerig over de vele ‘raids’ gesproken op onze fruitbomen en
die van anderen. Kees Wittenbols heeft al verslag gedaan van de steeds
terugkerende vechtpartijen en veldslagen die doorgaans werden uitgevochten op
het ‘weike.’ De ongecultiveerde plaats net achter de
Oranjeboomstraat en wat aan de andere kant grensde aan de Amstelstraat. Een
soort niemandsland, annex slagveld. Bezaaid met stenen en kuilen en… met
‘bloed doorlopen grond’ van de vele bloedneuzen en andere
verwondingen die de jeugd elkander over en weer toebrachten. Ja, het ging er
soms heftig aan toe. Zelfs op de Lourdesschool werden deze leerlingen, voor wat
de zesde klas betrof, van elkaar gescheiden. Deze maatregel heeft beslist
menige vechtpartij voorkomen. Zelfs toen het wijkgebouw werd gebouwd. Bestemd
voor dat Westeinde aan de Scheldestraat en dus een deel van het
‘weike’ in beslag nam, werden daar ook op zondag missen gelezen
door kapelaan Maas. Zodat de bewoners van het Westeinde tenminste geweerd
konden worden uit de gewone kerk of én zo kun je het ook brengen: dat ze
een gezellige plaats hadden om de mis bij te wonen lekker onder elkaar. Het is
maar welke invulling je eraan wilt geven.
Rijnstraat
Zo had de wijk het Westeinde ook
een eigen kleuterschooltje aan de Walstraat in een vreselijk slecht onderkomen,
alwaar bij mijn weten mejuffrouw Bep Luijten toen de ‘scepter’
zwaaide. Bep Luijten en voor menigeen Tante Bep, of Juffrouw Bep, was een
ongetrouwde kleuterleidster uit de Oranjeboomstraat, die zich met ‘hart
en ziel’ heeft ingezet voor die wijk en die school. Zij was mijns inziens
de eerste onbetaalde maatschappelijk werkster en heeft ongetwijfeld veel goeds
aldaar verricht. Dikwijls heb ik haar verhalen aangehoord, daar zij nog thuis
woonde bij haar moeder en mijn moeder dikwijls bij hen op visite kwam en dat
over en weer. Zo hoor je nog eens wat nietwaar! Maar eerlijk is eerlijk, namen
werden er nimmer genoemd en ook de toonzetting was er een met begrip, medeleven
en compassie. De rol van kapelaan Maas als geestelijke speciaal belast met deze
wijk is mij nimmer duidelijk geworden. Ik mocht hem niet zo en dan is een
dergelijk gevoel al gauw wederzijds en ik was tenslotte niet een van zijn
‘schaapjes,’ of liever gezegd in zijn geval: “een van zijn
geiten!” Of waren het bokken?
Vestkant
Toch kreeg ik al snel wat meer
te maken met datzelfde Westeinde. Na verloop van tijd kreeg ik een
krantenwijkje en twee straten van het Westeinde behoorde bij mijn wijk. Daar
moest ik ook op vrijdagavond geld voor de krant gaan incasseren. Deed je het
later dan was de poen op! Deed je het echter op de vrijdagavond dan was het ook
‘kassa!’ en kreeg je dikwijls een fikse fooi. Kijk zo waren ze toch
ook. Een drietal middenstanders telde de Amstelstraat ook, te weten Schraven
een fietsenhandel annex reparatieplaats en de Spar, een levensmiddelenwinkel.
Helaas is de naam van de eigenaar me ontschoten en als ‘top of the
bill:’ Kees Heeren, de autohandelaar. Dat was een prachtfiguur. Met
speciale voorliefde voor alles wat ambtenaar heette, om het even of ze van de
belastingen waren of van de politie, hij had aan allen evenveel de
‘pest.’ Toch heb ik deze mensen leren kennen als goudeerlijk en
zeer sociaal. Want terugkomend op het etiket ‘a-sociaal,’ wel dat
waren ze dan wel in de ogen van de meer gesettelde en gevestigde maatschappij.
Toch onderling en ook naar vreemden toe die bij hen over de vloer kwamen, vond
ik de meesten toch juist erg sociaal. Zeker in de letterlijke zin des woords.
Hooguit kon men stellen dat men zich van andere woorden bedienden dan wij
hadden geleerd. Tja, ik heb er weinig behoefte aan om met warm weer voor mijn
voordeur te gaan zitten, met een fles bier in de ene hand en een sjekkie in de
andere hand. Maar ze deden daar toch in wezen niemand kwaad mee? De problemen
ontstonden wel eens als er teveel flesjes door één hand waren
gegaan en dan loste men de problemen onderling ook op. Want
‘politieautootjes’ heb ik in die wijk zelden of nooit gezien. Nee,
zo dapper waren die ‘blauw-zwarte jongens’ niet. Alleen als ze
wisten dat het echt nodig was en ze versterking uit andere
‘kantoren’ kregen en dus met tientallen tegelijk. Ja, dan wilde het
wel eens gebeuren dat ze aan ‘wijkbezoek’ deden. Nu heb ik wel weet
gehad dat sommige van de bewoners wel eens een poosje op rijkskosten verblijf
hielden in het huis van bewaring of in de gevangenis. Toch echte zware
criminaliteit, neen, dat was het toch ook niet. Zeker niet vergeleken met de
moorden en doodslagen die nu aan de dag van vandaag ‘schering en
inslag’ zijn.
Vestingstraat
De sociale voorzieningen van die
tijd waren toch een stuk minder én ze kwamen dikwijls uit kansarme
gezinnen en sommigen waren dan ook bepaald niet gezegend met een goede
opleiding. Ook de begeleiding bij de vrouwen ten aanzien van baby- en
kleuterperikelen was nou niet bepaald optimaal te noemen. Alcohol en andere
verslavingen deden daar natuurlijk ook geen goed aan. Maar er zijn ook
succesverhalen te vertellen. Om piëteitsredenen laat ik de namen weg. Ik
kende een vrouwtje dat met een speciale bijnaam bekend stond en die
‘overal en nergens’ de peuken van de straat opraapte. Ze was nog te
vies om met een ‘tang’ aan te pakken en ze zag er niet uit. Ze had
een zoon die wat ouder was dan ik en opeens in een militair uniform liep. Het
scheen dat hij als vrijwilliger getekend had en hij bleek later een
officiersopleiding te volgen en werd zelfs piloot. Deze jonge man heeft zijn
moeder uit de wijk gehaald en elders onder gebracht, nadat hij eerst al de
nodige zorg aan haar had besteed. Ze is elders gaan wonen en heeft haar
kwalijke praktijken van peukjes rapen er geheel aan gegeven. Na enkele jaren
kwam ik haar weer tegen. Keurig gekleed en gekapt en zoonlief zo trots als een
pauw en terecht! Bravo, zo kan het ook!
Eigenlijk moet ik concluderen
dat het ook ligt aan de kansen die mensen worden geboden. Aan hun opleiding en
aan de maatschappij an sich. Want ook zeer wel is de maatschappij en de
overheid voor een grote mate verantwoordelijk hoe dat bepaalde
bevolkingsgroepen zich ontwikkelen. Natuurlijk eigen verantwoordelijkheid
blijft te allen tijde ook bestaan, maar het wiegje waar je geboren wordt toch
ook grotendeels bepaald hoe je verdere leven er zal gaan uitzien. Mede daarom,
nu gewapend met deze kennis, bekijk ik dat Westeinde toch iets anders dan
aanvankelijk in dit artikel leek. Met die jongens en meisjes als
appeltjesdieven wil ik nog wel eens een robbertje bekvechten. Zij zijn
ondertussen ook, net als ik, wat ouder en wijzer geworden, dus ik hoop menigeen
van hen nog eens te ontmoeten en samen een kopje koffie te drinken of een
lekkere neut. Want ze waren dan wel wat anders, maar waren ze dan ook slechter?
Welnee! Van ganser harte hoop ik dat het met allen goed gegaan is met AL deze oud-bewoners.
Silvia
Videler.
(64) Een verdwenen
bedrijf (4) De Teolin (Wagenmakers).
De fabriek
heette officieel: Wagenmakers Lakfabrieken. Doch werd het door de meeste
Bredanaars ‘De Teolin’ genoemd. Dit stond met grote letters op de
fabrieksschoorsteen aangegeven en ‘wat met ziet, dat zegt men nou
eenmaal.’ Met het verdwijnen van de fabriek is tevens de
zéér penetrante geur verdwenen die daar ‘hing’ als ze
met een bepaald ‘proces’ bezig waren. De wat oudere Bredanaars
zullen zich dat nog wel ongetwijfeld herinneren. Het was een lucht die sloeg op
de neus, ogen en voorál op de keel!
Historiek:
Meer dan
anderhalve eeuw kleurrijke geschiedenis.
Bij Teodur
B.V. vindt u een schat aan ervaring die opgebouwd werd in meer dan anderhalve
eeuw.
1848:
Oprichting van Wagenmakers Lakfabrieken.
1874: Bouw
van een fabriek aan de Eggestraat in Breda.
1960:
Wagenmakers Lakfabrieken ontwikkelt als één van de eerste
bedrijven ter wereld een poedercoating voor verwerking
met
elektrostatische spuitapparatuur.
Deze
poedercoating wordt onder de merknaam Teodur verkocht.
1972:
Wagenmakers Lakfabrieken wordt overgenomen door Hoechst A.G. uit Frankfurt.
Binnen de
Hoechst Lakgroep wordt Wagenmakers het productiecentrum voor poedercoatings.
Daardoor
kreeg Wagenmakers niet alleen ongekende ontwikkelingsfaciliteiten, maar ook
toegang tot nieuwe markten.
1984: De
ontwikkeling en productie van poederlakken wordt ondergebracht in een
afzonderlijke gespecialiseerde onderneming: Teodur N.V.
1992:
Herberts neemt de Becker Powders Groep over en wordt hierdoor één
van de grootste poederproducenten ter wereld.
1999:
Overname van de Herberts groep door DuPont, Teodur N.V. maakt deel uit van de
DuPont Powder Coatingsgroep.
2000:
Ingebruikname van de nieuwe fabriek aan de Lunetstraat nummer 152 in Breda, de
rechtsvorm is gewijzigd in een besloten vennootschap.
Op de
plaats van de voormalige verffabriek is inmiddels een appartementencomplex
verrezen en zijn woningen gebouwd.
Alleen het
voormalige kantoorgebouw aan de Generaal Maczekstraat staat er nog.
Ingang kantoor Teolin
Een bijdrage van Kees Wittenbols.
65. Het aantal inwoners van
een plaats…?
Door de eeuwen heen en tot op de
dag van vandaag is het aantal inwoners van een dorp, plaats of land een zeer
belangrijk cijfer. Zelfs in toeristische folders vindt u haast altijd wel een
indicatie van het aantal inwoners van een bepaald vakantie-oord of eiland, of
streek. Het aantal inwoners geeft grosso modo de kracht, de macht en de
belangrijkheid van een plaats weer. Hier zit een hele psychologie achter, want
in alle landen en culturen wordt er driftig gebruik van gemaakt om te
‘schermen’ met dit soort getallen. Dit soort getallen hebben mij
overigens altijd al gefascineerd. Onlangs was ik in Mexico-City en de bewoners
waren er trots op dat ze konden melden dat hun stad de grootste stad qua
inwoneraantal op aarde is. 25 miljoen inwoners! Kunt u het zich voorstellen?
In sommige atlassen, boeken en
dergelijke wordt Tokio omschreven als zijnde de grootste plaats ter wereld,
maar dat is dan de agglomeratie mét Yokohama erbij gerekend. Deze
agglomeratie komt boven de 33 miljoen uit. Deze getallen fascineren mij dan ook
zo, dat ik een auto gehuurd heb en met de kaart als onmisbare hulp, ik de stad
vanaf het zuiden tot het uiterste noorden ben gaan doorkruisen. Evenzo heb ik
dat gedaan om vanuit het oosten naar het westen te rijden. Qua kilometers best
te doen, maar gezien de drukte kost het je een hele dag en het scheen ook niet
goed te zijn voor de longen zeiden ze, maar daar heb ik niks van gemerkt,
ondanks op de gemiddeld 2.200 meter hoogte boven de zeespiegel waar Mexico-City
ligt.
Maar terug naar ons eigen Breda.
Ik heb een aantal cijfertjes bij elkaar gesprokkeld, niet teveel, maar ik wil
met mijn verhaal eigenlijk u ergens anders van bewust maken. Van 57 voor Christus
zijn de eerste archeologische vondsten gedaan in Breda die op permanente
bewoning wezen. In 1198 dook vooralsnog zover we weten, de naam Breda voor het
eerst op. In 1252 volgde de stadsrechten en pas van 1437 heb ik de eerste
betrouwbare cijfers kunnen vinden ten aanzien van het aantal inwoners. De
toenmalige ‘vroede vaderen’ hielden wellicht nog niet alles zo bij
als dat men dat nu pleegt te doen, maar op een aantal van 700
‘haardsteden’ mag men concluderen dat er ongeveer 3.500 inwoners
waren in die tijd. In 1740 telde Breda 1.500 huizen en ongeveer 11.000 inwoners
en kort voor de elektriciteit zijn intrede deed in Breda (pas in 1918) telde
onze stad in 1912 officieel 27.261 inwoners. In het oorlogsjaar 1940 hadden we
de 50.000 bereikt en midden jaren 50 werd de 100.000ste bijgeschreven. Dat
laatste kan ik me nog goed herinneren, het was geloof een baby uit de
Vestkant/Vestingstraat. Heden ten dage telt Breda inclusief de geannexeerde
dorpen plusminus 170.000 inwoners. Maar weet u hoeveel inwoners Mexico-City had
in 1910, nog geen 100 jaar terug? Dat waren er slechts 451.000. In nog geen 100
jaar 55 maal zoveel!
Gelukkig zijn in Breda
dergelijke ‘cijfers’ onbekend. Maar… realiseert u zich dat
Nederland 100 jaar geleden nog geen 5,9 miljoen inwoners telde? en in 1850 net de 3 miljoen was
gepasseerd? In 1830 waren het er slechts 2.613.000. Om niet te vervallen in een
serie van ‘saaie cijfers,’ maar rond de tijd dat Columbus Amerika
(her)ontdekte (1492) telde het grondgebied wat nu Nederland is, slechts een
ruime 700.000 inwoners. De pest had overigens net zijn vernietigende werk
gedaan, maar er zijn ook cijfers bekend van de oude Romeinen en die waren erg
geïnteresseerd in cijfertjes. Niet zozeer voor hun economische afzet, maar
meer in het aantal ‘krijgers’ of soldaten die ze zouden kunnen
verwachten als tegenstanders. Nou dat moet meegevallen zijn. Want van het hoge
noorden tot het diepe zuiden telde ons grondgebied (van Nederland kon je toen
nog niet spreken) ongeveer 25.000 mensen! Baby’s en bejaarden incluis.
Het hedendaagse Etten-Leur heeft al meer inwoners.
Ook zijn de cijfers bekend van
de toenmalige wereldbevolking. Namelijk de tijd van het begin van onze
jaartelling. Wij zeggen nu bijvoorbeeld het jaar 1 of 2 enzovoorts van onze
jaartelling, maar in Europa gebruikte men toen de Juliaanse kalender en onze
jaartelling is afkomstig van een groep onder leiding van Paus Gregorius en heet
dan ook de Gregoriaanse kalender. De Romeinen kenden al volkstellingen, zie het
kerstverhaal in het Evangelie. Maar ook de Perzen, de oude Inka’s, de
Maya’s en de Chinezen kenden het economische belang van een gedegen
volkstelling. Het blijft natuurlijk een stukje schatting, maar er waren pakweg
zo’n 2.000 jaar geleden 200 miljoen mensen op onze aarde. Pas aan het begin
van de negentiende eeuw bereikte men het eerste miljard (1000 miljoen) en toen
is het razendsnel omhoog geklommen, ondanks oorlogen en epidemieën. In
plusminus 200 jaar van 1 miljard naar ruim 6,5 miljard op dit moment. Als we
nog verder terug gaan in de geschiedenis en zeg nou zelf is 2.000 jaar zoveel?
Het zijn maar ongeveer 60 generaties, valt mee hé? Dan komen we aan een
aantal van 50 miljoen inwoners op deze aarde ten tijde van de aartsvader
Abraham.
Maar nou iets anders: er is wel
degelijk een ramp geweest over deze aarde die we kennen als de zondvloed. Niet
alleen de bijbel maakt hier uitvoerig gewag van (vanaf Genesis hoofdstuk 6 en
verder). Maar ook de oude Soemerische geschriften, de Veda’s uit India,
de overleveringen van Azteken in Zuid-Amerika en tot in China en Japan toe kom
je de zelfde verhalen tegen. Een wereldwijde vloed en wel allen gedateerd
omstreeks dezelfde tijd. De vraag rijst: “Hoeveel mensen hebben er
geleefd toen die ramp de wereld trof?” U zult versteld staan, ik kan u
geen cijfers geven vanuit een of andere encyclopedie uit bijvoorbeeld 2344 voor
Christus, ongeveer het jaar van die vloed. Maar uit berekeningen kan men veel,
heel veel terugherleiden. Dat zullen er wellicht ruim 6 miljard zijn geweest!
Maar niet bang zijn voor overbevolking hoor! In Siberië, Australië,
Zuid-Amerika enzovoorts is ruimte in overvloed. Denk nou niet dat ik de
‘gek met u steek’ om Siberië als voorbeeld te noemen. Want er
zijn vele steden in Siberië met miljoenen inwoners per stad. Daaruit mag
en moet je concluderen dat het met weliswaar wat aanpassingen, best bewoonbaar
te maken is.
Silvia
Videler.
(66) Piet brengt beschuit met thee.
Piet brengt beschuit met thee. Wie kent dit regeltje nog?
Dit hebben we geleerd op de lagere school in de jaren vijftig. Het was een
regeltje dat je gemakkelijk kon onthouden om de volgorde te weten van de
voorrangsregels in het verkeer. Piet stond voor Politie, Brengt was Brandweer,
Beschuit was Begrafenisstoet, Met was Militaire Colonne en Thee stond voor
Tram. Hoe zat het dan met de ziekenauto? De ziekenauto had toen nog geen
voorrang, ondanks hij toen al wel een 3-tonige sirene voerde. Uit beleefdheid
gaf je hem dan voorrang. Ik heb ’n keer gezien op de kruising van de
Oranjeboomstraat met de Dr. Struyckenstraat dat een auto geen voorrang
verleende aan de ziekenauto, ondanks hij met sirene reed. Nou moet worden
gezegd dat je toen ook maar zelden een sirene hoorde. Dat is nu wel
‘effe’ anders.
Voormalig hoofdbureau
van Politie aan de Veemarktstraat
Ook was
het de gewoonte dat je in de zesde klas van de lagere school verkeersles kreeg.
Deze lessen werden gegeven door enkele daarvoor opgeleide politie-agenten. Dat
waren toen de agenten Swaans en Koert. Wij zijn met de klas wel eens op
excursie geweest naar het politiebureau hier in Breda. Dat bureau was toen nog
gevestigd in de Veemarktstraat, waar later die zaak van Mannaert kwam te
zitten. Daar hadden ze een ruimte ingericht alwaar een aantal attributen
aanwezig waren die met de politie te maken hadden. Ook hadden ze daar een grote
tafel staan waar een compleet spoorwegstation in miniatuur op stond, waarbij we
tekst en uitleg kregen over de regels aangaande het spoor, zoals de overwegen.
Sinds het Miniatuur Walcheren had ik niet meer zo’n mooie gezien. Deze
lessen werden dan afgesloten met een theoretisch en praktisch examen. Het
praktisch examen werd gehouden in het Valkenberg. Op zo’n examendag mocht
niemand in het Valkenberg komen en was dan speciaal ingericht voor de
‘examenlingen.’ Op diverse plaatsen werden verkeersborden neergezet
en van een afstandje hielden dan de examinatoren je in de gaten en maakte
aantekeningen. Je reed daar dan op de fiets met een nummer op je rug. Je mocht
alleen met een fiets daar komen die aan alle eisen van de tijd voldeed. Deze
fiets werd eerst door de heren gekeurd. Ondanks we overdag examen deden moest
er ook goedwerkende verlichting op zitten.
Verkeersdiploma uit 1957
Wij
leerden dat in een tijd dat er praktisch nog nergens stoplichten waren. Ook
speciale oversteekplaatsen waren er nog niet. Doch tegen de jaren zestig ging
dat snel veranderen. Op alle drukke kruispunten kwamen er ineens stoplichten.
Ook kwamen er toen oversteekplaatsen. Er werden toen ook al zebrapaden
aangelegd en in Den Haag waren ze het eerste met het plaatsen van zogenaamde
knipperbollen aan beide kanten van de stoep. Dat betekende nog niet dat je als
voetganger voorrang had. Maar was voor de automobilist een sein dat hij een
drukke oversteekplaats naderde. Die primeur van deze knipperbollen heb ik
toevallig zelf mogen meemaken omdat ik toen in Den Haag werkte. Dit knipperend
licht had een geel-oranje kleur. Ik kan niet herinneren dat ik die ooit in Breda
heb gezien. Doch, in een korte tijd later toen het verkeer steeds drukker werd
kwam het zebrapad, waarbij je als voetganger voorrang kreeg. De knipperbollen
werden toen weer overal weggehaald (heel jammer!).
Kees Wittenbols.
(67) Lange tijd is onze
buurt in wezen ‘naamloos’ geweest.
Ja, heel lang zijn wij in onze
buurt naamloos geweest in Breda. Elke wijk was min of meer een apart geheel en
stond (staat) ook als zodanig bekend. De Belcrum was duidelijk
één geheel, net als het Liniekwartier, Doornbos, De Hoge Vucht.
Maar ook het Brabantpark en om wat meer naar Breda West te gaan: de wijk
Tuinzigt had en heeft ook duidelijk afgebakende grenzen, net als het Boeimeer,
het Heuvelkwartier en Oud-Princenhage. Die lijnen waren gewoon te trekken. Doch
de Oranjeboomstraat, op zich al een der langste straten van de stad, zoniet de
langste, dat was anders. Het achterste gedeelte, was dat nou Heuvelkwartier of
behoorde dat gedeelte tot het Boeimeer? Echter het stuk Oranjeboomstraat vanaf
de Haagweg tot de Dr. Struyckenstraat met de omliggende straten. Dat had bij
mijn weten al helemaal geen naam!
Het Westeinde was duidelijk een
aparte wijk. Zonder enige twijfel. Als iemand sprak over de Rijnstraat, de
Scheldestraat enzovoorts, dan wist men het heel simpel te zeggen: “die
liggen in het Westeinde.” Ook de Vestkant en Vestingstraat eventueel
aangevuld met de Tolsteeg en de voormalige Walstraat kon je onder
één noemer vatten. Maar de Havermansstraat, de Nuijtstraat en de
van Vlietstraat alsmede de Weerijssingel en ook meer naar het gedeelte wat wij
nu kennen als ‘Oranjeboompleinbuurt,’ met de schildersnamen, werd
niet als één wijk ervaren en of benoemd. De Verlaatstraat is niet
naar een schilder benoemd! De Oosterstraat evenmin. Ook die straat kon je ook
niet tot het Westeinde rekenen.
Tegenwoordig hebben ze het
opgelost om alles onder de naam Haagpoort te benoemen. Maar gevoelsmatig klopt
dat mijns inziens echt niet. Dan zou de Beekstraat, de Lindestraat en de
Kolfbaanstraat, die zó dicht bij de echte Haagpoort liggen geen
Haagpoortwijk zijn maar Tuinzigt, wat het ook is! Bijvoorbeeld de Brugflat en
de Rubensstraat zouden dan in de wijk Haagpoort liggen. Krom dus, als je
’t mij vraagt. Uit vroeger tijd wist ik hier praktisch altijd een oplossing
voor te bedenken. Dit was soms nodig bij mensen die niet heel goed op de hoogte
waren van de exacte ligging van het een en ander of wel het stratenplan. Ik zei
dan altijd: “bij de Oranjeboomstraat.” Die straat wist haast
iedereen wel te duiden en te vinden.
Wist u trouwens dat de
Oranjeboomstraat tesamen met de Haagweg en de Ginnekenweg en in mindere mate
met de Teteringsedijk, de meest variabele straat is met betrekking tot de soort
van woningbouw? en dan bedoel ik de architectuur en het soort woningen. Een
groot aantal woningen zijn qua bouwtrant uniek. Met andere woorden daar is er
dus maar één van. Ook zijn er veel te vinden die we zouden mogen
benoemen als zijnde twee onder een kap! Of elders weer een rijtje van 4 of meer
gelijke woningen. Zelfs in de ogenschijnlijk dezelfde woningen gebouwd in
één rij en dan bedoel ik de huizen vanaf nummer 48 tot nummer 90.
Vroeger bekend als de huizen van Nuijten. Daar zijn nog redelijk wat variaties
in te vinden en ze zijn geenszins echt gelijk. Dat alles is typerend voor een
lintbebouwing. Lintbebouwing ontstaat ook in een vrij lange periode, in jaren
gerekend. Terwijl normaal gesproken een wijk of een straat min of meer in
één keer neergezet wordt door een aannemer of bouwonderneming en
dan direct wordt opgeleverd. In de Oranjeboomstraat is dit gebeurd in een veel
en veel langere periode. Er stonden al wat boerderijen. Pas na de afbraak van
het Bredase Bastion, of wel de wallen, zo rond 1870 is men, zij het zeer
incidenteel gaan bouwen aan de Oude Postbaan of de Oude Antwerpsche Baan.
Ter hoogte van de huidige
Vestingstraat en het woord zegt het al, lagen de voormalige vestingen,
beschermd met een gracht. Men moest deze gracht over, om op de Oude
Antwerpsebaan te kunnen komen (nu dus de Oranjeboomstraat). Deze begon, waar nu
het kruispunt is van de Vincent van Goghstraat met de huidige Oranjeboomstraat.
De huizen aan het begin van de Oranjeboomstraat zijn dan ook pas rond de vorige
eeuwwisseling gebouwd en de jaren direct daarna. Het stuk Oranjeboomstraat vanaf
de Vincent van Goghstraat richting Heuvelkwartier is gebouwd in de jaren 1910
tot 1930. Let wel, de toenmalige bewoners waren allen ingezetenen van de
gemeente Princenhage. Dat gold voor het grootste gedeelte van wat wij nu kennen
als de Oranjeboompleinbuurt en zeker de hele Oranjeboomstraat inclusief de Dirk
Hartogstraat en Talmastraat. Wat toen allemaal Oranjeboomstraat heette, tot de
Mastbosstraat toe! Dat viel allemaal onder de gemeente Princenhage. Pas in de
oorlog in 1943 werd Princenhage toegevoegd aan de gemeente Breda. Ook in het
huidige tweede gedeelte van de Oranjeboomstraat, dus vanaf de Dr.
Struijckenstraat tot de Dirk Hartogstraat ziet men zeer verschillende
bouwtrends, die allen verschillende architecten verraden en jaargangen. Heel
duidelijk kun je aan de architectuur zien dat men in de jaren 20 en 30 langzaam
maar zeker meerdere gelijksoortige huizen tegelijkertijd ging bouwen. De
voorloper van de Fenixbouw. Pas na de Tweede Wereldoorlog ging men er
(noodgedwongen) toe over om hele straten ‘neer te poten’ met
volkomen gelijksoortige bebouwing of huizen. Hetgeen geenszins ten goede kwam
aan het stedelijk schoon. Ondanks alle schoonheidscommissies en of andere
instanties die toezagen op de bouw.
Oranjeboomplein
Gelukkig komen sommige
planologen weer van dit idee terug en is er weer wat variabele bouwtrant te
ontdekken in de allernieuwste wijken. Het werd tijd! Helaas moet ik constateren
dat ik echt geen verschil kan ontdekken of kan herkennen als zijnde iets
typerend, iets herkenbaars, als ik in een zogenaamde nieuwe wijk loop van
bijvoorbeeld Groningen, Zwolle, Dordrecht of Breda. Het is echt
‘één pot nat.’ Ik begrijp het dat het doorgaans niet
te voorkomen was. Toch heb ik zo mijn bedenkingen. Wat is er in Nederland gebeurd
na de Tweede Wereldoorlog? Ja, er was vrij veel schade. Toegegeven, maar in het
zuiden op Eindhoven na, viel het nogal mee. Toch waren die jaren direct na de
oorlog gekenmerkt door een hele grote woningnood. Ik weet nog van het fenomeen:
‘gedwongen’ inwoning! Wij ontkwamen daaraan omdat mijn ouders
kostgangers hadden. Maar je zult maar een vreemd gezin op je dak krijgen,
zonder enige vorm van inspraak. Rare praktijken. Zogenaamde noodwoningen werden
er toen ook vrij veel gebouwd. Ik weet nog van noodwoningen in Breda, die 25
jaar of langer na de oorlog nog steeds als woningen werden gebruikt en dan kijk
ik naar België. Ook dat land heeft de ellende van de Tweede Wereldoorlog
over zich heen gehad. Ook daar is gebombardeerd en wat was daar het resultaat
in de jaren van onze jeugd, dus de jaren na de oorlog? Er was simpelweg
absoluut geen woningnood in België. Ik herinner me nog de vele bordjes van
Te Huur op vele appartementen, woningen en villa’s en dat overal waar je
kwam in België. Overigens nu nóg en zelfs in Duitsland idem dito!
Dan komt toch mijn achterdocht
om de hoek kijken? Kwamen er in België minder kindjes op de wereld? De
cijfers leren mij van niet. Had België te kampen met minder instroom
vanuit voormalige koloniën etc.?, wellicht iets, maar in de jaren 60
‘verloren’ ze ook de Kongo plus Burundi en Rwanda. Heeft
België dan minder gastarbeiders binnengehaald dan Nederland? Vergeet het
maar. België heeft nu nóg hele Italiaanse, Poolse en Griekse
gemeenschappen. Bovendien Marokkanen en Turken vind je er net zoveel als bij
ons. Neen, het ligt dus duidelijk aan het beleid, aan de politiek. Nederland is
en was altijd al te strak geregeld en te calvinistisch. Zo is en was een
bouwvergunning in België ook veel en veel gemakkelijker te verkrijgen en
nog!, dan in ons overgeregelde Nederland. Wellicht was het in de jaren
vóór de Tweede Wereldoorlog hier ook nog allemaal wat soepeler
gezien de bouwtrant en de architectuur van die jaren.
Toch nog even terug naar die
oorlog. Natuurlijk, er was een min of meer stilstand te bespeuren in de
bouwactiviteiten. Zeg maar gerust: men raakte 5 jaren achterop. Maar dat gaat
niet helemaal op. Er werd wel degelijk gebouwd, toegegeven, zij het stukken en
stukken minder. Toch moet en mag men ook rekenen met het trieste feit dat er
ruim 100.000 Joodse medeburgers niet meer terug gekomen zijn! Ook waren er
tienduizenden Nederlandse slachtoffers te betreuren en dan die bombardementen.
Let wel, ik bagatelliseer ze niet, zeker niet de ellende en verdriet wat dat
met zich mee gebracht heeft. Maar laten we het eens cijfermatig bekijken.
Arnhem, Venlo, Eindhoven, Groningen en vooral Rotterdam hebben veel tot heel
veel schade opgelopen. Maar de rest, de overgrote rest? Dat viel best mee,
nogmaals in cijfers en percentages uitgedrukt.
Neen, ik kan niet anders
constateren dan dat er bewust een manipulatie is geweest van: ja, van wat en
wie… de overheid? De bouwondernemingen en coöperaties? Of zij allen
samen? Er is mijns inziens een woningnood gecreëerd en deze heeft men in
stand gehouden tot op de dag van vandaag! Kijk ook eens naar de prijzen van de
huizen. Zowel koop als huurwoningen. Deze liggen en lagen stukken hoger dan
weer bijvoorbeeld in België. Kijk ook eens naar de echte kostprijs van een
huis en naar de gemiddelde marktprijs, dus verkoopsprijs. Het evenwicht is zoek
en het gaat wel 6 tot 7 maal ‘over de kop!’ Absurditeit ten top! Ik
ben benieuwd wat de toekomst hierin nog gaat brengen. Om toch maar eens met
oude en vertrouwde guldens te spreken: een nieuwbouwwoning kost heden ten dage
al gauw een half miljoen GULDEN en meer en dan heb je niks meer dan een simpele
Finexwoning. Is dát normaal?
Silvia
Videler.
(68) Granaatinslag.
Aan het
eind van de tweede wereldoorlog hadden de Duitsers de gewoonte, om V-1’s
en V-2’s vanuit hun grondgebied naar Engeland te sturen. Details zal ik u
besparen, daar is al genoeg over geschreven. Het was ergens in 1945 en dagelijks
kwamen er een aantal over onze huizen vliegen. Men raakte gewend aan het
typische geluid wat deze projectielen maakte. Voor alle zekerheid zochten we
dan toch maar dekking in de kelder. Op een keer was het weer zover. Plotseling
werd het geluid hoorbaar sterker. We zaten met het gehele gezin al in de
kelder. Het leek erop alsof hij recht op ons huis afkwam. Mijn ouders hielden
hun adem in. Wij waren nog te klein (gelukkig maar). Plotseling hoorden ze een
enorme dreun. In de gehele straat en in de wijde omgeving vlogen de ruiten
eruit. Er was een V-1 neergevallen, ongeveer 200 meter verder, bovenop de
Jamfabriek van Henkes aan de Haagweg. U moet zich eens voorstellen wat een ramp
het was geweest als hij precies in onze wijk gevallen zou zijn!, slechts
’n paar honderd meter verschil! Een groot gedeelte van de Jamfabriek werd
toen verwoest. Ook het paviljoen, die onder andere dienst deed als clubhuis van
de toenmalige Bredasche Hockey- en Bandyclub ging geheel verloren. Dit was
natuurlijk niet het enige wat in onze wijk gebeurde. De gevel van ons huis in
de Oranjeboomstraat nummer 68 is destijds ook beschadigd geweest door een
ontplofte granaat. De huidige bewoners hebben hier later een ornament op
aangebracht (zie foto).
Ornament Oranjeboomstraat 68
Kees Wittenbols.
(69) Weet u nog, die
dagreisjes met de Pelikaan of de Pree?
Hoogtepunten van het jaar waren
in de jaren vijftig en zelfs nog in het begin van de jaren zestig, onder andere
de fameuze dagtochten van bijvoorbeeld Reisbureau de Pelikaan. Toen gevestigd
aan de Nieuwe Ginnekenstraat (Relik & van Hooft) en die van reisbureau de
Pree, die hun ‘zetel’ hadden aan de Haagweg. In toen soms al
kleurrijke folders werden de diverse dagreisjes aangeboden met een luxe
touringcar naar onder andere Gent en Brugge, Antwerpen en Brussel en de
watervallen van Coo in de Belgische Ardennen. Daar kon je ook naar Spa, met een
bezoekje aan Eupen en Malmedy. Een echte topper was Monschau, net over de grens
van België en Duitsland in het Eifelgebergte. Oef, dan was je al echt ver
weggeweest als je die tocht had meegemaakt. Ook Königswinter, net onder
Keulen, was een echte topper met de beroemde Drachenfels. Maar ook in het
binnenland, naar de Posbank aan de Veluwezoom was een geliefde bestemming.
Natuurlijk waren er ook andere binnenlandse bestemmingen, variërend van de
Kaasmarkt in Alkmaar tot Amsterdam met een rondvaart over het Ei en door de
grachten.
Wij hadden en dan spreek ik over
de jaren vijftig, wel het geluk soms twee en wel eens drie van die tochten te
maken in een periode van twee weken. Later in de jaren zestig werd dat langzaam
uitgebreid en werden het zes dagen naar Rhens am Rhein of naar een dorpje in de
buurt van Baden-Baden in het Zwarte Woud. Kent u de aanbieding nog van de FTS,
een reisorganisatie van de Franse spoorwegen? 5 dagen Parijs met hotel voor 99
hele Guldens! Je kwam dan wel terecht in ’n een-ster hotelletje ergens in
de buurt van het Gare du Nord. Bij het ontbijt kreeg je een grote soepkop met
daarin iets wat leek op koffie, maar het beslist niet was en een homp brood
erbij met wat jam! Maar je was weg, op vakantie en in het buitenland én
in de stad der steden: Parijs! en ondertussen maar klagen over die hoge prijzen
op de Parijse terrasjes.
De chauffeur op een dergelijke
reis, evenzo als met de dagreisjes, was bovendien de reisleider en iedereen had
een ongebreideld vertrouwen in zo’n man. Zonder enige vorm van controle
maakten zij rustig werkweken van 70 en 80 uren of meer en toch zag je veelal
dat zij duidelijk plezier hadden in hun werk. De luxe bussen van die tijd
kenden echter geen airconditioning, dat werd geregeld door luiken die boven in
de bus zaten en die men dan handmatig kon opduwen. Of de luchtverversing werd
geregeld met open te schuiven bovenraampjes. Dat het een en ander dan dikwijls
tot gevolg had dat voornamelijk ouderen gingen klagen over tocht en dat daar
dan soms hele ruzies over ontstonden. Het ligt me nog allemaal goed voor ogen.
Met een temperatuur van buiten 30 graden en ik weet niet hoeveel in de bus en
dan een oud mens klagen over een zuchtje tocht! Ziet u, toch niet allemaal
goede dingen uit die ‘goeie ouwe tijd!’ Ook de stoelen waren zeker
niet verstelbaar en roken werd alom gedaan in de bus. Astma- en bronchitispatiënten
moesten dus maar gewoon thuisblijven want dat waren lastposten. Zelf rokende
kan ik me voorstellen hoe die mensen zich gediscrimineerd moesten voelen.
Maar toch, als de dag naderde
voor weer een uitje, hetzij dagtocht en zeker wat later voor een meerdaagse
tocht, dan was de laatste nacht voor vertrek echt een slapeloze nacht. Ik
genoot altijd van dit soort reisjes en het kon me niet ver genoeg zijn of niet
lang genoeg duren. Dagen van tevoren zat ik door middel van een landkaart de
route al uit te stippelen en las er al zoveel mogelijk over. Over al die
plaatsen en dorpen die we dan aandeden en zeker die plaatsen waar we de fameuze
koffiestops hielden. Die waren trouwens voor de chauffeur/reisleiders dé
aangewezen plaatsen om hun loontje wat ‘bij te spekken.’ Want
natuurlijk kregen die mannen een stukje provisie bij een koffiestop en zoniet
dan was een ander restaurant maar wat graag bereid om een acht-en-veertig-tal
mensen te ontvangen, voor toch al gauw 96 kopjes koffie met wellicht nog wat
lekkers erbij!
Zo was er ook een
parochiële reisvereniging. Mijn ouders waren hier ook lid van en er werd
dan gespaard, zodat de leden minimaal eens per jaar van een georganiseerde
dagtocht konden genieten, tesamen met medebuurtgenoten, annex parochianen.
Natuurlijk ging er dan een geestelijk begeleider mee en dit in de persoon van
een of andere kapelaan. Zelf heb ik meegemaakt dat kapelaan Peters zich van
deze taak een paar keer kweet. Wat het geestelijke aspect van een dergelijke
begeleiding eigenlijk precies inhield is aan mijn aandacht… zullen we
maar zeggen: ontschoten! Of het moest zijn dat de reis naar een of ander
bedevaartsoord ging bijvoorbeeld: Beauraing of Scherpenheuvel. Hij moest zich
dan uitputten om van de vermeende wonderen, aldaar geschied volgens overlevering,
te verhalen en dit toch nog een beetje geloofwaardig over te brengen. Toch
waren de reisjes met de bovenvernoemde reisbureautjes eigenlijk een stuk meer
ontspannen. Men voelde zich in ieder geval een stuk vrijer. Met die
parochiereisjes was het ook zo dat de belangrijkste parochianen gezamenlijk
voorin de bus met de ‘kapelaan van dienst’ zaten te converseren en
ondertussen te genieten van enorme sigaren. Dat een dergelijke kapelaan
volledig werd vrij gehouden spreekt natuurlijk voor zich. Niets nieuws onder de
zon!
Met een reisje naar Parijs, ja
ja van 5 dagen hebben we overigens wel eens iets gênants maar
tegelijkertijd dolkomisch meegemaakt. Ditmaal was het een reisje inclusief de
warme maaltijd, zodat we alleen nog maar overdag voor broodjes behoefden te
zorgen. Zoals al gezegd waren de hotels die deze reisbureaus frequenteerden nou
niet bepaald van het slag Hilton of Sheraton. Het waren simpele, eenvoudige en
soms zelfs smerige optrekjes en de keukens van dergelijke etablissementen zullen
beslist niet veel beter zijn geweest. In ieder geval heel lokaal en absoluut
niet ingesteld op toeristen die de Franse keuken niet gewoon waren. Ergo…
ruime hoeveelheden olijfolie, in ieder geval supervet en dat waren wij niet
gewend en zeker mijn moeder niet. Het overkwam haar simpelweg, midden in de
nacht gingen haar maag én darmen zo opspelen, dat zij letterlijk in bed
leeg liep nog voor ze het zich gerealiseerd had. Het was een schat van een
mens, maar lieve God, wat stonk ze toen. Ja, ik sliep op hun kamer! Dat
scheelde een boel geld snapt u? Verdraaid, ik ruik het nog nu ik er weer aan
denk. “Getverderrie!”
De consternatie was compleet
toen de schade werd opgemaakt. Het hele bed was dermate vervuild dat zelfs het
matras niet meer als zodanig gebruikt kon worden. Goede raad was duur, dus we
hebben de nachtportier moeten waarschuwen en nadat hij het zaakje bekeken had,
werden er een tweetal dames in stelling gebracht die snel en efficiënt het
hele bed, matras en beddengoed kwamen verwisselen zodat mijn ouders weer konden
slapen. Eerlijk is eerlijk, de gerant en zijn vrouw waren de andere dag alleen
maar bezorgd om mijn moeders welzijn en geen kwaad woord is er verder gevallen.
Het zal je maar gebeuren als hotelhoudertje! Wel heeft de voor ons Nederlanders
moderne vinding van koken met olijfolie nimmer de weg gevonden tot de keuken
van mijn moeder. Wat zeg ik? Het is levenslang verbannen uit mijn moeders
keuken. Ook Frankrijk als reisbestemming was voorgoed van hun reisprogramma
geschrapt. Pas later toen ik zelf de ‘scepter’ ging zwaaien over de
eigen menu’s heb ik de olijfolie gerehabiliteerd en zelfs omarmd als een
niet te missen onderdeel van de voorraadkast.
Pas aan het einde van de jaren
zestig en begin jaren zeventig werden de vakanties zo, dat het normaal werd als
je 2 tot 3 weken ergens heen ging. Daarvoor was het niet alleen ‘not
done,’ maar ook ontbrak het aan het geld om zoiets te bekostigen. Twee of
drie weken vakantie in het buitenland was weggelegd voor de rijken en niet voor
de gewone man. Wij hebben ons dus tevreden moeten stellen met dagreisjes, maar
een ding waren we in ieder geval: na elk dagtripje of na elk reisje tenminste
echt tevreden. Dit ondanks de ontberingen die de hedendaagse en aan luxe
gewende reiziger beslist niet meer voor lief zou nemen met bussen van toen:
zonder toilet, zonder airco, zonder verstelbare stoelen, zonder televisie,
zonder voldoende vering en mét open rekjes boven de zitting waaruit wel
eens wat gelanceerd werd of gewoon op je kop viel. Belgische wegen waren ook
nog Belgisch, dus met kasseien! Toch was een ding zeker: het was
méér dan gezellig!
Silvia
Videler.
70. Sparen en verzamelen,
dé hobby van menigeen in vervlogen jaren.
Vraag de kinderen vandaag de dag
eens of ze misschien iets sparen. Dan bedoel ik niet geld in de spaarpot, want
die is er ook al lang en breed uitgegooid. Dat doe je toch immers ook
elektronisch nietwaar? Neen, met sparen bedoel ik datgene wat wij vroeger als
kinderen spaarden. Dat vind je bijna nergens meer terug bij de jeugd. Lieve
God, dat kon van alles zijn. Ik weet niet wat ik allemaal heb gespaard.
Materialistisch als ik was spaarde ik natuurlijk postzegels. Daarover dadelijk
meer. Ga er maar even voor zitten: u kon vroeger zowat alles bij mij kwijt.
Sigarenbandjes, suikerzakjes, bus- en tramkaartjes, treinkaartjes, autoplaatjes
van het merk Full Speed (een Virginia sigaret in een geel pakje). Plaatjes van
schepen van het sigarettenmerk Captain Grant en vliegtuigplaatsjes van het merk
Croydon. Bazooka-kauwgom-wikkels met korte leuke strips. Sjors- en
Sjimmie-albums, oude Donald Ducks en de ‘Sjors’ met achterop de
verhalen van Billie en Bessie Turf en meester Kwel. Stapels van die dingen had
ik en koesterde ze als kostbare kleinoden. Lucifermerken, bierviltjes van diverse
biersoorten en niet te vergeten speldjes en later ook balpennen.
Daarnaast ben ik ook kranten
gaan verzamelen. Neen, geen oude kranten voor een zakcentje, dat deed ik ook,
maar ik knipte de koppen van kranten af. De titels, dáár ging het
om. Natuurlijk Dagblad de Stem. Ook de Telegraaf enzovoorts. Spannender werd
het als je als kind bijvoorbeeld de Drentsche en Asser Courant te pakken kreeg.
Of de Graafschapbode. Nog mooier was het om buitenlandse titels te bemachtigen.
De Gazet van Antwerpen en Het Laatste Nieuws waren simpel te verkrijgen. Doch
titels zoals de Ossevatore Romano of de El Pais uit Madrid, daar was je
‘apetrots’ op. De enige waarvan ik weet had die zo eenzelfde hobby
had was Ton Wittenbols uit de Oranjeboomstraat. Die had ook een indrukwekkende
stapel titels en wist er veel vanaf. De sigarenbandjes waren niet mijn meest
favoriete item om te sparen. Toch waren er aardig wat kinderen en ook ouderen
die deze hobby wel beoefenden en dan was mijn insteek: sigarenbandjes ruilen
tegen postzegels of andere belangrijke zaken die ik op dat moment spaarde.
Suikerzakjes spaarde ik ook maar met een grote maar. Ik moest er zelf geweest
zijn in een dergelijk restaurant of café anders waren ze me niet
interessant genoeg. Het was eigenlijk meer een soort van terugkijkboek waar we
ooit wel eens geweest waren. De andere suikerzakjes waren dus weer goed
ruilmateriaal.
Helemaal gek was ik van bus- en
treinkaartjes. Deze hobby bleef totdat men kaartjes uit zo een rond machientje
begon te halen, die elke bestuurder van een bus naast zich had staan en die er
na verloop van tijd overal hetzelfde uitzagen. Toen was de ‘gein’
eraf. De BBA had diverse gekleurde kaartjes. De goedkoopste waren indertijd de
gele van tien centen. Later vijftien centen en zestien centen en nog veel meer
soorten. Daarnaast had je ook relatief zeldzame groene kaartjes voor de bus
naar Galder (lijn 7) en die kostte wel 35 centen. Treinkaartjes daar kon je
helemaal een tijd mee zoet zijn en dan vooral zoeken rond en in de
prullenbakken ná de controle bij de stations. In die tijd was er nog een
uitgangscontrole. In zo’n hok, vlak bij de uitgang zat dan meestal een
wat oudere en doorgaans dikke controleur gepropt, die iedereen die het perron verliet
zijn of haar kaartje alsnog van een gaatje voorzag. Er waren wel duizend
soorten. Breda-Rotterdam bijvoorbeeld. Een bruinwit kartonnetje met daarop de
plaats waar je het kocht en de plaats waar je heen wilde. Heel simpel en zeer
efficiënt. De eersteklaskaartjes waren groenwit. Natuurlijk was het
spannender om kaartjes te hebben van Groningen naar bijvoorbeeld Delfzijl. Die
had haast niemand en waren dus héél zeldzaam, althans in de
kleine kring van kaartjesspaarders. Want dát waren er nou ook weer niet
zoveel! Soms kwam je elkaar wel eens tegen als je liep te snuffelen en te
zoeken op of bij het station. Dan was het natuurlijk ook ruilen geblazen en
heel soms werd er wel eens (klein) geld voor geboden. Maar dan moest de
reisbestemming toch wel erg exotisch zijn geweest. De gulden regel was
duidelijk: hoe verder het kaartje, de bestemming, verwijderd was van Breda, des
te waardevoller het kaartje was. Vond maar eens een dubbel kaartje naar
bijvoorbeeld: Sneek, die vond je van zijn levensdagen niet. Die waren pas echt
zeldzaam!
Een echte spaarder, zoals ik,
die had ook altijd een tas vol wisselgeld bij zich. Zo waren er ook plaatjes
van voetballers. Ik weet niet meer bij welke chocolade of koffie die gegeven
werden, dat interesseerde me ook geen ‘zier.’ Maar de plaatjes zelf
zou ik nooit weggooien. (even tussendoor:
die voetbalplaatjes zaten in pakjes Rizla-vloei – “ha ha”
– Kees Wittenbols). Ik kende zelfs zonder verstand te hebben van
voetballen welke speler goed in de markt lag en welke minder. Want die plaatjes
kon men dan bij mij weer verkrijgen tegen postzegels of autoplaatjes van de
Full Speed sigaretten. Zo was er eens een plaatje van de Full Speed waarop een
oude Hudsonauto op stond en wat ik ook maar probeerde het lukte me niet
dát ene plaatje te bemachtigen. Gelukkig waren het niet alleen kinderen
die van alles en nog wat spaarden. Ook ‘grote mensen’ spaarden als
‘gekken.’ Zo kwam ik aan de weet dat een onderwijzer op school het
felbegeerde Hudsonplaatje in zijn bezit had. Helaas, deze goede man was ook
niet van gisteren en wist dat ik er een levendige ruilhandel op nahield.
Uiteindelijk kreeg ik het door mij o zo gewenste autoplaatje van de Hudson in
bezit maar moest er wel zeker 4 voetballers voor inleveren. De man in kwestie
grijnsde van ‘oor tot oor’ en had de deal van zijn leven gemaakt.
Zo leefde dat sparen in die jaren.
Ruilbeurzen, nou ja, ruilen,
meer kopen en verkopen, geschiedde ook op zaterdagen in de oude Vismarkthal
tegenover het oude belastingkantoortje aan de Vismarktstraat. Daar waren het
voornamelijk postzegels en munten. Maar ook andere zaken werden er stevig
verhandeld. Zo waren er diverse winkels voor verzamelaars. In de Passage bij de
Nieuwe Ginnekenstraat had je van der Plas zitten (ik geloof dat hij zo heette).
Deze zaak had werkelijk vanalles. Ook in de Prins Hendrikstraat zat een
sigarenzaakje met een uitgebreide collectie postzegels voor de verkoop. Deze
was trouwens veel goedkoper dan in de Passage. Doch er waren best meerdere
zaken die van allerlei zaken verkochten die mensen spaarden en deze winkels
genoten mijn allergrootste belangstelling. Op de Haagdijk was een lectuur-
annex tabakswinkeltje, dat soms ook best leuke postzegels had en er tegenover
zat van Rijt, een sigarenzaak, die ook postzegels verkocht. Helaas was deze man
niet een echte kenner en kon zich amper inleven in juist datgene waar je naar
op zoek was.
De topper was echter de eerste
zondag van de maand. Dan kwam de ‘crème de la crème’
van postzegelminnend Breda bij elkaar in een grote zaal boven restaurant de
Graanbeurs in de Reigerstraat, tussen de bioscoop en de toenmalige Dagblad de
Stem. Vanaf tien uur in de ochtend kon je er terecht tot zeker twee uur in de
vroege middag. Tientallen verzamelaars en sjacheraars waren daar dan te vinden.
Je moest er overigens wel lid van zijn want niemand had zomaar toestemming en
er was zowaar een soort van ballotagecommissie. Niet dat je nou een bepaald
inkomen moest hebben of zoiets maar je moest toch wel redelijk eerlijk zijn
anders kon je ophoepelen. De voorzitter was een politieagent, ene van de Mee
uit de Vincent van Goghstraat en bijgestaan door een mijnheer Hartman. Ook een
verwoede verzamelaar en een goudeerlijke vent. Bij hem kon je gratis en goed
taxaties laten doen. Bij de voorzitter deed je dat maar beter niet. Zeker niet
als hij de zegels zelf graag wilde hebben. Deze officiële vereniging deed
ook mee aan tentoonstellingen en die waren zowel in Nederland als in het
buitenland. Helaas zagen mijn ouders niet de voor mij noodzakelijke behoefte om
af en toe eens ver op reis te gaan naar de een of andere tentoonstelling. Ik
kon ze van veel dingen overtuigen maar dat is mij jammer genoeg nooit gelukt.
Heel veel volwassenen in onze
oude buurt waren wel op de een of andere manier bezig met het verzamelen van om
het even wat. Altijd heb ik dat vroeger als een leuke en spannende bezigheid
ervaren. Met verzamelen ben ik zogoed als geheel gestopt. Postzegels zijn in
wezen veel en veel minder interessant geworden. Zeker met al die nieuwe soorten
van zelfklevende zegels en pakjes postzegels of zelfs en dat is nog erger:
voorgedrukte zegels via een automaatje bij het postkantoor. Neen, de
Nederlandse posterijen hebben er zelf veel aan bijgedragen dat de animo voor
het postzegels sparen aardig tanende is geworden.
Plaatjes van sigaretten sparen
is al helemaal niet meer ‘in,’ want rokers worden als halve
criminelen gezien, dus die ga je zeker niet via kinderen motiveren nog meer te
kopen. Lucifers liggen in het verlengde. Suikerzakjes zijn klontjes geworden of
van die lange zakjes zonder eigenheid. Sigarenbandjes… ? Nog even en je
krijgt een bekeuring en is dat ook al illegaal als je die dingen rookt en
krantentitels, ach er zijn er nog maar een paar in Nederland, die
‘gein’ is er ook al vanaf. Het enige wat nog een beetje leuk is,
zijn munten verzamelen. Maar met de Euro wordt er dat mijns inziens ook niet
echt leuker op. Bovendien om nou allemaal dezelfde soort munten met ‘n
aan slechts een kant afwijkende afbeelding te gaan sparen? Overigens dat is ook
slechts voor kapitalisten weggelegd. De gehele Euroreeks haal je voor een paar
tientjes op en dan de echt interessante reeksen zoals die van het Vaticaan, San
Marino en Monaco, die kosten je een vermogen! Conclusie: verzamelen was vroeger
leuk en spannend, maar ook bereikbaar voor haast iedereen. Nu is het helaas wel
erg, erg commercieel geworden. Jammer maar waar.
Silvia
Videler.
(71) Regelmatig worden we
opgeschrikt door berichten in de media van mensen die overleden zijn…
en na weken of langer, pas
gevonden worden!
Hoe vaak gebeurt het niet dat
men leest over een soortgelijk geval? Het betreft dan natuurlijk altijd
alleenstaanden. Veelal ouderen, die al dagen en soms zelfs weken niet meer
gezien zijn. Zij zijn een natuurlijke dood gestorven in hun eigen huis zonder
dat iemand het heeft opgemerkt. De vraag rijst dan: “had zoiets voorkomen
kunnen worden als er hulp aanwezig was geweest?” Wat heeft een dergelijk
mens moeten doorstaan in die laatste ogenblikken? Heeft hij of zij nog om hulp
geroepen? Of was het de wil van de persoon in kwestie?
Ik ga ervan uit dat een normaal
mens toch niet zo dood zou willen gaan en dus op een dergelijke manier afscheid
neemt van het leven. Goed, uitzonderingen zijn er altijd en die zal men moeten
respecteren. In onze buurt kan ik mij althans een dergelijk geval niet
herinneren. De kans was er praktisch gezien ook niet voor. Zeker niet in de
jaren die wij in dit boekwerkje beschrijven. Neem alleen maar de sociale controle,
die onbewust maar wel praktisch, werd uitgeoefend door de velen die toch met de
‘regelmaat van de klok’ aan de deur kwamen. Zoals de bakker, de
melkboer en de fondsbaas. Zie het artikel van Kees Wittenbols, elders in dit
boek van Bezorgers en Ophalers. Door middel van of beter gezegd dank zij onze
huidige gedigitaliseerde en geautomatiseerde samenleving hebben we elkaar niet
meer zoveel nodig… lijkt het! We kunnen ‘onderduiken’ in ons
eigen huis en ons volledig van de buitenwereld afsluiten en soms is dat ook wel
eens best lekker voor een dag of wat, zeker weten! Echter er zijn mensen die
letterlijk niemand meer hebben die naar ze omkijken. Mensen zonder kinderen of
nog erger, die geen contact meer hebben met hun kinderen. Het komt meer voor
dan dat men in eerste instantie vermoedt.
Mensen die door het leven zijn
getekend, veel hebben meegemaakt, misschien ook wel deels door eigen schuld.
Niemand is volmaakt. Maar daardoor zich wel zijn gaan afsluiten van de
‘boze buitenwereld,’ zoals zij die wereld ervaren althans en zeg
zelf: een norse en ‘brommende’ buurman is nou ook niet bepaald een
pretje om naast te wonen. Toch een ding staat vast. Die norse en
‘brommende’ buurman of dat akelige mens van een buurvrouw is niet
zo geboren. Ze is zo geworden. De omstandigheden hebben hem/haar zo gemaakt en
over schuld hebben wij toch niet te oordelen wel? Dergelijke mensen lopen wel
de meeste kans slachtoffer te worden van een eenzame en soms pijnlijke dood.
Denk alleen maar eens aan de vele ongevallen die thuis (in huis) plaatsvinden.
Hoe goed is het dan om juist in een tijd als de onze van computers,
automatisering en communicatie toch oog te blijven houden voor het leven.
Oók dat leven van die schieronmogelijke buurman of buurvrouw. Wie weet
brengt een beetje contact weer een beetje hoop en leven en dat kan heel veel
leed voorkomen, hetgeen je toch niemand gunt.
Silvia
Videler.
(72) Een dagje naar
Het Ei.
Als er
iets niet mag ontbreken in dit boek is het wel een verhaaltje over zwembad Het
Ei. Ik had het Mastbos in een ander verhaal onze achtertuin genoemd. Het Ei kun
je beslist onze voortuin noemen. Wat hebben we daar een tijd in doorgebracht!
Hoewel we daar heel vaak kwamen viel het nog niet mee om hier een verhaal over
te schrijven, immers, veel bijzondere dingen gebeurden daar niet. Elke nieuwe
dag was weer dezelfde als de vorige. Ik ben begonnen met aantekeningen te maken
met gebeurtenissen uit mijn tijd uit de beginjaren vijftig. Samenvattend was
dat eigenlijk niet erg interessant voor een verhaal. Doch, het was een
belangrijke locatie voor onze buurt, zeker in die jaren en heb er het volgende
van gemaakt:
Het meest
opvallende aan Het Ei was het aparte jongens- en meisjesgedeelte. Wij wisten
toen niet beter, maar wat een achterlijke situatie was dat! Als je met ’n
heel gezin daar naar toe ging werd je alleen toegelaten als de meisjes rechtsaf
gingen en de jongens naar links. Was je het daar niet mee eens, kon je weer
terug naar huis. Een goed alternatief was De Prinsenplassen in het Mastbos,
daar was het wél gemengd zwemmen. Bovendien was er ook een speeltuin
bij. Dat was helaas wel enkele kilometers van huis, maar ook daar was het goed
vertoeven. Er waren nog een paar plekken, alwaar je naar toe kon. Maar deze
waren redelijk ver zoals: Surae, De Warande, Bosbad Hoeven en later ook zwembad
Wolfslaar. Opvallend was ook dat het in het meisjesgedeelte van Het Ei altijd
veel drukker was dan bij ons.
Het fijne
van Het Ei was het zandstrand. Dit was een ideale plek vooral voor de kleine
kinderen, die konden hier fijn in spelen en lekker knoeien met water. De
badindeling was als volgt: het eerste gedeelte was voor de kleintjes, dat
grensde aan het terras. De bodem liep met een flauwe helling naar achter,
waarbij je goed kon inschatten wanneer het wat dieper begon te worden. Als je
op het diepste punt was aangekomen, nabij de glijbaan, kon je nog gewoon staan.
Bij het middelste stuk liep de bodem ook gelijkmatig hellend naar achter, doch
helemaal links kon je niet meer staan. Dit was mijn favoriete gedeelte. Het
derde gedeelte, het diepe, was uiteraard alleen bedoeld voor hen die konden
zwemmen. Er was daar ook een glijbaan en duikplank. Tussen deze zwemgedeelten
had je een smalle betonnen loopbrug met leuning. Weliswaar alleen bedoeld voor
de badmeester, maar daar maakte ook iedereen gebruik van. De indeling van het
meisjesgedeelte was spiegelbeeld aan die van de jongens. De afscheiding tussen
deze twee baden was ook weer een betonnen loopbrug waarbij tussenin een
betonnen muur, met in het midden een deur, waar alleen de badmeester gebruik
van mocht maken, om zodoende snel van het ene naar het andere bad te kunnen
komen. Een groot nadeel van Het Ei was dat het een natuurbad was. Er werd wel
voortdurend vers water toegevoegd en weer afgevoerd maar toch vond ik het
altijd stinken. Dit gold ook voor die andere natuurbaden. Vooral kinderen namen
het niet zo nou en piesten gewoon in het water. Ik kan nog herinneren dat ik in
Het Ei, al wadend door het water, plotseling wat drijvende drollen op me af zag
komen.
Zwembad Het Ei in de jaren 50 (meisjesgedeelte)
Zwembad Het Ei in de jaren 50 (meisjesgedeelte)
Aan beide
kanten nabij de ingang was een terras. Daar stonden tafeltjes en stoelen. Maar
hoe druk ook in het bad, er waren daar maar zelden mensen te zien. Op de eerste
plaats vond ik het daar zeker niet gezellig en ten tweede in die tijd gaven de
mensen daar ook nog geen geld aan uit, want consumptiegebruik was daar
verplicht. De beheerder van zwembad Het Ei was in die tijd de heer v.d. Brink.
Dat was een man met veel charisma en zag er altijd donkerbruin gebrand uit. Dat
viel altijd nog extra op omdat hij altijd witte kleren droeg. Ook de badmeester
in die tijd zag er zo uit. Beide waren heel streng overkomende figuren.
De
toestanden met die kleedhokjes vond ik een ‘regelrechte puinhoop.’
Ten eerste was de vloer altijd ‘zeiknat’ en je moest je na het
uitkleden al je kleren aan een soort van uitgebreide stalen kapstok ophangen.
Die moest je dan weer afgeven door het deurtje die toegang gaf tot de bewaakte
garderobe daarachter. Je seinde hiervoor door die ronde stok linksboven naar
binnen te duwen, zodat ze daarbinnen zagen dat je klaar was met omkleden. Je
kreeg dan een muntje mee met een getal erop, dat overeenkwam met de plaats
alwaar je kleren werden opgehangen. Je kon er dan ook maar beter voor zorgen
dat je dat muntje niet kwijtraakte anders kwam je echt in de problemen. In veel
van deze hokjes had je bovendien ook nog diverse ‘voyeurgaatjes’
zitten. Het allerergste was de tijd als je naar huis toe wilde. Het kon bij
deze kleedhokjes zo druk zijn dat je wel eens ’n uur moest wachten
alvorens je aan de beurt was. Aan de kop van deze hokjes was een open
doucheruimte, maar dat was gewoon koud water. Daar kon je zeker niet onder gaan
staan. Hij was slechts geschikt om je ’n beetje mee af te kunnen spoelen.
Om je voeten af te spoelen was er een betonnen goot voor de hele rij
kleedhokjes, alwaar stromend water in liep. Deze goot werd juist door de kleine
kinderen gebruikt om water uit te halen voor het maken van zandkastelen en
dergelijke.
Bij de
ingang was tegen de muur een bord bevestigd waarop de temperatuur van het water
stond vermeld, ik dacht in Fahrenheit. Het was altijd een fijn gevoel als je
daar aankwam en het een hoge waarde aangaf. Logisch natuurlijk, want warmer
water is natuurlijk altijd wat fijner om in te zwemmen. Een paar keer per week
kwamen er ook altijd grote groepen militairen daar zwemmen. Die verkleedden
zich gewoon achter de garderobes en lieten hun kleren daar gewoon liggen.
Daarna verzamelden zij zich op het strand, vaak wel zo’n 50 stuks.
Gezamenlijk zetten zij zich dan op een lopen richting water en onder luid
geschreeuw kwamen ze dan allemaal tegelijk in het water terecht. Dat vond ik
altijd een zeer imposant gezicht. Dat hebben de meisjes uiteraard nooit gezien!
Ik had
vroeger een abonnement voor Het Ei. Als je overdag al was geweest, was er
natuurlijk ook weer simpel de mogelijkheid om in het begin van de avond nog
even terug te gaan om een paar ‘baantjes te trekken.’ Je nam dan
alleen je zwembroek mee en die stopte je dan in een opgerolde handdoek. Die
hield je dan onder je arm en ging zo op weg en weer terug. Heel veel deden dat
op deze manier. Ook werden er in het begin van de avond wel eens waterpolowedstrijden
gehouden in het diepe. Ik vond dat altijd leuk om naar te kijken. Er was nog
een probleem in Het Ei. Er waren praktisch geen plaatsen waar je in de schaduw
kon zitten. Bij een heel warme en zonnige dag liep je veel risico op
verbranding. Dat is mij en vele anderen overkomen. Je ging er pas veel last van
krijgen als je weer thuis was. Ik ben ook wel eens getuige geweest van een
verdrinkingsdood in Het Ei, maar heb het daar liever niet meer over. Alleen het
woord al! Eigenlijk kende Het Ei meer nadelen als voordelen, maar als kind vond
je dat niet zo belangrijk. Het was toch wel prettig vertoeven en zo lekker
dichtbij.
Kees Wittenbols.
(73) Stenen gooien
voor appels en peren. Baldadigheid of echte armoede?
Appelboom
In diverse
nostalgische verhalen over ‘toen’ komt het begrip van ‘fruit
stelen’ naar voren al of niet met behulp van het gooien van stenen.
Eerlijkheidshalve moet ik toegeven me daar ook wel eens schuldig aan te hebben
gemaakt, het jatten van appeltjes of ander fruit dan wel te verstaan. Doch
geenszins het gooien van stenen om fruit te vergaren. Dat jatten van appeltjes
deden we dan het liefst uit de tuin van de pastoor in de Oranjeboomstraat. Maar
was het nodig? Deden we dat uit armoede? Welnee, we hadden zelf
‘reuze’ grote fruitbomen in de tuin en evenzo de buren bij wie we
vrijelijk mochten ‘rapen.’ We deden het bij de pastoor uit sensatie
en spanning en ik deed mee omdat ik de man niet mocht. We hadden notabene zelf
erg veel last van die stenengooiers uit het Westeinde. De benamingen die we dat
‘tuig’ gaven waren dan ook niet mals. Zo herinner ik me nog dat ik
met een buurmeisje stond te praten in de tuin, waarvan de afscheiding nimmer
meer dan een goedkoop soort gaasdraad was, waarin diverse openingen zaten om zo
het ‘verkeer’ onderling te vereenvoudigen. Plotsklaps, op werkelijk
nog geen halve centimeter van mijn buurmeisje haar oor, Anneke van Elewout,
kwam een grote steen met een rotvaart langs en plofte een beetje achter haar in
de grasmat. Ze had zwaargewond kunnen zijn, of erger! Het was werkelijk in de
maanden september en oktober soms levensgevaarlijk om door je eigen tuin te
lopen.
Perenboom
Mijn vader
is een keer goed geraakt door zo’n kei. Ook ik ken diverse andere buren
die ook hun deel hebben gehad. Dat stenen gooien was natuurlijk ook wel
noodzakelijk van uit hun perspectief bekeken, want als ze in de boom klommen,
ha ha, dan waren ze natuurlijk het ‘haasje’ als ze er weer
uitkwamen. Nee, het moest razendsnel gebeuren, gauw een paar stenen tegen de
appels of peren, die dan vielen en dan snel rapen. Zo herinner ik mij een
weekend dat we de stad uit waren en wat bleek bij terugkeer: alle vier de grote
fruitbomen waren ontdaan van het meeste fruit. Alleen in de kruinen van de
bomen hing nog wat. Ook hadden we enkele kleinere boompjes met kersen en ander
fruit. Ja, alles, letterlijk alles, was verdwenen, dus gejat. In de tuin en met
name rond de bomen lag een lading stenen waar je ook een schuurtje van zou
hebben kunnen bouwen, het moet op een oorlog hebben geleken zei mijn moeder. Ik
kan me dan ook geen enkel jaar herinneren en ik heb daar gewoond tot mijn 18e
jaar, dat we een jaartje verschoond waren van de ‘terreur’ van het
Westeinde.
Perzikboom
Pas jaren
en jaren later kwam ik voor mijzelf tot de slotsom dat deze ‘raids’
niet persoonlijk gericht waren tegen ons of tegen onze buren, die evenzo hier
van te lijden hadden, zij hadden immers ook fruitbomen. Neen, want als het
fruit nog niet (bijna) rijp was, hadden we namelijk geen last van deze
‘lieve jeugd.’ Mijn vader had alle mogelijke middelen aangewend om
de stroperij de baas te blijven, maar zelfs glas in cement bovenop een
afscheidingsmuur hielp hoegenaamd niets. Ook prikkeldraad en ander gemeen spul
sorteerden nimmer in het door hem gewenste effect. Wat was dan de reden? Wel
laten we eerlijk wezen, het Westeinde was niet gezegend met grote tuinen en de
mogelijkheid tot het planten van fruitbomen. De lonen waren laag, zeker voor
ongeschoolden en het percentage geschoolden lag nou bepaald niet bijster hoog
in die tijd in het Westeinde. Als ik mij herinner hoe juffrouw Bep Luijten,
destijds kleuteronderwijzeres in het schooltje (krot) aan de Walstraat moest
werken en ik zie die beelden weer voor me van ongewassen kinderen, al of niet met
poepbroeken en soms met kleertjes aan, in het hartje van de winter die nergens
maar dan ook nergens enige bescherming tegen boden, laat staan tegen de koude.
Dan kán het niet anders geweest zijn dan pure armoede. Een armoede, die
wij als kind amper zagen. Die we ook niet konden verhelpen, maar die er wel
degelijk was. Wie neemt dergelijke risico’s? Het trotseren van
glasscherven, van prikkeldraad en soms zelfs schrikdraad voor een paar simpele
appels of peren?
Kersenboom
Wel, zij
doen dat die het thuis bijna nooit of nimmer op tafel hadden staan. Stom,
vreemd en triest eigenlijk, dat je dat als kind niet zag, niet begreep en
alleen maar boosheid kon opbrengen en onbegrip en wij, de hele straat,
allemaal, hadden voldoende pruimen, perziken, appels, peren, kersen, aardbeien
enzovoorts. Niet dat ik dat stenen gooien goed wil praten, verre van dat. Het
was tenslotte levensgevaarlijk. Maar ik ben er nu van overtuigd dat het
voornamelijk gebeurde uit armoede en wij, ‘de iets rijkeren,’ hadden
dit met ons allen beslist niet in de gaten. Een moderne vorm van appeltjes
jatten is nu brood stelen uit de supermarkt. Schande, dat dit in sommige
gevallen toch (soms) noodzakelijk blijkt. Ik hoop van ganser harte dat heden
ten dage de fruitschalen in het Westeinde vol liggen, zowel tijdens de
oogstmaanden, als ook gedurende alle andere maanden van het jaar. (Sorry, ik
was even in een serieuze bui).
Silvia Videler.
(74) Een verwenen
bedrijf (5) De Drie Hoefijzers.
In 1538
liet Hendric van den Corput in de Bredase Boschstraat een brouwerij bouwen,
genaamd Den Boom. In 1628 werd de naam Drij Hoefijssers geïntroduceerd,
door de toenmalige eigenaar Jan Dielisz van den Kieboom, vernoemd naar de
tegenover de brouwerij gelegen smidse. De brouwerij wisselde in de loop der
jaren nog diverse malen van eigenaar. In 1807 kocht Johannes Smits de brouwerij
en toen zijn kleinzoon trouwde met een van Waesberghe ontstond in 1862 de
bekende firmanaam Smits van Waesberghe.
Kantoorpand De Drie Hoefijzers
In 1887
werd een nieuwe brouwerij gebouwd aan de Ceresstraat. De brouwerij groeide uit
tot één van de grootste van Nederland, waarbij een groot deel van
de omzet via de export werd gerealiseerd. Mede door deze sterke exportpositie
wist men in de crisisjaren het hoofd boven water te houden. In 1968 heeft de
familie Smits van Waesberghe De Drie Hoefijzers verkocht aan het Britse concern
Allied Breweries. Vrijwel direct na de sluiting van de fabriek in 2004, startte
Café de Beijerd uit de Boschstraat met een huisbrouwerij, alwaar het
traditionele Drie Hoefijzers bier wordt gebrouwen volgens het aloude recept van
de voormalige fabriek. Nu genoemd: Driehoefijzers Klassiek. Toch ’n
‘stukje cultuur’ behouden voor Breda en weer terug op de plek waar
het eens begon!
Voormalig brouwhuis en schoorsteen van de
voormalige Drie Hoefijzers Fabriek
Een bijdrage van Kees Wittenbols.
(75) Familievetes op
en rond het Oranjeboomplein, ja ja, ook toen al!
Zo af en
toe terugdenkend aan mijn jeugd, nu ik een paar verhalen over
‘toen’ schrijf betrap ik mij erop dat ik moet oppassen dat ik niet
alles idealiseer. Ik schreef al eens eerder dat ik me niet kan herinneren dat
er echt slechte mensen waren en dat is ook zo, maar toch was niet alles
‘pais en vree.’ Zo heb ik, gedeeltelijk wel te verstaan, kennis van
een verhaal waarvan ik aanvankelijk dacht het niet te zullen publiceren. Bij
toeval bracht Ton Damen van de www.oranjeboompleinbuurt.nl-site
me op het idee. In een van mijn verhaaltjes vermeldde ik de familie
Verdaasdonk, zij het terloops, die toen in de Rubensstraat 29 woonde. Ton Damen
berichtte mij dat hij en zijn gezin daar nu wonen en dat bracht mij weer aan
het denken en met name aan die familie Verdaasdonk. Die waren vroeger bijna
directe buren van ons in de Oranjeboomstraat op nummer 40, op nummer 42 woonde
Koos van Elewout met zijn vrouw, kinderen en inwonende vader. Wij op nummer 44.
Er recht tegenover woonden ook een familie van Elewout, een broer van de oude
heer op nummer 42 en die mevrouw Verdaasdonk van nummer 40 heette met haar
meisjesnaam ook van Elewout, een hele ‘familieclan.’ Maar dat was
niet alles. Op nummer 36 woonde de toenmalige kleermaker Verhoeven en dat was
ook familie van de van Elewoutjes en Verdaasdonkjes.
Maar ze
spraken nimmer een woord met elkaar, die van Verhoeven enerzijds en de rest
anderzijds. Oorzaak: een erfeniskwestie en wel om een gigantisch bedrag voor
die tijd van wel een ton (100.000 Gulden). Dat was zeker in die tijd een enorm
bedrag! Mevrouw Verdaasdonk was er heilig van overtuigd dat de heer Verhoeven,
de kleermaker, die ton onterecht had verdonkeremaand. Nimmer hebben wij ooit de
versie vernomen van de familie Verhoeven, want die sprak met hoegenaamd niemand
in de buurt. Dus ik kan geen hoor en wederhoor weergeven. Maar voor mij als
kind was dat al veelzeggend dat zij met niemand spraken. Die mevrouw
Verdaasdonk die ik tante Verdaasdonk noemde vond ik best een aardig en lief
mens. Maar alle rechten voorbehouden. Verwacht van mij geen oordeel in deze
juridische zaak, want de echte feitenkennis omtrent deze zaak ontbreekt mij.
Wel heb ik genoten en ‘gesmuld’ van de verhalen die tante
Verdaasdonk dikwijls aan mijn moeder vertelde aangaande de Goddelijke visioenen
en ingevingen die zij gehad zou hebben ten aanzien van de waarheid ‘boven
tafel’ te krijgen, aangaande deze misgelopen erfenis. Ja, in
tegenstelling tot de gemiddelde Katholiek, die dergelijke zaken meestal via een
of andere kerkelijke heiligverklaarde binnenkrijgt of via Maria, nee nee, niks
van dit alles. Tante Verdaasdonk kreeg alles te horen van God de vader zelf!
Mijn vader
ging haar godsdienstwaanzinnig noemen, niet dat ik geloof of geloofde dat God
haar werkelijk een en ander openbaarde, geenszins! Toch kwam zij mij verder
niet over als, laten we maar zeggen: “prettig gestoord.” Wel kon
zij met verve, zelfs tegen mij als kind, vertellen wat God haar die nacht weer
had weten te vertellen hoe slecht die verdraaide kleermaker wel niet was. De
Kromme werd hij genoemd, hij liep inderdaad mank en krom en dat was natuurlijk
niet voor niets in haar ogen. Een aantal jaren later ging de familie
Verdaasdonk, Jo en Hendrik verhuizen naar de Rubensstraat nummer 29 en aldra
kwam er een familielid van tante Verdaasdonk bij hen inwonen: ene tante Mien,
die vroeger een tijd lang in Den Haag gewoond had. Of tante Mien nou een zus of
schoonzus was van tante Verdaasdonk dat ben ik kwijt, maar zij spaarde
postzegels en ik ook, dus: ze genoot mijn opperste belangstelling en… ze
was vrijgevig met postzegels. Derhalve kon deze tante Mien niet meer kapot voor
mij. Echter, tante Mien was ook spiritist en lid van de Nederlandse Spiritisten
Vereniging Harmonia. Gelukkig wist mijn vader daar niks van, want dan was ik
mijn postzegeltante kwijt geweest, want mijn vader vond zoiets allemaal
bijgeloof en duivelskunstenarij. Maar laten we hier geen theologische
uiteenzetting geven omtrent het fenomeen spiritisme en laten we het luchtig
houden.
[Zij die hierover wel serieus willen
discussiëren, kunnen mij mailen. Ik ben overigens geenszins een
spiritiste, maar heb er wel een duidelijke mening over en ik vind het overigens
gevaarlijk, maar vooral misleidend. Maar het bestaat wel, doch het is anders
dan men veelal denkt.]
Terugkomend
op tante Mien, die woonde boven bij de familie Verdaasdonk in, aan de
Rubensstraat 29. Ik kwam daar als kind best vrij veel over de vloer en als
tante Verdaasdonk het dan weer eens te kwaad had inzake haar misgelopen ton (in
geld) en ook haar troost zocht bij tante Mien en ik daar soms getuige van was,
dan ging tante Mien wel eens de geesten raadplegen. Dat deed ze overigens
alleen als ze zeker wist dat de man van tante Verdaasdonk niet thuis was. Ik
kan moeilijk getuigen dat de tafel door de kamer vloog, maar het ging er soms
best aardig tekeer en tante Mien sprak soms, als ze in trance was met een stem
als van een ‘bezopen bootwerker.’ Dat was als kind best angstig.
Maar het fascineerde me bijzonder. Degene die overleden was en van wie tante
Verdaasdonk meende erfgenaam te zijn getuigende het testament, kwam dan
(zogenaamd) door. Tante Mien rolde met haar ogen en hoofd en
‘ratelde’ aan een stuk door. Dan veranderde haar stem weer en kwam
er een vrouwenstem door, maar anders als die van haarzelf. Voor mij was het dan
ook een enge gratis spook- of horrorfilm, maar ik ging me wel langzaam
realiseren dat tante Verdaasdonk langzaamaan steeds vreemder werd. Zonder van
de ‘hoed en de rand’ te weten ging het ook steeds slechter met
buurman Verhoeven, die volgens tante Verdaasdonk onterecht die erfenis in de
wacht had gesleept en volgens haar ook een testament had laten vervalsen.
Ik werd
pas echt bang als kind, toen ik bij tante Mien op haar bovenkamer (letterlijk)
dingen zag bewegen die niet aangeraakt werden en toch spontaan van plaats
veranderden. Telekinese heet dat. Maar wist ik veel toentertijd. De oude heer
Verdaasdonk (Hendrik) die had het niet zo op met dat spiritistische gedoe en
verbood zijn vrouw dan ook hieraan deel te hebben. Maar als hij z’n
‘kont gekeerd’ had zat ze boven bij Mien de overledenen te
raadplegen. Het werd steeds ‘doller en driester’ in dat huis en
tante Verdaasdonk ging steeds meer stemmen horen, gezichten zien, dromen
beleven en de laatste paar jaren dat ik haar nog meegemaakt heb, was ze er
volledig door in beslaggenomen. Ik kan zeggen dat het haar leven, wat toch al
niet al te gelukkig was, volledig heeft verpest. Een ding stond voor mij vast,
zonder exact de juiste juridische kant van de zaak tot in details te weten,
niemand is er gelukkig van geworden. Ik beschreef in de aanvang van dit
artikeltje ook de andere familieleden, wel die waren er ook bij betrokken, wel
niet zo direct als tante Verdaasdonk, maar geen van allen, ook niet de
ontvanger van die bewuste ton, noch de kinderen zijn er gelukkiger door
geworden. Het kwaad is dus van alle tijden. Maar het spookte soms goed in de
Rubensstraat. Zo zag ik eens een mansfiguur staan, heel groot en vreemd voor
het raam op de kamer bij tante Mien. Ik belde aan beneden bij tante Verdaasdonk
en vroeg haar wie die grote vent was boven bij tante Mien op haar kamer. Maar
er was niemand! Zelfs tante Mien was een dagje weg en de kamer bleek leeg. Toen
ik weer weg ging naar huis keek ik nog even naar boven en die kerel stond me
weer met holle ogen aan te kijken. Ik ben nooit meer bij tante Verdaasdonk of
bij tante Mien teruggeweest!
Silvia Videler.
(76)
Voetbalwedstrijd. Heuvelkwartier tegen de Verlaatstraat.
Het was
ergens in 1956. Frans van Noort uit de Verlaatstraat had met een kennis van hem
uit het Heuvelkwartier gewed, dat wanneer wij tegen hen zouden voetballen, dat
we ze ‘alle hoeken van het veld’ zouden laten zien. Die kennis van
hem liet hier geen gras over groeien en ‘trommelde’ een aantal
buurtgenoten uit het Heuvelkwartier op om tegen ons de strijd aan te binden. Op
een woensdagmiddag was het zover. We hadden afgesproken dat wij wel naar het
Heuvelkwartier zouden komen met ons ‘sterrenelftal.’ De wedstrijd
zou worden gespeeld in de Talmastraat, van ons uit gezien was het een klein
veldje aan de rechterkant, zo groot als een half voetbalveld, er zijn onlangs
huizen opgebouwd. De meeste van ons waren zo’n 12 jaar oud en Frans was
de oudste, die was al 15.
Toen we
daar aankwamen wisten we niet wat we zagen. Ik herkende er al een paar en wist
dat ze allemaal zo’n 16 jaar moesten zijn. Maar we gaven geen krimp en
begonnen te voetballen. Na 10 minuten stond het al 10-0 voor hun en wij hadden
al 3 geblesseerden. We werden letterlijk en figuurlijk onder de voet gelopen.
Vlak voor het eind van de wedstrijd stond het al 23-0. Toen werd Frans heel
boos. Vanaf de aftrap ging hij in z’n eentje op ‘avontuur’
naar de goal, passeerde iedereen en schoot feilloos binnen. “Zo!,”
zei hij, “dachten jullie dat wij niet konden voetballen?!” Wij
juichen natuurlijk. Zo zie je maar, hoe fijn het kan zijn om de eer te redden!
Kees Wittenbols.
(77) Wat jammer dat er geen
georganiseerde stadsrondritten zijn in Breda.
Elk zichzelf respecterende stad
heeft met name voor de toeristen wel de een of andere vorm van stadsrondrit.
Hetzij per bus, hetzij per (rondvaart)boot. Dit laatste zal sowieso nimmer
mogelijk zijn in Breda. Ten eerste is de diepgang in de singels niet voldoende
om dergelijke schepen te laten varen, zeker niet in de zomer. Ten tweede, de
singels geven vanaf het water nou niet bepaald het mooie en karakteristieke
weer, wat Breda toch tot een unieke stad maakt. Maar een bustocht door of langs
de mooie stukjes van Breda moet toch mogelijk zijn? Al was het maar alleen in
het zogenaamde toeristenseizoen. In samenwerking met bijvoorbeeld de gemeente,
VVV en wellicht de hotels en campings moet zoiets toch haalbaar zijn.
Het Spanjaardsgat – Breda
Breda heeft zoveel hotels en
motels, meer dan menige stad met gelijk aantal inwoners en het aantal campings
in de wijde omgeving zijn eveneens talrijk. Dit alles wijst ontegenzeglijk op
een groot aantal bezoekers van buitenaf. Daarom heb ik een route bedacht die
mijns inziens de extra mooie punten van Breda onder de aandacht kan brengen en
wie weet welke ondernemer er wellicht brood in ziet? Alleen ik ben niet meer
geheel op de hoogte welke straat eenrichtingsverkeer is en welke niet, maar dat
moet op te lossen zijn. Laten we beginnen bij het NS-station, van deze wijk en
het station zelf valt al het een en ander te vertellen. De bus rijdt dan
langzaam door de Willemstraat naar het monument aan het begin van het
Valkenberg. Via de Sophiastraat en de Nassaustraat naar de gevangenis,
één der drie koepelgevangenissen van Nederland.
De Koepelgevangenis van Breda
Terug via dezelfde Nassaustraat
en dan via de Boschstraat met onder andere de Beyerd en dan zo de
karakteristieke Catharinastraat in met onder andere het Begijnhof en de Waalse
kerk, dan via het Kasteelplein naar het Kasteel van Breda (KMA) en natuurlijk
het Spanjaardsgat. De gids zal zijn/haar tijd nodig hebben om alles te
vertellen. Via het kasteelplein met museum en dan langs de
Kraanstraat/Cingelstraat, de synagoge en het oude belastingkantoor en de
Vismarkt kom je via de Vismarktstraat op de beroemde Havermarkt, dé
uitgaansbuurt van Breda. Laat de bus dan de Grote markt oprijden, waar zowel de
Grote Kerk van Breda als het oude stadhuis en enkele zeer oude geveltjes te
bewonderen zijn en dan naar het nieuwe gedeelte van het oude centrum. Wellicht
kan dat nog via de Veemarktstraat (?) om zo bij het verbouwde Casino te komen
en kan men tevens de nieuwe architectuur bezien van de stad. Dan via de Wilhelminasingel,
langs de Poolse Kapel, Wilhelminastraat en dan de oude Ginnekenweg of de
Baronielaan, welke beiden een waardige en interessante route bieden naar de
Ginnekenmarkt. Van de Ginnekenmarkt langs de Duivelsbruglaan naar de
Bouvignelaan en dan naar kasteel Bouvigne, vervolgens dwars door het Mastbos
(Bouvignedreef), wellicht een stop bij de Boswachter en zo via de Huisdreef,
nog steeds in het bos, naar de Burgemeester de Manlaan en verder via de Dr.
Batenburglaan, Rijsbergseweg, Mastbosstraat naar de Haagse Markt. (Of als
alternatief door de chique wijk Ruitersbos en dan de Graaf Hendrik III-laan en
via de Julianalaan en Dr. Struyckenstraat naar Princenhage).
Het Begijnhof – Breda
Dan nog langs de Haagweg en
vervolgens Nieuwe Haagdijk en de Haagdijk (met mooie oude geveltjes) en dan (na
de verbouwing) via de haven weer terug langs de Academiesingel en zo naar het
Station. De nieuwe wijken zijn dan weliswaar niet aan bod gekomen maar echt
veel verschil in de nieuwe wijken van welke stad dan ook zijn er bijna niet,
dus dat is toeristisch gezien ook van weinig interesse voor de meeste mensen.
Maar de aangegeven route geeft mijns inziens voor velen aanleiding wellicht
toch nog een dagje langer in Breda te blijven om sommige zaken nog eens nader
te bekijken. Dat is goed voor de bezoeker/toerist zelf, dat is goed voor de
Bredase middenstand en voor de economie in het algemeen en het geeft nog een
beetje werkgelegenheid op de koop toe.
Silvia
Videler.
(78) Het
‘gelazer’ op de tribunes.
Wanneer en
waardoor ontstond op een gegeven moment dat ‘gelazer’ op de
tribunes? Ik bedoel hiermee de vechtpartijen, spreekkoren, provocaties en het
gooien van allerlei troep op het veld. Ik heb zitten uitrekenen vanaf welke
tijd dat zo’n beetje begon. Ik neem de situatie bij NAC als voorbeeld,
want ik heb dat daar allemaal persoonlijk zien gebeuren.
Allereerst
schets ik even het beeld zoals het in de jaren vijftig was. Een
competitiewedstrijd tegen Feijenoord: het stadion van NAC zat dan tot de
‘nok’ toe vol. Het enige wat het publiek toen aan kabaal
produceerde, was juichen als er een doelpunt werd gemaakt, wél boos
gejoel bij een overtreding van de tegenstander, massaal aanmoedigen tijdens
’n NAC-aanval en hier en daar wat gezamenlijke zangpartijtjes als het
goed liep bij NAC. Allemaal heel sfeervol. Bovendien was de afscheiding tussen
tribunes en het veld slechts ’n laag hek waar reclameborden tegen
aanzaten. Vóór deze reclameborden (dus op het veld) zaten meestal
invaliden in hun wagentje, die zodoende heel fijn de wedstrijd konden volgen.
De meeste toeschouwers waren mensen die naast hun drukke bestaan doordeweeks
gewoon gezellig wat vertier zochten in het stadion. Je had altijd wel aanspraak
met medesupporters, waarbij het dan ging over de wedstrijd of over de spelers
die mee zouden doen of gewoon ergens anders over. Voetbal is nou eenmaal een
prachtig schouwspel om naar te kijken en het zit boordevol spanning. Een soort
‘uitlaatklep’ voor de geest. Tot zover is er allemaal niks aan de
hand.
Ik had in een
van mijn andere verhalen al eens verteld dat wij, als
Oranjeboompleinbuurtbewoners, meestal achter de goal stonden aan de
Beatrixstraat. Wij produceerden daar vaak gezamenlijk behoorlijk wat herrie,
alléén als tijdens de wedstrijd bleek dat het nodig was. Wij
waren een soort van twaalfde man. Daar is niks mis mee. Toen wij allemaal wat
ouder begonnen te worden, viel dat aanmoedigingsclubje uiteraard uiteen. Ieder
ging zijn eigen weg. Ikzelf ging op ’n gegeven moment voortaan in Vak-A
staan. Dwars op het veld kijken vond ik toch wel wat fijner. Je kunt dan beter
de wedstrijd volgen. Doch vrij snel na ons (half in de jaren 60) ontstond toen
al de latere beruchte ‘Spionkop.’ Maar die deden toen nog niets
anders dan wat wij deden, namelijk ook voor twaalfde man spelen. Wél
werden de aantallen ‘spionkoppers’ steeds groter. Wanneer begon het
‘gelazer’ dus?: het ontstaan van agressie op de tribunes begon in
de tijd, toen de welvaart in een rap tempo steeg. Dat was rond 1970. Ik ga niet
zeggen dat dit de reden is, maar er zijn naar mijn mening wel
‘verbanden’ te leggen. Hier kom ik later nog op terug.
In 2003 is
er een rapport verschenen over dit probleem. Dat rapport heet: Aanpak Hooligans
en is een uitslag van IVA Beleidsonderzoek en Advies. Het IVA is een wetenschappelijk
instituut voor onderzoek en advies op contractbasis, dat nauwe banden
onderhoudt met de Universiteit van Tilburg. Dit rapport bestaat uit 188
pagina’s. Voor iemand die hierin is geïnteresseerd, kan dat zo
vinden op het internet (Aanpak Hooligans). Hierin wordt, simpel gezegd, de
gehele situatie rondom de hooligans belicht. Er is helaas niets te vinden over
de tijd vóór dit allemaal begon.
De eerste
situaties die ik meemaakte waren plotseling wat vechtpartijen op de tribune.
Vechten was natuurlijk niks nieuws, maar wél op de tribunes (onderlinge
irritaties, dacht ik altijd). Enige tijd daarna begonnen toen de spreekkoren,
met als eerste de tekst: “hi ha… enzovoorts.” Dat was een
‘speciale’ boodschap gericht aan de scheidsrechter, die naar hun oordeel
een foutieve beslissing had genomen, met tevens de bedoeling het verloop van de
wedstrijd te beïnvloeden. Na “hi ha… enzovoorts” kwamen
er weer nieuwe teksten bij, zoals: “hoere… enzovoorts.” Toen
ging het al ’n beetje de ‘spuigaten’ uitlopen. Je kreeg toen
al situaties waarbij de scheidsrechter de wedstrijd daarvoor tijdelijk
stillegde. Er ontstond toen wéér een nieuwe situatie, waarbij de
M.E. werd ingeschakeld, die een ‘oogje in het zeil’ moest houden.
Dat werkte volgens mij averechts, omdat deze voortdurend, door hun
aanwezigheid, werden uitgedaagd door middel van de vreselijkste verwensingen
die maar denkbaar waren. De agressie op de tribunes ging steeds ergere vormen
aannemen. Op ’n gegeven moment was het geduld van de M.E. wel eens ten einde
en grepen zij in. Ik heb dat voor de eerste keer meegemaakt toen NAC tegen Ajax
speelde, nu zo’n 30 jaar geleden. Toevallig stond ik op de
Beatrixtribune, uit bittere noodzaak, omdat de overdekte tribune van te voren
al was uitverkocht. Ik stond in de buurt van de spionkop, ergens bovenaan. Na
voortdurende provocaties gericht naar de M.E., grepen zij plotseling in en in
een korte tijd was de gehele tribune ‘schoongeveegd.’ Er werden
flinke meppen uitgedeeld. Ook mensen die er niks mee te maken hadden kregen er
van langs. Ik had me omgedraaid en stond tegen de bovenleuning aan, afwachtend
op ook een mep, maar die bleef gelukkig uit. Ik had toen al grijs haar, dus
dachten ze waarschijnlijk, die ‘oude man’ daar zal wel onschuldig
zijn. Volgens mij kregen de ‘spionkoppers’ daar een
‘kick’ van, want toen de orde weer was hersteld, begonnen ze weer
opnieuw. De wedstrijd zelf was inmiddels ‘bijzaak’ geworden. Ik
zorgde er voortaan voor dat ik zover mogelijk uit de buurt bleef van deze groep
personen en ging toen weer op de Ei-tribune staan. Ondertussen hadden de
‘spionkoppers’ een nieuwe locatie gevonden in het midden van de
overdekte tribune en werd toen de B-side genoemd (Vak-B). De aantallen waren
inmiddels ook toegenomen. Het was toen praktisch iedere wedstrijd hommeles
daar. Onderlinge vechtpartijen, dronkenschap, spreekkoren etc. We zaten toen al
inmiddels in de jaren tachtig.
Op
’n keer ging het weer eens goed fout. Toen de wedstrijd was afgelopen
moest ik vanaf de Ei-tribune langs de overdekte tribune naar de uitgang toe.
Inmiddels gingen de ‘B-siders’ daar ook weg, met het nodige verbale
kabaal. De M.E. was daar ook in de buurt, zoals inmiddels iedere wedstrijd al.
Die stonden daar in de buurt opgesteld. Toen begonnen de ‘B-siders’
massaal te roepen: “stelletje Gestapo’s” naar de M.E. Die
grepen toen in op het moment dat ik daar met vele mensen samen voorbij liep.
Een grote consternatie zult u wel begrijpen. Het had pas flink geregend en de
oefenvelden en het pad naar de uitgang was een en al modder. We werden
zo’n beetje alle kanten opgejaagd door de M.E. De een na de ander viel
toen in de modder. Ook was er een moeder met haar nog jonge zoon, daar in de
modder gevallen. Ik ben toen heel snel naar de uitgang toe gerend om van deze
ellende af te zijn. Ik heb toen overwogen om maar niet meer te gaan. Dit werd
mij al te gek. Dat ingrijpen van de M.E. was naar mijn mening een heel
verkeerde zaak. Deze ellende hadden ze natuurlijk kunnen voorspellen. Voor
’n paar gulden meer ben ik vanaf dat moment op die hoge eretribune gaan
zitten, daar zat je wel veilig. Maar naast het kijken naar de voetbalwedstrijd
werd je voortdurend afgeleid door al die lui daar in vak B. Met de wetenschap
dat later dat gehele ‘zooitje’ mee zou verhuizen naar het nieuwe
NAC-stadion heeft me mede weerhouden om daar nog naar wedstrijden te
gaan kijken. Later werd het allemaal nog erger. Toen begon het echte fysieke
geweld. Het rapport van IVA heeft dat allemaal goed belicht. Ook de agressie
buiten het stadion, waar ik het verder niet over zal hebben, staat daar keurig
in omschreven.
NAC
speelde in 1973 een bekerwedstrijd tegen AJAX. In de laatste minuut maakte NAC
gelijk. Althans dat dacht men, want de scheidsrechter had net
vóór het doelpunt de wedstrijd afgeblazen. Door al dat tumult
daar, had niemand dat gehoord. Toen ontstond er een situatie, dat houd je echt
niet voor mogelijk. Een enorme lading scheldpartijen gingen richting
scheidsrechter. Er werd met van alles gegooid. De scheidsrechter vluchtte toen
terstond richting kleedkamer. Vele supporters gingen achter hem aan. De M.E.
had de grootste moeite om iedereen tegen te houden. Nog enkele uren daarna
stonden honderden supporters hem op te wachten. Hij is toen bijna ongeziens weg
weten te komen via de uitgang aan de Irenestraat. Net voordat hij die uitgang
bereikte kwam het de ‘meute ter ore’ en renden als ’n
stelletje bezetenen richting Irenestraat met de bedoeling hem levend te villen.
De naam van deze scheidsrechter ben ik nooit meer vergeten, het was de heer
Pijper. Ook gooide men vaak voorwerpen op het veld, bewust om iemand te raken.
Dit uit onvrede over bepaalde ontstane situaties. Ook voetballers reageerden
hier weer op. Deze gooide dan deze rommel doelgericht weer terug in de tribune
en zo ontstond er dan weer een nieuwe grimmige sfeer. Zo zou ik nog uren kunnen
doorgaan. Ik heb met enkele situaties die ikzelf aan den lijve heb ondervonden,
toch wel duidelijk aangegeven wat er op bepaalde momenten mis was in die tijd.
In kom nu
nog even terug over de tijd dat dit probleem zich min of meer ging
manifesteren. Ik geef hier slechts mijn eigen mening. Er zijn best nog wel
andere voorbeelden te geven, maar het volgende verhaal vind ik het beste van
toepassing: in de jaren vijftig heerste er in Nederland nog een ‘strenge
orde.’ In een aantal verhalen van mij kwam dat steeds aan bod. Op elke
‘hoek van de straat’ kon je zowat een agent van politie ontdekken
en anders kwam je er altijd wel een tegen op de fiets. Als je ’n keer op
het gras had gelopen en je werd gesnapt, kreeg je daar een bekeuring voor. Als
je met ’n man of vijf met elkaar stond te ‘buurten’ op straat
trok je al de aandacht van de politie. De welvaart stond toen ook nog op een
‘laag pitje.’ De meesten hadden ook nog ‘geen cent te makken.’
Alcohol werd in het algemeen slechts genuttigd bij een bruiloft of partij. Het
woord drug bestond toen nog niet. Het stond wel in het Engelse woordenboek, het
betekende: medicijn. Volwassenen moesten zich in die tijd nog ‘te
pletter’ werken, om wat centen bij elkaar te verdienen en de jeugd moest
zich maar bezig zien te houden, met allerlei soorten spelletjes en
sportactiviteiten om zich niet ‘stierlijk’ behoeven te vervelen en
ga zo maar door. Met andere woorden: een ieder liep toen nog in het
‘gareel!’ De snelle stijging van de welvaart zorgde ervoor dat deze
situaties gingen veranderen. Vooral de mentaliteit van de mensen
veranderde hierdoor. Geld ging toen een zeer belangrijke rol spelen. Men ging
steeds meer verdienen en je kon je geld nu gaan uitgeven, aan dingen waar je
vroeger alleen maar van droomde. Men schafte van alles aan: auto’s,
televisies, stereo-apparatuur, dure vakanties etc. Tevens was er ineens geld
voor allerlei andere dingen, zoals het bezoeken van attracties en niet te
vergeten het bezoek aan cafés en restaurants. “Hier komt het
probleem al aan!” Het woord café is direct verbonden met het woord
drank. Drank was ineens volop te verkrijgen en vooral de jeugd speelde daar op
in. De jeugd begon toen zich toen te begeven naar allerlei bars en de zeer
onschuldige samenscholingen die er vroeger op straat waren, werden toen ineens
gehouden in deze gelegenheden. Dat was zeker wel gezellig allemaal. Maar van
drank kun je dronken (of aangeschoten) worden en je gedrag verandert
daardoor. Weliswaar maar tijdelijk, maar het smaakt naar meer. Alcoholgebruik
werd toen weer een nieuw probleem in deze maatschappij. Een persoon die teveel
heeft gedronken kan niet alleen erg lollig doen, maar is ook snel
geïrriteerd en wel om het kleinste ding. Samenscholingen in deze
gelegenheden waren toen de orde van de dag. Bij elk van zo’n soort groep
zitten er altijd wel ’n paar bij die stoer willen doen. Dat had je
vroeger natuurlijk ook al wel, maar toch anders. Er is in een
samenscholingsgroep altijd een soort van leider aanwezig. In veel gevallen
heeft deze een negatieve invloed op de rest. Men ziet hem als voorbeeld, men
kijkt tegen hem op en men volgt hem in zijn eigenschappen. Zulke soort groepen
gaan dan vaak samen op stap. Zo ontstonden er op grote schaal groepen die zich
automatisch op het verkeerde pad begaven. Of in dit geval, de groepen die naar
de stadions gaan. Vaak niet alleen voor het voetbal, maar om gezamenlijk
‘rotzooi’ te gaan schoppen, immers je krijgt daar een
‘kick’ van en daar is het dan ook om te doen. Ook zijn er veel die
drugs zijn gaan gebruiken (lekker stoer doen ten opzichte van de andere
groepsleden!, met alle gevolgen van dien) en het wordt allemaal steeds erger.
Ook dit werd weer een nieuw probleem in deze maatschappij.
Dit had
volgens mij de overheid aan moeten zien komen. Want regeren betekent toch onder
andere vooruitzien, of heb ik het mis? Er zijn zeker wel wetenschappers
geweest die al deze problemen hadden voorspeld, maar er werd niet naar hun
geluisterd. Misschien wel geluisterd maar men vond het belangrijker om van het
land zo snel mogelijk een welvaartsstaat te maken. Dus hier speelde geld weer
de belangrijkste rol! Onder andere verdween de straatagent uit het beeld, dat
werd allemaal te duur. Terwijl extra agenten aanstellen juist beter was
geweest. Men had destijds nog wel ontzag voor de politie, nu nog nauwelijks!
Dit geldt natuurlijk ook voor de diverse andere landen in deze wereld.
Kees Wittenbols.
(79) Breda, een waar
smokkelaarnest.
Bij het horen van de plaatsnaam
Breda zal men niet zo gauw denken aan smokkelen of aan een smokkelaarnest. Om
de een of andere reden denk je dan eerder aan Zeeuws-Vlaanderen of aan de
dorpjes ten zuiden van Bergen op Zoom. Ik weet niet waarom, wellicht door ooit
een film met onder andere Rijk de Gooyer in de hoofdrol als smokkelaar en dat
speelde zich ook af in Zeeuws-Vlaanderen. Nou zijn de meeste
smokkelactiviteiten van Bredanaars vrijwel altijd beperkt gebleven tot wat
goedkoper inkopen van sigaretten of shag in België. De tijd van de
beruchte botersmokkel is zelfs al van ver vóór mijn tijd. Maar
ook ik als kind, maakte me wel eens schuldig aan dit soort praktijken. Ik weet
nog goed dat het vlees in België aanmerkelijk goedkoper was dan in Breda
bij de slager. In ondermeer Meersel Dreef was een beenhouwer gevestigd en die
verkocht veel en veel meer vlees dan je zou mogen en kunnen verwachten voor een
dorpje van die omvang. Mijn moeder stuurde me dan wel eens op de fiets als kind
naar Meersel Dreef en ik maakte er dan veelal een ‘uitje’ van met
andere kinderen en soms gingen we zelfs met 4 kinderen al fietsend en spelend
naar de Dreef. Pas als we teruggingen liepen we naar de slager, deden onze
commissies (Vlaams voor boodschappen) en reden dan meestal direct weer terug
naar huis.
Met die wetenschap gewapend was
ik later, pakweg toen ik al lang op de middelbare school zat en al een
goedbetaalde krantenwijk had aan de Haagweg, regelmatig bezoeker van Moeke
Mols. U kent het wel, Café-Restaurant Pas Buiten, op de hoek van de
Dijklaan en de Haagweg. Ik kreeg daar regelmatig en zeker in de winter een
kopje koffie als ik de krant kwam brengen. De zaak was dan al open en oude
Frans, die mank liep, bediende daar dan. Er zaten ‘strijk en zet’
een aantal vertegenwoordigers koffie te drinken en sterke verhalen te
vertellen. Het was bijna altijd dezelfde groep vertegenwoordigers en de
gesprekken die ze voerden en waar ik toen geregeld getuige van was, betroffen
niet alleen verkochte zeeppoeder, hondenbrokken of Douwe Egberts koffie. Ja,
dat ook wel, maar de gesprekken gingen ook dikwijls over schapen! “Schapen?,” zult u zeggen!
Ja, schapen. Ik begreep er eerst ook niet veel van en liet het maar zo. Het
leek wel een soort van geheimtaal.
Café-Restaurant Pas Buiten
Er gingen een tweetal jaren
voorbij en de krantenwijk had ik al lang in ‘dak gestoken’ en ik
bezocht op een goede ochtend wederom Café-Restaurant Pas Buiten, maar nu
als echte betalende klant. Het leek een ‘déjà vu,’ er
was niets veranderd. Alle ‘oude’ vertegenwoordigers zaten er,
slurpend aan hun ochtendkoffie en ik werd met veel animo begroet en men vroeg
mij bij hen aan de grote stamtafel te komen zitten. Het gesprek ging vrij
geanimeerd en men had alle belangstelling voor mij, voor wat ik deed, hoe het op
school ging, of ik al studeerde enzovoorts. ‘Quasi langs mijn neus
weg’ vroeg ik hen of de handel in schapen nog steeds floreerde? en wat
een gemiddeld schaap nou zo wel op de vrije markt deed? Als door een paar
adders gestoken keken ze me aan alsof ze het in ‘Keulen hoorde
donderen,’ maar ik zag dat ik een hele ‘tere snaar’ had
geraakt. Ze hadden zich nimmer gerealiseerd dat ik vroeger, een paar jaar
daarvoor, wel degelijk hun gesprekken had afgeluisterd, noodgedwongen
overigens. Maar zoals later bleek men hield mij voor compleet onschuldig,
ongevaarlijk en wellicht ook wel naïef.
Nimmer hadden ze er rekening
meegehouden dat ik hun gesprekken wel degelijk interessant vond en er zelfs van
alles bij fantaseerde. Nu was ik inmiddels een paar jaar ouder geworden en dus
ook gevaarlijker dachten ze. Ik begon hen te vertellen dat ik zeer wel op de
hoogte was van de verschillen in vleesprijzen tussen België en Nederland
en dat ik zelfs vroeger al als kind voor mijn moeder wel eens vlees ging halen
in Meersel Dreef. Ik genoot hun volle belangstelling en aller attentie. Met een
aantal strikvragen probeerden ze te weten te komen, hoe ik er nu wel over dacht
dat er dergelijke prijsverschillen waren in deze twee landen, terwijl er toch
immers sprake was van één Benelux en één EEG. De
verandering naar de EU zou nog jaren op zich laten wachten. Ronduit gaf ik hen
mijn toen geldende mening en die was dat die heren in Den Haag me wat konden en
dat ik het niet meer dan billijk vond als iets 10 kilometer verder bijvoorbeeld
honderd gulden minder kostte, dat men het dan daar moest gaan halen. Men
nodigde mij uit eens een glaasje te komen drinken in een andere zaak,
óók in Breda en wel in de Franciscaner op de Grote Markt. Bij mij
toen al zeer goed bekend en ook Jan, dé kelner van die zaak, kende ik al
erg goed. Evenals mijnheer Harmsen, de toenmalige eigenaar. Die overigens nog
10 zaken had in Breda en in Vlissingen. Het voelde vreemd aan, een afspraakje
met een paar vertegenwoordigers in een andere zaak en niet in Pas Buiten. Maar
ach, ik was wel in voor een beetje spanning en avontuur en had nog altijd twee
benen die hard konden lopen. Dus wat kon me gebeuren?
Toen ik arriveerde voor de
afspraak in de Franciscaner zaten er al twee mij goed bekende heren
vertegenwoordigers in hun ‘strakke’ pak en zij boden mij direct wat
te drinken aan. Na wat ‘heen-en-weergeklets’ vroegen ze mij of ik
kon auto rijden en of ik over een rijbewijs beschikte? Na bevestigend
geantwoord te hebben stelde ik meteen dat ik helaas zelf nog geen auto had en
vroeg gelijk waarom ze dit wilde weten. “Wel,” zeiden ze: en de aap
kwam langzaam uit de mouw, “er is bij onze club,” zo noemden ze
zichzelf, “behoefte aan mensen die wel eens wat willen bijverdienen met
korte autoritjes.” Geen gevaar, maar wel dienden deze ritjes ’s
avonds te gebeuren of in de hele vroege ochtenden. Ik voelde al aan ‘mijn
water’ waar ze naar toe wilden en vroeg ‘frank en vrij’ of
het soms vleestransporten betrof vanuit België naar Nederland? Na wat heen-en-weergedraai
bleek het dan te gaan om het vervoer van levende schapen vanuit twee adressen
in België, eentje in de buurt even voorbij Wuustwezel en eentje nog voor
Hoogstraten. De bedoeling was duidelijk. Men had chauffeurs nodig en als die
gepakt werden dan konden zij vrijuit gaan, want de chauffeur kende men dan
natuurlijk niet en was het eventuele verlies te overzien. Want er werden niet
meer dan twee schapen tegelijkertijd vervoerd.
Het bleek toch om een verdraaid
lucratieve handel te gaan. Een schaap opkopen bij een Belgische boer, daar was
een bedrag mee gemoeid, afhankelijk van de grootte van het beest van ongeveer
1000 Belgische Franks, hetgeen toen ongeveer 72 Gulden was. De verkoopsprijs in
Nederland van een dergelijk schaap was toen echter al gauw een kleine 145 tot
155 Gulden per schaap. Grofweg genomen toch zo’n 150 Gulden winst per
ritje. De kosten van de benzine er nog wel af, maar dat was ook maar 3 tot 4
liter, dus geen kapitaal. Om een lang verhaal kort te maken. Ik had in die tijd
weinig problemen noch gewetenswroeging om de Nederlandse staat van een paar
centen te beroven. Ik zal het nu niet meer doen. Toch ben ik nóg van
mening dat wanneer op punt A. iets 100 Euro kost en precies hetzelfde op punt
B. 15 kilometer verderop 200 Euro kost, dat dit pure ‘lariekoek’ en
geldklopperij is. Van de fiscus wel te verstaan! Oké, ik ken ondertussen
de wetmatigheden van vraag en aanbod, in- en export, belastingtarieven en
internationale verdragen en meer van die ‘blablabla,’ maar toch
blijf ik het een onrechtvaardige zaak vinden. Dus wat ging ondergetekende doen?
Juist ja, rijden met een door hen ter beschikking gestelde auto, een Borgward
Isabella, als je dat ding nu had was je een ‘spekkoper.’ Maar toen
was het een normale oude, niet opvallende auto, wel met heel veel ruimte
achterin.
Voormalige Marechausseewoningen – Strijbeek
In de achterbak paste precies
twee levende schapen! Ze werden door de Belgische leverancier/boer een beetje
verdoofd met een pilletje, aan de poten vastgebonden en keurig in de achterbak
van ‘mijn’ Borgward gedeponeerd. Alles wat ik moest doen was zonder
dat de douane of andere belasting en ‘accijnzenmensen’ me konden
traceren of aanhouden, veilig naar het opgegeven adres in Nederland te rijden.
Zo’n klus kostte dan ook alles bij elkaar slechts één uurtje,
uit en thuis en de verdiensten waren niet flauw. Zeker als je 5 ritjes per dag
of etmaal maakte. Maar dat kwam overigens maar zelden voor. Na verloop van tijd
kende ik alle weggetjes en paden die van Nederland naar België liepen en
omgekeerd. Het ging al maanden goed en de verdiensten zoals gezegd waren erg
welkom en gemakkelijk. Tot die ene keer. Ik was al een paar keren de grens bij
Strijbeek gepasseerd en er stond al tijden geen douane meer. Je kon net als nu,
gewoon doorrijden en een beetje lui en overmoedig geworden nam ik de terugweg
ook weer gewoon via de normale weg en langs de grenspost bij Strijbeek.
Wie stonden daar? Juist ja, twee
geüniformeerde Nederlandse Douanebeambten en verdraaid, of ze ’t
roken. De auto voor mij mocht doorrijden en mij lieten ze stoppen en vroegen
netjes of ik wat aan te geven had? Met mijn meest onschuldige gezicht
informeerde ik de dienders dat ik niks van belang bij me had en ze geloofden
het nog ook. Totdat… net op dat moment, een van die rotbeesten uit z’n
roesje bijkwam en een krachtig: “meeeeeehhhhh” liet horen vanuit de
kofferbak van m’n auto. Je had die ‘smoelwerken’ van die twee
dienders moeten zien. De ogen puilden uit hun kassen en de monden viel wel
‘vijftien centimeter’ open (ambtenaren hebben nou eenmaal grote
monden vanwege het vele geeuwen). Dat hadden ze nooit verwacht. Ze waren
minstens net zo ‘perplex’ van schrik als ik. Waar ik de
tegenwoordigheid van geest vandaan haalde weet ik niet, het was in een reflex.
Met gierende banden trok ik op en met een ongekende snelheid sloeg ik de
Goudstraat in. Met een supersonische snelheid en met groot geluk daar ik elk
weggetje kende, kwam ik uiteindelijk in de buurt van Ulvenhout uit en parkeerde
toen in een gewone woonstraat bij particulieren en ging ergens een kop koffie
halen voor de schrik. De auto was in ieder geval niet vanaf de weg te zien en
daar zat ik aan tafel met kloppend hart, mezelf al achter de tralies zien
zittend op water en brood. De schrik zat er na deze rit zo in dat ik niet meer
durfde te rijden met schapen. Wetende dat ze mij nu wel degelijk in ‘het
ootje’ hadden en me een volgende keer beslist zouden doen stoppen.
Gelukkig waren de heren ‘vertegenwoordigers’ geen echte criminelen
en begrepen me best en stelde zelf ook voor maar eens een tijdje geen ritjes
meer te maken tot de boel was overgewaaid. Maar voor mij was het écht
gedaan. Nimmermeer heb ik een dergelijke smokkeltocht ondernomen. Ik was er
toch niet voor uit het ‘juiste hout gesneden.’ Maar spannend was
die tijd wel. Ik stond er ook van versteld wie er allemaal aan meegedaan hebben
en wie er allemaal belangen bij hadden. “Tjonge, jonge, wat een brave
burgers!, ja ja!, m’n Hoela!”
Silvia
Videler.
(80) Huize Overbunde
(Bunde).
Mijn
herinnering aan dit koloniehuis in Zuid-Limburg in 1951 en wellicht ook nog van
vele andere Bredanaars, die hier destijds eveneens zijn geweest.
Geschiedenis:
Het
voormalige klooster met pensionaat werd in 1876 gesticht op het landgoed
Overbunde in Bunde, Zuid-Limburg. Nadat het herenhof van het landgoed
gedeeltelijk door brand werd verwoest, schonk de toenmalige eigenaresse het
landgoed in 1873 aan de zusters Franciscanessen uit Heythuysen. Deze Duitse
orde (afkomstig uit Freckenhorst – Westfalen) moest Duitsland ontvluchten
vanwege de Kulturkampf van Bismarck. Aanvankelijk werd in Huize Overbunde een
meisjespensionaat en een meisjesschool gevestigd. In 1903 werd er naast het klooster
een schoolgebouw neergezet. In 1932 startten de zusters met een koloniehuis:
een herstellings- en ontspanningsoord. Zwakke kinderen van in het bijzonder
mijnwerkersgezinnen konden hier zes weken aansterken. Frisse dennenlucht, goede
voeding, beweging en hoogtezontherapie deed de ‘bleekneusjes’ dan
opknappen. Vanaf de jaren 60 van de vorige eeuw stond Huize Overbunde bekend
als opvangtehuis voor moeilijk opvoedbare kinderen.
Hoofdingang Huize Overbunde
Herinneringen van enkele bewoners van
Bunde:
Zij herinneren
zich Huize Overbunde als een vrij gesloten instituut. Kinderen van Bunde hadden
nauwelijks contact met de bleekneusjes. In lange rijen marcheerden ze tijdens
wandelingen onder begeleiding door het dorp. De patiëntjes zelf hebben
niet allemaal prettige herinneringen aan Overbunde. Heimwee en het strakke
regime van de zusters zorgden voor veel tranen. Zo beschrijft een van de
bleekneusjes in een gedenkboek haar afschuw over de havermoutpap met klonten en
de strenge straffen van de nonnen. Zo moesten de bordjes altijd leeg worden
gegeten, ook als het voedsel teruggebraakt was. Bedplassers werden met de natte
lakens onder hun arm met blote voeten in een toiletpot geplaatst. De zusters
verlieten Overbunde in 1977.
In januari
en februari 1951 ben ik daar 6 weken geweest. Van de dingen uit mijn prille
jeugd kan ik nagenoeg alles nog voor de geest halen. Doch, van deze tijd vrij
weinig! (althans, de tijd van mijn verblijf daar). Ik kan in ieder geval wel de
treinreis daar naar toe nog goed herinneren. We gingen met enkele tientallen
kinderen, waaronder ook enkele buurtgenoten, daar naar toe. Ik weet nog dat we
enkele keren moesten overstappen. Daar aangekomen werden de jongens en de
meisjes van elkaar gescheiden en wij werden gelijk in 3 verschillende groepen
ingedeeld (we stonden nog buiten op het voorplein). De oudsten werden reuzen
genoemd, de middelsten: zandmannen en de kleintjes: kabouters. Ik kan nog wel
de wandelingen herinneren die we steeds maakten. Ook in eerdere en latere jaren
zijn er diverse Bredanaars en tevens buurtbewoners daar naar toe geweest.
Ik weet
ook nog mijn eerste maaltijd. Een vol bord griesmeelpap. De meeste vonden dat
afschuwelijk, maar ik niet, daar was ik gek op. Dus dat ging er bij mij snel
in, tot groot genoegen van de daar aanwezige nonnen. Er is een website over
Huize Overbunde. Daar staan veel foto’s op afgebeeld. Ik herkende hier de
speeltuin, de slaapzaal, de eetzaal, toiletruimte en voorál het
prachtige trappenhuis. Er zijn ook diverse groepsfoto’s bij. Jammer
genoeg heb ik mezelf niet kunnen ontdekken, maar er komen nog steeds
foto’s bij. Op deze website is ook een gastenboek. Hier staan heel veel
verhaaltjes in van kinderen die er ook waren in mijn tijd. Het moet voor
sommigen vreselijk zijn geweest, getuige al die reacties hierin. Er zijn er
echt bij die deze tijd vergeleken met een concentratiekamp. Als je leest wat ze
allemaal meemaakten, krijg je inderdaad die indruk. Ikzelf heb niet een nare
herinnering. Nou moet ik wel zeggen dat ik thuis al met weinig tevreden was en
pap eten, dat was bij ons thuis normaal. “Als je geen pap lustte daar,
tja, dan was de sigaar!” In 1997 is er een flinke brand geweest, waarbij
de neogotische kapel met de karakteristieke torenspits geheel verloren ging.
Het gebouw stond toen inmiddels 10 jaar leeg. Dit gebeurde nét voordat
ze wilden gaan verbouwen. De oorzaak van deze brand is vermoedelijk
brandstichting.
Brand Huize Overbunde in 1997
Op de
laatste dag werd in de grote zaal een muziekuitvoering gegeven door een groot
muziekcorps. Dat klonk zo hard, dat ik m’n vingers in mijn oren moest
stoppen. Die galm in die zaal was ongelooflijk. Ik moet daar vaak aan terug
denken als ik dit soort muziek hoor. Zoals ik hierboven al schreef waren er ook
enkele buurtgenoten bij. Ik weet alleen niet meer wie. Mogelijk kunnen zij wat
meer herinneren dan ik en zou best willen weten hoe hun alles hebben ervaren.
Toen ik weer thuis kwam, was ik nog geen gram aangekomen.
Kees Wittenbols.
(81) Het Rijke Roomse
Leven in de vijftiger en zestiger jaren van de vorige eeuw op en rond het
Oranjeboomplein.
De jaren
50 en 60 van de vorige eeuw op en rond het Oranjeboomplein waren ronduit
‘zwaar’ Rooms-katholiek te noemen. Er woonden in ‘onze’
wijk dan ook weinig Protestanten en al zeker geen heidenen, zoals
niet-kerkgangers toen verkeerd werden benoemd. Oorspronkelijk is het woord
heidenen de betiteling die de Joden gaven aan hen die niet Joods waren. Maar
dat is meer dan 2000 jaar terug. Laten wij het houden bij 40 of 50 jaar terug!
De paar Protestanten die ik kende woonden overigens zeer verspreid in de wijk,
zoals de familie van der Mee aan de Vincent van Goghstraat, een familie wier
naam mij ontschoten is aan het Oranjeboomplein, nog een enkele in de
Rubensstraat en dan had je nog een Jehova Getuige aan de Vestkant, die later
een behangwinkeltje is begonnen in de Oranjeboomstraat net voorbij de garage
van Oveka, richting (toen) van Eijl, de kruidenier op de hoek van de Vincent
van Goghstraat/Oranjeboomstraat. Wellicht waren er meer, maar van deze mensen
wist ik het van. Of het een enge ziekte betrof, want contact met deze mensen
was er eigenlijk niet in mijn herinnering. Het was de tijd dat als je op zondag
de Heilige Mis oversloeg, wel, dat was een ticket enkele reis hel. Doodzonde!
Toch waren
er al wat vrijdenkers in onze wijk, althans mensen die wellicht het een en
ander iets ruimer namen dan wat ik van huis uit meekreeg. Maar daar liep het
dus allemaal heel erg slecht mee af, volgens de brave volgelingen van pastoor
Dekkers en consorten. Vreemd eigenlijk, ik herinner mij kapelaan Grootten, die
man was wel zó geweldig snel met het lezen van de mis, dat leek
‘Speedy Gonzales’ wel. Hij was in ieder geval favoriet bij de jeugd
die in die jaren nog verplicht naar de mis moesten in de meimaand en in de
oktobermaand. “Brrr.” Ik herinner me het nog goed. De jongens aan
de rechterkant van de kerk, vrijwel allemaal van de Lourdesschool aan de Dr.
Struyckenstraat, onder leiding van een of andere broeder. Ene Broeder
Immaculatus ken ik nog, waarschijnlijk zijn roeping misgelopen als kampbeul,
want zowel jongens als meisjes pleegde hij graag de oorschelp van het hoofd af
te rukken, dan wel te draaien. Ook bij de meisjes van de Bernadetteschool, die
aan de linkerkant moesten plaatsnemen hadden zo een ‘zuster van
liefde,’ of te wel een ‘kreng van barmhartigheid,’ die toezag
of de meiden wel kuis, vroom, stil en braaf bleven terwijl de kapelaan zijn
begin van de dagtaak al dan niet afraffelde. Kapelaan Peters, die deed er het
langst over, maar ja, die was dan ook niet zo begenadigd. De man stotterde. Als
die man vijf minuten met je wilde praten moest je er een kwartiertje voor
uittrekken. Maar ‘gelukkig’ hadden de kapelaans in onze parochie
althans, weinig interesse in de kinderen. Dat is ook wel eens, elders althans,
anders geweest, getuigende sommige artikelen in de media!
Pastoor
Dekkers was echter een begenadigd spreker, maar ‘gelukkig’ al oud,
alhoewel hij ons toch eens een keer te vlug af is geweest. Hij had namelijk
niet alleen een ‘kast’ van een huis maar ook een
‘reuze’ grote tuin met veel fruitbomen en aan fruitbomen
hingen… juist ja én wij waren op woensdagmiddag vrij. U voelt de
combinatie dus al. Met een paar meiden en jongens zijn we toen zijn boomgaard eens
gaan ‘inspecteren,’ wel een beetje illegaal, maar ach. Het feit
wilde dat hij ons al vroeg in de ‘smiezen’ had en enkele van ons
bij de ‘kladden’ pakte. Met veronachtzaming van alle wetten
betreffende de discriminatie werden er twee jongens in een kolenhok opgesloten.
De meisjes liet hij lopen. Maar de zeer Roomse ‘inlichtingendienst’
kwam er ook al spoedig achter wie van de meisjes zich zo schandelijk had
misdragen en de ‘wraak der nonnen’ was niet iets waar je op zat te
wachten. Dit feit heeft menig kinderzieltje zijn of haar geloof in een goede
lieve Heer doen wankelen. Ook ene kapelaan Nooyens, een editie later, heeft ons
als jeugd nog al eens achterna gezeten en voorwaar niet met een wijwaterkwast,
nadat we toch erg vroom kijkend, enkele kaarsen van eigenaar wilden doen
verwisselen om kerststukjes te versieren. Er lagen er toch zoveel achter in die
kerk aan de Oranjeboomstraat in het Mariakapelletje. Bij de paters in de
Paterskerk aan de Schorsmolenstraat deed je zoiets natuurlijk niet, die waren arm.
Maar die ‘zwartrokken’ van de pastorie?
Paterskerk – Schorsmolenstraat
Naast de
pastoor en kapelaans werd je verder dus ook nog eens goed
‘geïnfiltreerd’ met de Roomse zeden en gewoontes door de al
eerder genoemde nonnen, die hun ‘optrekje’ hadden achter de kerk,
verscholen achter een diepe donkere poort. Ooit heb ik die nonnen wel eens
horen zingen, dat geluid ging je door ‘merg en been’ en zou nu
heden ten dage goed zijn voor een ‘strafproces’ wegens
geluidshinder. Maar zoals gezegd, ze zaten ver en goed verscholen en aan het
oog onttrokken. Ook de broeders, hadden een eigen ‘honk,’ best
modern voor die tijd en bewoonden een klooster achter de toenmalige BLO aan de
rand van het Heuvelkwartier. Maar alles bij elkaar genomen werd er noch door de
school noch door de kerk veel aan geestelijk onderwijs gedaan. Dan bedoel ik
onderwijs in zaken van godsdienst of heilige schrift. Het was meer de traditie
en de verplichte kerkgang en weinig meer. Diepgang, dat was een woord voor de
scheepvaart en niet voor de toenmalige clerus. Is het een wonder dat na de
omwenteling in de jaren 60 de kerk zo goed als 80 procent van haar aanhang
verloren zag gaan? Gelukkig weet ik persoonlijk dat de Schepper er andere
maatstaven op na houdt dan de Roomse traditie van die tijd, maar dat terzijde.
Onkunde,
gebrek aan kennis, zeker op geestelijk gebied was ‘schering en
inslag.’ Zo waren er in onze buurt ook ‘vrouwkes’ die de
toekomst konden voorspellen. Trollen, noemden mijn vader ze, maar hij was er
wel stiekem bang voor. Ook heeft onze wijk nogal wat missionarissen
voortgebracht. Ik herinner mij nog een avond in het parochiehuis aan de Dr.
Struyckenstraat, waar voor de zoon van kleermaker Jordi, toen al gekend als
pater Jordi, aan het Oranjeboomplein 9 gecollecteerd werd. Diaplaatjes uit
Afrika werden er getoond en natuurlijk… gecollecteerd. Vele, vele jaren
later heb ik bij toeval een bezoek gebracht aan een missiepost in Oostelijk
Afrika waar de naam Jordi wel bekend was. Minder bekend waren daar de armzalige
hutjes en de op dood na zijnde kinderkarkasjes die we toen op de dia’s
zagen. De whisky stroomde rijkelijk en het leven was goed in het Afrikaanse
land. Zag ik toch nog wat terug van mijn zilverpapier!
Een offerblok
Ook zal
menigeen zich de tochtjes nog kunnen herinneren naar Meersel Dreef. Niet meer
toen dan een lange straat met aan het einde van de bebouwing een klooster van
de paters Kapucijnen en er tegenover een tuin met een grot, nagebouwd zoals die
ook in Lourdes zou staan. Onder andere met een zogenaamde statie van de
kruisweg en alom… offerblokken! Dé attractie voor mij waren toen
de (snoep)winkels, onder andere van Anneke Bruigoms en nog enkele anderen. Maar
‘de tuin’ was toch wel reisdoel nummer één. Een waar religieus
gebeuren en meer was er eigenlijk niet in het toch al wat geseculariseerde
Breda. Geen processies zoals in Bergen op Zoom of ‘s-Hertogenbosch. Met
die uiterlijke religieuze devotie viel het dus nogal mee. Opmerkelijk was dat
Breda in de vijftiger jaren zo’n 26 parochies telde, maar evenzo vele
andersoortige kerken. Van Gereformeerde Gemeente (Graaf Hendrik-III Laan)
[Zwarte kousen] tot en met de Waalse kerk in de Catharinastraat toe. Qua aantal
leden verschilde het natuurlijk enorm. Die Protestantse groepen hadden veel en
veel minder lidmaten dat de Roomse tegenhanger, maar toch gaf het (gelukkig)
een pluriform gezicht aan de stad en de stad was derhalve minder uitgesproken
Katholiek als Tilburg, wat wel 99 procent scoorde! De trots van Breda, de kerk
op de Grote Markt was echter een Hervormde kerk. Toch merkwaardig voor een
voornamelijk Katholieke stad.
De afbraak
van de vele parochiekerken in Breda volgde uiteraard op de teloorgang van het
Rooms Katholicisme, maar de volksaard is nog heden ten dage degelijk wel
doortrokken met de luchtige en vrolijke kanten van deze religie. Dat maakt de
stad heden ten dage toch nog aantrekkelijker dan menige stad in het noorden of
westen van het land. Terug naar de kerk in de Oranjeboomstraat. Markant waren
de collectanten. Ik denk dan aan bijvoorbeeld: de heer Langerak, de heer van
Hoek en de oude heer van Poorten, bijgenaamd ‘de Peuk,’ vanwege
zijn eeuwige sigaar en ook zijn zoon, later leraar boekhouden, heette ook
terecht: ‘de Peuk’ (destijds woonachtig aan de Rembrandtstraat hoek
Weerijssingel). Hij had de gewoonte van zijn vader overgenomen. Maar het
grootste ‘summum’ was de heer v.d. Groezen, Oranjeboomstraat 169,
schuin tegenover de kerk woonachtig. Hij had een soort van
meerderwaardigheidscomplex en was op alle gebieden van het kerkelijk leven actief,
met name in het veroordelen en oordelen van mensen. Voor de meer fijnbesnaarden
onder ons, hij was ook prominent lid van het koor onder leiding van de heer
Schelvis. Het geluid ging je door ‘merg en been.’ Maar ja, dat was
helaas ook de tijdgeest. Zo was het ook typerend dat sommigen een betaalde
plaats hadden voorin de kerk en het meer ‘gewone volk’ mocht dan
achterin plaatsnemen. Een walgelijk systeem, maar tot mijn weten lang
volgehouden. Op 14-jarige leeftijd had ik het echter al bekeken. Dit dan ten
aanzien van het kerkelijk systeem. Ook mijn geloof ben ik jaren lang kwijt
geweest. Maar ik heb geleerd in de loop der jaren dat je eigenlijk niemand iets
mag verwijten. Ook ik was een product van mijn tijd en opvoeding en nu, velen
jaren later, denk ik toch met een beetje weemoed terug aan de tijd van weleer.
Want een ding stond voor mij toen vast: échte slechte, kwade mensen
woonden er niet in onze wijk en die herinnering ‘hou’ ik graag
levendig.
Silvia Videler.
(82) Een verdwenen
bedrijf (6) HKI (Enka).
De HKI
(Hollandse Kunstzijde Industrie) werd later De Enka. Met een historisch verhaal
over Charles Stulemeijer, industrieel, tevens oprichter van De Internationale
Gewapend Betonbouw (IGB), alwaar ikzelf in 1963 nog als betontekenaar heb
gewerkt, zal wellicht het een en ander duidelijk worden over het grote bedrijf
dat eens in Breda stond.
Charles
Lambertus Stulemeijer werd op 20 september 1880 in Rotterdam geboren als zoon
van Adrianus Hendricus Stulemeijer (1842-1890), schoenmaker en timmerman/aannemer
en Catharina Agatha van Heck (1836-1905). Hij huwde op 24 april 1903 met Esther
Lucie Marie Therèse Ghislaine Evrard (1873-1949). Uit dit huwelijk
werden zes dochters en één zoon geboren. Charles Stulemeijer
overleed op 24 januari 1968 te Breda.
Charles
Stulemeijer bezocht in zijn jonge jaren het pensionaat Sint-Louis in Oudenbosch
en het college Sint-Rombout te Mechelen. Hij keerde met zijn moeder en andere
familieleden in 1898 terug naar Breda, waar de Van Hecks al minstens sinds het
begin van de achttiende eeuw tot 1861 gewoond en gewerkt hadden. De drie broers
Stulemeijer, Jacques-Marie, Frans en Charles, begonnen in 1898 een handel in
bouwmaterialen, die in korte tijd
via de fabricage van die materialen uitgroeide tot een bouwbedrijf,
gespecialiseerd in het gebruik van gewapend beton. De firma F.J. Stulemeijer
(1898) ontwikkelde zich zo, via tussenstappen als firma F.J. Stulemeijer &
Co (1901) en N.V. Industriële Maatschappij van F.J. Stulemeijer & Co
(1904) tot de N.V. Internationale Gewapendbeton Bouw (IGB) in 1918.
Voor de
onvoorstelbaar daadkrachtige Charles was dit allemaal niet voldoende. Eerst had
hij in 1909 de S.A. La Société Belge des Betons opgericht.
Deelnemingen in buitenlandse ondernemingen volgden: 1920 S.A.
Société Nord France (Rijssel), 1921 S.A. des Ciments de Thieu
(Brussel), 1922 Sociedad Iberica de Construcciones y Obras Publicas S.A.
(Madrid/Valencia). Maar Charles wilde zijn vleugels nog verder uitslaan.
Medegefinancierd door de IGB stichtte hij in 1919 in Breda de N.V. Hollandsche
Kunstzijde Industrie (HKI), waarop hij zijn werkkracht enige tijd
concentreerde. Terwijl hij van na de Eerste tot aan de Tweede Wereldoorlog
gedelegeerd commissaris van de IGB was, nam hij in 1933 de dagelijkse leiding
van de HKI op zich en behield die tot 1952 (hij was toen 72!). Nog was zijn
bemoeienis met dit bedrijf niet afgelopen, want van 1952 tot 1964 bleef hij
werkzaam als gedelegeerd lid van de raad van bestuur.
Volledige
zelfstandigheid is de HKI overigens niet beschoren geweest, maar onder
Stulemeijers leiding kon het bedrijf toch een eigen plaats behouden. Al vrij
kort na de oprichting ontstond samenwerking met de N.V. Nederlandse
Kunstzijdefabriek (Enka), in 1929 met de Duitse Vereinigte Glanzstoff Fabriken
gefuseerd tot de Algemeene Kunstzijde Unie (AKU). Stulemeijer loodste de HKI
door de malaise- en oorlogsjaren en legde daarbij de basis voor een
spectaculaire naoorlogse groei. De nauwe verstrengeling van de HKI met de
gedeeltelijk Duitse AKU stelde Stulemeijer wel voor problemen. Hoe moest hij
manoeuvreren om uit Duits vaarwater te blijven? Kennelijk is hij erin geslaagd
zijn blazoen onbevlekt te houden, want afgezien van enkele dagen huisarrest,
direct na de oorlog, heeft hij verder geen last gehad met de overheid.
In de
vooroorlogse jaren had hij via eigen beleggingen en via deelnemingen van HKI en
AKU in de Machinefabriek Breda de basis gelegd voor een stevige
belangengemeenschap. Ook de financieringskant ontsnapte niet aan zijn aandacht:
hij redde de met deconfiture bedreigde particuliere bank Van Mierlo in Breda in
1932 van de ondergang, die nog tientallen jaren tot de bankfusies begonnen haar
zelfstandigheid behield.
Hoofdingang HKI
Nauw
verbonden met zijn ondernemerschap was voor Stulemeijer zijn deelnemen aan de
werkzaamheden van de Katholieke werkgeversverenigingen. Zowel diocesaan als
landelijk stond hij aan de wieg van deze organisaties en dat niet als een
conservatieve, slechts op het enge bedrijfsbelang gerichte werkgever, maar als
een vooruitstrevende, door de encyclieken van de pausen geïnspireerde
ondernemingsleider. Dat hij door conservatieve stadgenoten niet voor niets als
de ‘rode’ Stulemeijer werd gekarakteriseerd (hij introduceerde
bijvoorbeeld al in 1942 toen er nog niet in de verste verte sprake was van
wettelijke regelingen, terzake op de HKI een centrale ondernemingsraad), kan
worden afgelezen van zijn interventies in de gemeenteraad van Breda. Daarin had
hij zitting van 1913 tot 1918. Aan een korte carrière als wethouder in
de jaren 1915-1916 kwam door later onterecht gebleken verdachtmakingen, over de
verstrengeling van zijn wethouderschap met zakelijke belangen van de
familie-N.V. een tamelijk abrupt einde. Zijn grote energie bleek ook hieruit
dat hij de stoot gaf tot de oprichting van de Rooms-katholieke Openbare
Leeszaal en Bibliotheek en tot de stichting van het Onze Lieve Vrouwe Lyceum,
beide te Breda en dat hij ook bij de vorming van de Rooms-katholieke
Handelshogeschool te Tilburg, thans KUB, was betrokken. Maar op de eerste
plaats was hij toch ondernemer. Als zodanig werd hij door Dr. Joh. de Vries een
van ‘de wegbereiders van het moderne bedrijfsleven in Nederland’
voor en na de Eerste Wereldoorlog genoemd. Het is duidelijk dat een dergelijke kwalificatie
tevens inhoudt dat Stulemeijer in en rond Breda boven allen uittorende!
Bron:
Biografisch Woordenboek van Nederland.
Een bijdrage van Kees Wittenbols.
(83) Wonen in de stad
en toch buiten de stad.
Wat een rare titel voor een
verhaal zult u zeggen. Toch was dat in de jaren na de oorlog een typerend
verschijnsel en met name in de gemeente Breda. De meeste steden hadden en
hebben een centrum en van daaruit zijn in de loop van soms eeuwen, nieuwe
wijken aangebouwd of bijgebouwd. Dikwijls was er een uitgaande baan of weg,
soms ook straatweg genoemd en die waren dikwijls kenmerkend met zogenaamde
lintbebouwing. Een verschijnsel wat je veel in Vlaanderen ziet. Maar ook onze
Haagweg, Ginnekenweg en Teteringsedijk kenden dat fenomeen. Maar op zich is dat
geen vreemde zaak, je vindt het in vele plaatsen over heel het land. Neen, wat
ik altijd opmerkelijk heb gevonden was het fenomeen dat je een aantal huizen,
soms een hele rij, op soms kilometers afstand van de bebouwde kom, vond als een
soort van zelfstandige eenheid.
Tuinwijk
Soms was het wel te verklaren,
zoals bij de inmiddels al lang afgebroken Viscosewijk bij de vroegere Hollandse
Kunstzijde Industrie, de HKI, later de Enka fabriek. Gelegen langs de Mark in
het noorden van de stad. Via de Markkade, toen bereikbaar langs de oude
suikerfabriek en dan tot de ‘kunstzij,’ de toen geldende bijnaam
voor de HKI. Nabij die fabriek lagen een zestal kleine, korte straatjes met
ongeveer een 12- of 14-tal huizen per straat. Meer dan 6 straten waren het
niet. De namen ben ik vergeten, maar het had allemaal te doen met wat men in de
fabriek aldaar vervaardigde. Troosteloze straatjes, het deed me denken aan
Engelse arbeidersbuurten. Er was zelfs een kruidenierswinkeltje gevestigd. Als
je er geen bekenden had wonen kwam je er in principe nooit. De omgeving was
grauw en industrieel. De bewoners van de Viscosewijk werkten allen bij de HKI
en de mensen waren verstoken van openbaar vervoer. Maar al met al, de huizen
waren van de fabriek en lagen bij de fabriek, dus begrijpelijk!
Tonnekesbuurt
Wat ik minder begrijpelijk vond
was het stuk bebouwing aan de Dr. Batenburglaan. De weg die vanaf café
de Roskam aan het eind van de Mastbosstraat met enkele scherpe bochten naar het
Mastbos liep. Je moest deze weg nemen als je naar het al elders genoemde
restaurant Mirabelle wilde gaan, of naar Theehuis Den Deijl aan de Overaseweg,
vanuit het Heuvelkwartier of Princenhage dan wel te verstaan. Of naar de
marechausseekazerne die er vlak bij was (en is) gelegen. Daar lag en ligt
namelijk de zogenaamde Tonnekesbuurt, zo genoemd in die tijd omdat men daar
niet op de riolering was aangesloten en men ook geen beerputten achter de
huizen had. Een redelijk groot aantal woningen, zomaar aan een kant van die
buitenweg zonder aansluiting bij de andere bebouwing van de stad.
Oorspronkelijk gebouwd om de marechaussees een dienstwoning te kunnen geven,
maar toch stedenbouwkundig gezien heel apart.
IJpelaarstraat
Datzelfde gold voor de
buurtschap bij het Seminarie Nieuw Ypelaar. Daar was ook een stukje bebouwing,
toen al vrij oude huizen, die in de volksmond de 12 apostelen werden genoemd.
Duidelijk onderscheid maak ik dus met een paar boerderijen die tezamen wellicht
een buurtschap vormen of vormden zoals De Rith, De Achterste Rith, De Emer, nu
opgeslokt door de Haagse Beemden, of het Vaareind bij het Liesbos. Dat is een
heel andere en meer bekende vorm van bebouwing. Ik gebruik de naam buurtschap,
maar je kan het soms ook een gehucht noemen als het wat groter is. Vroeger in
het Oud-Nederlands werd zoiets een ‘vlek’ genoemd. Weer iets anders
is het bekende plaatsje Effen, ook zo’n apart geval. Geen historische
dorpskern, eigenlijk te klein om het een dorp te noemen, geen centrum, geen
hart, maar een paar straten. Nu heden ten dage zelfs niet meer dan 6 stuks.
‘Zomaar’ indertijd ‘neergepoot’ als een woonwijkje.
Overigens met een kerk erbij, zodat het van veraf gezien toch nog een dorp
lijkt. Dergelijke fenomenen zijn zeldzaam in Nederland.
Montensbos
Vroeger en dan spreek ik al van
voor de oorlog, kende Breda nog meer van dit apart soort wijkjes. Neem
bijvoorbeeld het Montensbos, een oude villawijk aan de rand van het Mastbos,
nú aaneengesloten met de rest van de bebouwde kom door middel van de
mooie wijk het Ruitersbos en er ook deel van uitmakend. Maar oorspronkelijk lag
deze villawijk ook duidelijk een stuk van de stad (lees: andere bebouwing)
vandaan. Zowel van het Ginnekense als van het Bredase gedeelte: Boeimeer. Ook
na de oorlog zag je toch nog weer zo een tendens terugkeren en nu geen
villawijk, waarbij je je nog wat kan voorstellen, maar toen werd er een
wijk(je) gebouwd achter de Driesprong,
(Oosterhoutseweg/Teteringsedijk/Tilburgseweg) speciaal voor mensen die begin
jaren vijftig uit de Molukken kwamen. Ambonezen werden ze genoemd, naar hun
hoofdstad op het gelijknamige eiland en een van de velen eilanden van hun
archipel. Het waren en zijn de straten genaamd: Texel-, Vlieland-, Ameland-,
Terschelling- en Schiermonnikoogstraat. Pas later is er nog wat bijgebouwd.
Maar oorspronkelijk lag dit wijkje echt geïsoleerd van de stad. Want pas
veel later is het achterste gedeelte van het Brabantpark erbij gekomen en weer
later de wijk Heusdenhout, zodat het nu, geografisch een aaneengesloten
bebouwing lijkt. Maar de opzet was dus duidelijk: separaat houden!
De witte huizen aan de Fellenoordstraat
Ook binnen de bebouwde kom van
de stad had je van die aparte wijkjes en/of buurten. Bijvoorbeeld: de witte
huizen tegenover de Vredenburchsingel, officieel de Fellenoordstraat. Het waren
huizen van defensie en als je er niet per se moest zijn bij een van de
bewoners, kwam je er nooit. Dikwijls waren dit allen dienstwoningen, zo ook de
woningen aan de Nassaustraat. Vanuit de stad aan de rechterzijde van de straat
had en heb je de zogenaamde cipierwoningen. Dus alleen te huur voor hen die in
de gevangenis werkten. Deze manier van bouwen was eigenlijk wel algemeen in de
negentiende en begin twintigste eeuw, maar geheel buiten de bebouwde kom.
‘Daar spande Breda toch wel echt de kroon mee’ en dat is weer
zoiets wat een stad, zij het dikwijls aan het oog onttrokken, toch uniek maakt.
Cipierwoning aan de Nassaustraat
Of deze manier van huisvesting
wel zo goed was waag ik te betwijfelen, want het werd toch als iets aparts
gezien als men te kennen gaf daar te wonen. Kortom het ‘drukte een
stempel’ op iemand, hetzij positief, hetzij negatief. Iets wat een
‘stempel op iemand drukt’ is mijns inziens nimmer positief, wat
voor soort ‘stempel’ dan ook. Het gaat om de mens, de persoon en
niet om waar hij/zij woonachtig is. Maar helaas wordt veelal de buurt, de
straat alwaar iemand woont direct als een waarde-oordeel gezien omtrent de persoon
in kwestie, die voorgeeft daar of daar woonachtig te zijn. Men is gelijk
‘gemerkt’ en de hedendaagse moderne zeer kapitalistische
maatschappij werkt er ook ongebreideld aan mee en voedt het ook nog eens. Uw
postcode (natuurlijk tesamen met andere zaken) maakt dikwijls al uit of u voor
een lening/hypotheek of bepaald kredietaankoop in aanmerking komt of niet en
zeg zelf, een bepaalde straat of laan op uw visitekaartje staat al gauw beter
dan wanneer het een achterafstraatje is. Bovendien geeft dat dan een bepaald cachet.
Maar het zegt niets van uw karakter of ‘u’ zijn, hooguit van uw
(tijdelijke) welstand, nú in Euro’s gemeten! Ik kende vroeger hele
eerlijke en oprechte mensen aan de Vestkant en hele gemene mensen in een
villawijk aan het Brabantpark. Het gaat gelukkig niet altijd op waar je woont
of van waar je afkomstig bent.
Texelstraat
Echter een stad, een streek of
een provincie, zelfs elk land heeft een bepaalde ‘geest,’ soms ook
wel mentaliteit genoemd en dié geest heeft bepaalde algemene
karaktertrekken en eigenschappen. Dat is al een hele, hele oude wijsheid. In
het boek Daniël, een der boeken van het Oude Testament wordt er al op
gezinspeeld. Hier in dit boek, wordt die geest in de oorspronkelijke taal een
Sar genoemd. Ofwel vrij vertaald: een ‘onzichtbaar hoofd.’ In het
boek Daniël wordt het bedoeld als een geestelijke macht die wel degelijk
invloed heeft over de bevolking van een land, streek of stad. Hetzij ten goede,
hetzij ten kwade. Zo kan men derhalve globaal spreken van een bepaalde
mentaliteit, die je min of meer meekrijgt als je geboren wordt in een plaats,
streek of provincie. Een mentaliteit die men min of meer collectief met elkaar
deelt. Want je wordt beïnvloed en min of meer gevormd mede door de invloed
van de ‘geest’ die verbonden is aan de plaats/streek waar je
geboren bent en/of opgroeit. Die ‘input’ is het sterkste in een
mens zijn jeugd. Als je er een beetje gevoelig voor bent kun je het ook proeven
en merken. Al is het maar tijdens je vakantie. Kom eens onverwacht in een
vreemde plaats en je moet er overnachten. Je voelt, je ervaart tot een bepaalde
hoogte of zo’n stad of dorp prettig aandoet of niet en dat ligt echt niet
alleen aan de al of niet aanwezige bloembakken. In sommige plaatsen ervaar je
zelfs een somber en naargeestig gevoel. Hoe mooi wellicht de architectuur ook
kan zijn. Als je je er maatschappelijk in verdiept, dan blijkt dikwijls uit de
sociologische cijfers van
zo’n plaats dat je gevoel je niet bedrogen heeft.
Vlielandstraat
In een plaats met een ongekend
hoog aantal zelfmoorden, zult u zonder dat u van dit feit op de hoogte bent
beslist iets voelen of ervaren, dat u er wellicht van doet weerhouden om langer
dan strikt noodzakelijk is, in die plaats of streek te verblijven. Maar ook qua
sfeer en omgangsvormen geldt dit. In ons kleine landje zijn er de voorbeelden
ten over. Groningers zijn simpelweg anders van aard dan Friezen. Brabanders
zijn duidelijk anders dan ‘Hollanders’ van boven de Moerdijk
enzovoorts. Het is geen waarde-oordeel, niet beter of slechter, maar
anders! Zo wonen we al geruime tijd
in Zwolle, al wel meer dan 20 jaar. Maar ik zal nooit een Zwolse (kunnen)
worden. We hebben hier best vrienden en kennissen. Wij wonen mooi, met een
prachtig uitzicht in een fijne wijk. Maar we blijven buitenstaanders of wel:
‘import.’ Kortom er zijn er maar weinigen die hun afkomst geheel
ontrouw worden en volledig opgaan in hun nieuwe woonomgeving. Zeker als de
jaartjes gaan tellen, ga je toch met een soort van heimwee en weemoed terugdenken
aan de jaren van je jeugd. Zelfs al waren er rotjaren bij. De plaats waar je
geboren en opgegroeid bent drukt namelijk een groter stempel op de mens als dat
men dikwijls wilt erkennen.
Silvia
Videler.
(84) Emigreren.
In de
beginjaren vijftig zijn heel veel Nederlanders geëmigreerd. Favoriete
bestemmingen waren toen onder andere Canada en Australië. Een jongere
broer van mijn vader (ome Jan) vertrok met zijn vrouw (tante Jo) en de 3
kinderen (Mart, Jeanette en Rini) in 1952 naar Canada. Wij zijn toen met de
gehele familie naar Rotterdam toegegaan om ze uit te zwaaien. Dat was daar op
de pier aan de Wilhelminakade in Rotterdam. Ik was daar ook bij en kan me dat
nog goed herinneren. Dat werd een emotioneel afscheid. Immers de enige
mogelijkheid om in Canada te komen was met de boot. Die zou er zo’n
anderhalve week over doen en we hadden het gevoel dat we ze nooit meer zouden
zien. Vooral voor mijn oma was dit heel aangrijpend. Ze zag dit echt als een
afscheid voor het leven. Er zouden immers alleen nog maar contacten zijn per
brief en een enkel telefoontje. Ze zijn toen met het schip Willem Ruys
vertrokken. Mijn ome Jan was een heel goede timmerman en had daar heel snel
werk en in de kortste keren woonden ze daar in een prachtige vrijstaande woning
met een basement. Dat zat voor hun dus wel goed. Later werd ook nog hun vierde
kind geboren (John), dat werd dus een echte Canadees.
Omdat het
volgens hun daar goed vertoeven was, kregen mijn ouders ook wel
‘trek’ om deze overstap te gaan maken. Mijn vader ging ook
voorbereidingen hiervoor treffen. Het was inmiddels al 1955. Hij heeft zich
toen aangemeld bij de emigratiedienst in Den Haag en de ‘zaak begon te
rollen.’ Alvorens toestemming werd verleend voor emigratie moesten we nog
wel gekeurd worden. Op een dag was het zover. We huurden een busje bij Oveka
uit de Oranjeboomstraat. De heer Vos van Oveka heeft ons toen naar Den Haag
gebracht. Dat busje was een V.W. en daar konden wij met hele gezin precies in.
Dat keuren in de ambassade van Canada nam de gehele dag in beslag.
“Tjonge jonge, wat heb ik me daar toen verveeld.” Die keuring was
heel erg streng. Wij waren totaal met 10 personen daar en als er ook maar iets
niet goed zat werd je al afgekeurd. Dat gebeurde dan ook en de hele zaak ging niet
door. Een afscheidsfeestje hadden we voor de hele familie en kennissenkring al
gegeven. Alles voor niks dus.
Oveka B.V. – Oranjeboomstraat
Enkele
jaren later, toen mij oom in Canada het toch wel goed ‘boerde,’
werd mijn oma (zijn moeder) uitgenodigd om bij hun een tijdje te komen logeren.
Daar liet zij geen ‘gras over groeien’ en maakte van dit voorstel
gebruik. Ze is toen met de Rijndam naar Canada vertrokken en is daar ruim een
half jaar gebleven. Toen ze weer terug naar Nederland kwam zijn wij ze met de
gehele familie en diverse kennissen gaan ophalen in Rotterdam. We hadden een
grote bus gehuurd bij de BBA en toen op weg. De chauffeur van deze bus was weer
een broer van een andere oom van mij (Jo v.d. Corput). Die werkte daar als
buschauffeur. Dat afwachten daar op die pier was een heel spannend moment. Je
kon aardig in de verte over het water kijken en plotseling zagen wij het schip
aankomen. Het schip waar zij toen mee arriveerde was de Maasdam. Het viel mij
op dat dit schip wel wat kleiner was dan de Rijndam alwaar ze mee vertrokken
was. Het balkon waar wij toen op stonden van de aankomsthal was afgeladen vol.
Het werd een prachtig weerzien en mijn oma kon zowaar Engels spreken. Het was
een geweldige fijne dag en zal deze nooit meer vergeten.
Gelukkig
kwam een tijdje later het vliegverkeer op gang en werd het veel gemakkelijker
om even ‘over te wippen.’ Afstand speelt praktisch geen rol meer en
een paar keer per jaar is er ergens wel een (Canadees) familielid te vinden in
Breda. Dat was destijds ondenkbaar. In de latere jaren zijn mijn neven Rini en
John nog ’n paar jaar in Nederland komen wonen. Maar besloten later toch
weer terug te gaan naar Canada. Ze vinden de leefomstandigheden daar beter dan
hier.
Kees Wittenbols.
(85) De paterskerk aan de
Schorsmolenstraat in Breda.
Ja, de paterskerk der Paters
Kapucijnen aan de Schorsmolenstraat was een echt begrip in Breda en omstreken.
Wellicht nu nog wel, maar ik ben al jaren weg uit de stad dus dit soort feiten
zijn me volledig ontgaan. Ik weet nog wel dat de vele missen die men ’s
zondags celebreerde goed en veelvuldig bezocht werden. De vroegmis, geloof ik,
was al om zes uur in de ochtend en werd dikwijls bezocht door mensen die gingen
vissen of anderszins een dagje uit wilden. De andere diensten werden bezocht
door een redelijke grote vaste kern die direct in de buurt woonden en dan had
je nog diegenen die in onmin lagen met hun eigen parochiegeestelijken. Om wat
voor reden dan ook. In wezen was het directe concurrentie voor de omliggende
parochies, want ook de bijdrages en de collectes die normaliter in die kerken
gehouden werden, hadden dus een mindere opbrengst dankzij die paterskerk.
Paterskerk aan de Schorsmolenstraat
In de ‘wandelgangen’
van alle dag werden de paters toch gekwalificeerd als zijnde arm en soms zelfs
nooddriftig. Niet dat ik het mij kan herinneren, maar van horen zeggen heb ik,
dat zij ooit wel eens de klokken op een niet gangbaar uur hebben moeten luiden
in de hoop op nieuwsgierigen. Die kwamen dan ook in groten getale en vernamen
van de Gardiaan, de overste, dat de nood werkelijk zo hoog gestegen was dat er
überhaupt geen eten meer voorhanden was. Nogmaals van horen zeggen, bleek
die éne oproep voldoende te zijn dat er nadien, nimmer meer gebruik werd
gemaakt van een dergelijke noodoproep. De paters hadden naast hun kerk
uiteraard een klooster met een grote tuin, welke grensde tot aan de
Nijverheidssingel en een redelijk groot gebouw wat als een soort parochiehuis,
toneelgebouw en jeugdhonk dienst deed. Sint Fidelius heette het. Ik weet nog
dat wij daar wel eens een voorstelling hebben meegemaakt.
Mijn ouders hadden altijd een
goede band met de paters van dit klooster en menige pater maakte dan ook
gebruik van de hen geboden gastvrijheid die mijn ouders hun gaven. Haast elke
zaterdagavond was het raak. Dan was het pater Deocharus (betekenis: Genade van
God), deze is later overgeplaatst naar Sluiskil. Dan was het pater Adelbertus,
of pater Gratianus, later pastoor geworden in een parochiekerk in
Rotterdam-Zuid aan de Dorpsweg. Of pater Blasius die ons een kostganger
bezorgde die heel slechtziende was. Ene Leo Willemse oorspronkelijk afkomstig
uit Den Burg op het eiland Texel en later toch getrouwd en verhuisd naar
Huissen bij Arnhem. Ik schrijf tóch nog getrouwd. Simpelweg omdat de
jongen oer- en oerlelijk was, mede door zijn handicap, maar hij had een
karakter van goud. Waren er maar meer van dergelijke mensen geweest. Aan de
sympathieke pater Deocharus heb ik een bijzonder goede herinnering. Een
zachtaardiger en liefdevoller mens kan ik me niet voorstellen. Net zo min dat
ik me nu nog zou moeten voorstellen hoe deze man geweest zou zijn als hij boos
of kwaad zou zijn. Ik denk dat hij dan alleen maar diep bedroefd was en stil.
Ondanks het feit dat ik mij
volledig van de Rooms-katholieke kerk heb afgekeerd, met voor mij theologisch
zeer overtuigende redenen, plus het kloosterleven als zodanig, verwerp ik als
zijnde niet reëel en het verplichte celibaat als onmenselijk. Ik heb toch
de paters van de Schorsmolenstraat altijd een warm hart toegedragen als mens.
Toen ik nog als kind verplicht moest gaan biechten deed ik dat het liefst bij
de paters en wel bij de toen al ‘stok- en stokoude’ pater Vicarius
(de plaatsvervanger van de Gardiaan, het hoofd). Deze goedmoedige man stuurde
iedereen de biechtstoel uit met drie Onze Vaders en drie Weesgegroetjes als
zijnde de penitentie. Ongeacht wat je op te biechten had, c.q. op je
‘kerfstok’ bleek te hebben en natuurlijk was deze mare al snel wijd
en zijd verbreid onder de schare biechtelingen. Bij zijn biechtstoel zag het
dan ook dikwijls ‘zwart’ van het volk. Tja, over gebrek aan
cliëntèle had deze pater in ieder geval geenszins te klagen.
Volgens mij zat hij te dutten in zijn biechtstoel, het kon haast niet anders.
Hij heeft er uren en uren in versleten. In de Nieuwe Huizen had ene Frater, ook
een der Kapucijnen, dat is een broeder met enig genoten studie en dus
gebrevetteerd om onderwijs te geven, een oud ‘honk’ wat toen al op
instorten stond. Daar was de man drukdoende met het in toom houden van de
straatjeugd uit de aangrenzende Gampel en omstreken. Je kon zeggen van die lui
wat je wilde, maar ze waren bijzonder hulpvaardig en sociaal. Ook herinner ik
me nog een pater Simeon, een fantastische ‘peer.’ Kortom ze hadden
best wel wat en ik kon en kan me voorstellen dat ze vele mensen aan zich wisten
te binden.
De hedendaagse congregaties voor
zover nog in takt, zijn mijns inziens alleen nog drukdoende met vergaderen,
vergaderen en nog eens vergaderen en interessant bezig zijn. Daarnaast zijn ze
nog drukker bezig met het zich te verplaatsen van de ene kerk, of plaats, naar
de andere, om de zogenaamde sacramenten te bedienen. Van vele Katholieke
kennissen hoor ik tenminste verhalen van dergelijke strekking. Ik ben derhalve
erg benieuwd of dit zogenaamde drukke, maatschappelijke virus ook bij deze
gemeenschap der Kapucijnen aan de Schorsmolenstraat is binnengedrongen. Kortom
zij waren een ‘baken’ van rust in die toen ook al drukke tijd. Uit
mijn jeugd weet ik me te herinneren dat ze ook overal te zien waren, meestal op
een ouderwetse en oude damesfiets met hun lange bruine pijen en blote voeten.
Een straatbeeld dat ook verdwenen is. Maar nogmaals hoe ik ook na een gedegen
studie en onderzoek in het Woord van God tot een totaal andere ziens- en
levenswijze ben gekomen, ik heb en had diep respect voor deze mensen, waarbij
je als mens nooit tevergeefs hoefde aan te kloppen. Onze Lieve Heer, of zoals
ik nu pleeg te zeggen: de Heer, heeft hen zeer zeker ook van ganser harte lief.
Ondanks een andere zienswijze of gebrek aan kennis veroorzaakt door een
instituut wat Rooms-katholieke kerk heet.
Silvia
Videler.
(86) Wat ’n
rommel in het bos! (een voorjaarsverhaaltje uit 2006).
Als het
goed weer is stap je wat gemakkelijker op de fiets om zo maar weer eens
’n stukje te gaan rijden. Of je gaat ’n eindje lopen en anders pak
je de auto en gaat daarmee naar het bos, om ’s lekker ontspannen te gaan
wandelen. Voor Bredanaars is het slechts ’n klein stukje (die boffen toch
maar). Je zit zo in het Mastbos, Teteringse Bos of Ulvenhoutse Bos. Dus snel
‘effe’ weg om weer wat gezonde lucht op te snuiven en voor je rust.
Dat deed ik kort geleden ook maar weer eens. Normaal gesproken kijk ik dan weer
naar al die bomen en struiken, waar de knoppen van de toekomstige bladeren
reeds aankomen en dat geeft dan weer een fijn gevoel, te weten dat de zomer in
aantocht is. Of ik luister en kijk weer naar al die verschillende vogels, die
‘lustig’ op en neer vliegen.
Maar de
eerste de beste keer dit jaar werd ik enorm afgeleid, door al die rommel die ik
her en der zag liggen. Ik woon vlak bij het Ulvenhoutsebos en het Mastbos en
rijd daar dan ook dikwijls doorheen. Maar dit jaar is het wel heel erg! Overal,
waar je ook kijkt zie je rommel liggen. Vooral lege blikjes, de sloten liggen
bezaaid. Ook plastic flessen en chipszakken. Het is ongelooflijk. Waar zijn de
mensen toch mee bezig? Als je dingen nuttigt dan gooi je de verpakking toch
niet zomaar weg. De mensen zijn toch wel heel gemakkelijk tegenwoordig. Nou
zijn er in het bos natuurlijk niet overal afvalbakken te vinden (dat is maar goed
ook, want dat ontsiert het natuurlijk uitzicht). Maar dat is zeker geen reden
om dat afval zomaar ergens neer te gooien. Het gaat hier zeker niet om ’n
paar personen die zich schuldig maken aan deze vorm van slordigheid, maar naar
mijn mening minstens de helft van hun die in het bos komen en verblijven en dat
is toch wel heel erg. Voorál alles wat met plastic te maken heeft is
zeer schadelijk voor de natuur.
Wist u dat
veel bosbranden ontstaan door dat weggegooide plastic (laten we het over het
glas maar niet hebben!). Als de zon hier op schijnt ontstaat er een hitte onder
dat plastic, waarbij brand kan ontstaan (het vergrootglaseffect!) en als
er dan brand komt, dan wordt men boos omdat mogelijk wel iemand onvoorzichtig
is geweest, doordat hij rookte en zijn peukje zomaar ergens neergooide.
Misschien U, als ‘chipszakweggooier’ of ‘plasticflesweggooier’ zou
wel eens de ware veroorzaker kunnen zijn! In het Ulvenhoutsebos zie ik regelmatig
bewoners van Ulvenhout, die op vrijwillige basis, langs de kant van de weg
bezig zijn met het oprapen van al die rommel. Jammer genoeg is het slechts van
korte duur, of het ligt weer bezaaid. Wist u dat je hier een bekeuring voor
kunt krijgen als dit wordt opgemerkt door een agent van Politie?
Samenvattend:
het weggooien van rommel waar dan ook buiten, is een zéér grote
vorm van gemakzucht, met als reden, als ik er maar vanaf ben! Een dringend
verzoek aan dié mensen is dan ook: “Gooi A.U.B. geen rommel meer
in het bos, of waar dan ook in de natuur!”
Kees Wittenbols.
(87) Nederland was
onbestuurbaar geweest zonder al die Bredanaars.
Een verhaaltje mét
serieuze feiten, maar ook een beetje satire en milde spot.
Onwillekeurig als je zoveel over
een stad hebt geschreven, dan stuit je op een gegeven moment op de vraag of er
ook Bredanaars waren die landelijk bekend zijn geworden en of er ook zijn die
politiek wellicht bekendheid hebben verworven. “Ja ja, die zijn
er!” Alleen al politiek gezien kun je een half kabinet formeren met die
Bredanaars en daar de meeste kabinetten toch maar ‘half werk’
leveren kom je dus tot de conclusie dat je er net zogoed een stel Bredanaars
neer kunt ‘poten,’ daar in Den Haag dan, bedoel ik. Dan
‘marcheert’ ’t volgens mij nog prima ook. Over kostenbesparingen
gesproken!
Hans van Mierlo
Neem nou een voorbeeld als Hans
van Mierlo, zoon uit een Bredaas bankiersgeslacht. Kent u de bank nog in de
Tolbrugstraat? De bank van Van Mierlo! Later de ABN-AMRO geworden na al die
bankfusies. Het is maar goed dat Hans van Mierlo niet in de voetstappen van
zijn vader is gaan staan. Want een journalist, want dat was hij tenslotte met
een welgevulde portemonnee daar komen geheid ‘brokken’ van, zeker
weten! ‘Ooit al eens een journalist meegemaakt zonder
drankproblemen?’ Ik niet en ik ken er velen. Hans van Mierlo was degene
die met een paar medestanders als 35-jarige, de toen nieuwe politieke partij
D’66 heeft opgericht. Een soort VAT 69, maar dan in de voorverkoop.
Tijdens het tweede en derde kabinet van Agt was hij minister van defensie. We
mogen constateren dat hij die job redelijk heeft gedaan, want noch Luxemburg,
noch België heeft ons tijdens deze jaren de oorlog verklaard. Tijdens het
eerste kabinet Kok is hij ook nog eens vice-minister en minister van
Buitenlandse zaken geweest. Nou was Hans altijd al geïnteresseerd in
buitenlands gedistilleerd, dus dat kon niet stuk. Hij liep de deur
‘plat’ bij de buren zullen we maar zeggen en als vice-minister
krijg je de sleutel van de provisiekast als de baas even weg is. Dus dát
moeten machtige jaren geweest zijn voor deze Bredanaar. Neen, laat ‘m
maar ‘schuiven,’ wie weet lezen we later nog eens in een
encyclopedie over hem dat hij de opgang én de ondergang van zijn partij
nog heeft meegemaakt. Heden ten dage is hij minister van Staat en bekleedt nog
tal van functies bij literaire en culturele organisaties. Laat ik nou toevallig
even weten hoe het er daar aan toe gaat… Proost Excellentie!
Th. E. Westerterp
Die we ook regelmatig in Bredase
dreven zien ‘rondschuiven’ is de voormalige Minister van Verkeer en
Waterstaat: de heer Th.E. Westerterp. Weliswaar geboren in Rotterdam, maar we
hebben hem liefdevol politiek asiel verleend en dat al kort na de oorlog en nu
is hij nog steeds ergens weggestopt in Ulvenhout, dus in de gemeente Breda!
Laat hij nou vroeger ook journalist geweest zijn en nog wel bij de De Stem. Dat
was in de jaren 1949 tot 1953. Daarna uitgeweken naar het bijna op drank
accijnsvrije Luxemburg om daar onze belangen te behartigen bij de toenmalige
EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal). Van 73 tot 77 was hij minister
en bleef zijn woonplaats trouw in Ulvenhout. Hij was degene die
verantwoordelijk was voor de afsluiting met een pijlerdam in de Oosterschelde
onder de regering van ‘ome Joop’ den Uyl. Niet bepaald een broeder
in den drank, noch van confessie, maar ach, met die roomsen kon je toch al
kanten uit. Als ze maar geen wijwater te drinken kregen. Later ben ik toch
steeds meer respect voor deze ingelijfde Bredanaar gaan krijgen. Ook voor hem
geldt en gold: het verstand komt met de jaren. Maar u weet dus zonder deze
Bredanaar waren ze in Zeeland wellicht opnieuw ‘verzopen’ net als
in 1953!
Dr. G.M.J. Veldkamp
Een heel ander geval, maar ook
een oud KVP-er was de geboren Bredanaar Dr. G.M.J. Veldkamp. Die heeft zelfs
nog in onze Oranjeboompleinbuurt gewoond en dan met name in de Verlaatstraat.
Ik denk dat alle conferenciers een broertje dood hadden aan deze man, die
minister is geweest van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 1961 tot 1967. Op
deze uitermate brave man was nou werkelijk niets aan te merken. Hij is geen
journalist geweest, ‘dus was niet aan de drank,’ was zo trouw als
een hond en dat kon ook niet anders want hij had zoveel bijbanen en
nevenactiviteiten, dat hij überhaupt geen tijd meer had om stoute dingen
te doen. Ook als student in Tilburg was hij al het braafste jongetje van de
klas. Hij is zelfs nog als student gesignaleerd geweest op het Groot seminarie
van Hoeven. Zij het alleen voor een cursus filosofie. Maar alle gekheid op een
stokje: Nederland heeft veel aan de man te danken. Zijn lange lijst met wetten
die hij heeft geformuleerd en mede tot stand heeft gebracht, daar danken wij
nog aan dat we een goed sociaal stelsel hebben. Dr. Veldkamp was een waar
studiehoofd, echter niet dé man om nou eens gezellig een pint mee te
gaan drinken.
Dr. H. Ruding
Dat kan ik me dus ook niet
voorstellen bij zijn partijgenoot Dr. H.O.Ch.R. Ruding. Al vroeg zat hij bij
financiën en heus dat zijn niet de aller-lolligsten, geloof me. Al in 1965
was hij ambtenaar bij de Generale Thesaurie, de schatkamer. Ja, die jongens
wisten dus waar ‘Abraham de mosterd haalde,’ dat moet je ze
toegeven. Van 1982 tot 1989 was hij zelfs minister van financiën en is
later weer teruggekeerd naar het internationale bankwezen en ging toen pas echt
centen voor z’n moeder verdienen! Van deze plaatsgenoot is onder andere
de uitspraak: “werklozen wonen liever in de buurt van Tante Truus dan te
verhuizen.” Tante Truus is hier dus een eufemisme voor de sociale dienst.
Nou heb ik ook een letterlijke tante Truus gehad, maar die zal hij zeer beslist
nooit of te nimmer bedoeld hebben! Want dat doe je werkelozen zelfs niet aan.
Bij deze Bredanaar, nu woonachtig in New York, moeten we toch denken als we bij
Robeco onze centjes gaan beleggen. Of ons gaan verzekeren bij de Nationale
Nederlanden. Ook zal hij minzaam toezien als u een Philipsapparaat gaat
aanschaffen en nog veel en veel meer. Ook weer zo’n man met meer bijbanen
dan afspraken voor feestjes. Of het moet bij de pauselijk raad Justitia et Pax
zijn. Waar hij ook prominent lid van is. Maar om daarvoor nou even uit je dak
te gaan? Dat deed hij op het Onze Lieve Vrouwe Lyceum in Breda nou ook al
nooit!
Mr. E. Toxopeus
Als enige VVD-er hebben we ook
de voormalige liberale voorman Mr. E.H. Toxopeus gastvrijheid gegeven nadat hij
Amersfoort verlaten had. Al vroeg kwam hij naar Breda om zijn gymnasiumdiploma
op te halen en is daarna gaan studeren in Utrecht. In 1942 kwam hij terug naar
de stad der steden en vestigde zich hier in Breda als advocaat. Heeft zelfs nog
namens de VVD in de gemeenteraad van Breda gezeten en is zelfs opgeklommen tot
Minister van Binnenlandse zaken onder de premiers de Quay en Marijnen. Niets
heb ik in zijn personalia kunnen vinden wat ook maar enigszins verwees naar de
journalistiek, maar dank zij een goed ingewijde bron weet ik dat hij niet vies
was van een goed glas. Later is hij wel erg afgedwaald en is commissaris van de
Koningin geworden in… Groningen. Nou kan ik me voorstellen dat je wat
voor je land en volk overhebt maar om nou je te laten verbannen naar Groningen?
Conclusie: hij heeft te kort in Breda gewoond anders is het niet te verklaren!
Pierre Kartner
Eigenlijk mis ik in deze
opsomming de heer Pierre Kartner, alias vader Abraham. Niet geboren maar wel
getogen in Breda en al jaren woonachtig in het Montenspark. Ik stel voor met
onmiddellijke ingang deze man Minister van Cultuur te maken. Zijn onnavolgbare
smurfenlied geeft een perfecte weergave van onze regering die we heden ten dage
moeten trotseren. Vader Abraham heeft ook laten zien dat hij een vooruitziende
blik had en heeft onze huidige minister president, de Grote Smurf, dan ook
perfect bezongen toen onze premier nog gereformeerde propjes zat te schieten op
school.
Silvia
Videler.
(88) Zomaar wat
dingen over het Heuvelkwartier (tussen 1950 en 1960).
Toen ik
naar de Lourdesschool ging in 1950 was de Dr. Struyckenstraat net aangelegd,
maar nog niet helemaal klaar. Ook waren er al diverse woningen gebouwd, zoals
de woningen rondom de Houtmanstraat. Ook waren de woningen in de Columbusstraat
net gereed. Mijn Ome Jan Wittenbols, die eerst nog bij mijn oma boven woonde in
de Eggestraat, verhuisde toen met zijn gezin naar de Columbusstraat en kwam
daar in een spiksplinternieuwe woning te zitten. Het nummer weet ik niet meer,
maar het was ongeveer middenin. Ik heb er in ieder geval het communiefeestje
nog meegemaakt van mijn nichtje, die een jaar jonger is dan ik. Naast hun
woonde de familie Corssmit. De heer Corssmit was kapper van zijn beroep en had
een éérste klas kapsalon op de Baronielaan, vlakbij het Mastbos.
Een van zijn klanten was de heer Raming van de bekende winkel. Zijn zoon Kees
zat nog bij mij in de klas op de lagere school. Zij hebben hier maar een paar
jaar gewoond en zijn toen boven de zaak gaan wonen in de Baronielaan. Mijn Ome
Jan is half jaren vijftig met zijn gezin geëmigreerd naar Canada. Hun
waren een van de velen in die tijd. Toen de kinderen van de familie Corssmit op
een bepaald moment op eigen benen konden staan zijn zij naar Spanje
geëmigreerd.
Heel snel
nadat de woningen in de Houtmanstraat en omgeving klaar waren werd begonnen met
al die flats, zoals die van de Hudsonstraat. Ik weet nog dat ze dit
Revolutiebouw noemden. Ze moesten in een record tempo worden neergezet en zo
goedkoop mogelijk. Normaal wordt het metselwerk keurig na het aanbrengen
gevoegd, maar dit lieten ze hier achterwege. Intussen begon men ook op andere
plaatsen te bouwen en even later ook de winkelblokken zoals onder andere op het
Dr. Struyckenplein. Op de foto is duidelijk te zien dat ze echter in 1951 nog
met de grondverbetering bezig waren (zie nummer 21). Volgens deze luchtfoto was
de Kleiberg reeds klaar en ook de huishoudschool. Ik kan nog wel herinneren dat
ze met deze gebouwen bezig waren. Ook de woningen rondom de Arubastraat waren
er al.
Luchtfoto Heuvelkwartier 1951
Ook kan ik
nog herinneren dat ze de Sint Janschool in de Verbeetenstraat aan het bouwen
waren. Maar ook deze was in 1951 al gereed (zie nummer 20). De Sint Janschool
kwam in de plaats van de oude school die staat aan de Weerijssingel naast de
Sint Annakerk. Mijn oudste broer Martien zat hier nog op. Een van de
onderwijskrachten was toen Broeder Vitalis, die ook het knapenkoor van de kerk
in de Oranjeboomstraat leidde. Toen deze school was gebouwd was dit tevens het
grootste schoolgebouw van heel West-Brabant. In de latere jaren hebben ze in
een rap tempo alles verder volgebouwd, zoals onder andere nog enkele flats in
de Verbeetenstraat, de Columbusstraat en die flat naast de Kleiberg. Hoe het
verder in het Heuvelkwartier zat kan ik me niet goed meer herinneren.
Voormalige Sint Janschool aan de Verbeetenstraat
Uiteraard
kwam ik veel in het Heuvelkwartier, immers het lag praktisch naast onze wijk en
ik zat er tenslotte op school. Ik kan ook nog veel namen herinneren van jongens
die bij mij in de klas hebben gezeten en allemaal uit het Heuvelkwartier
kwamen. Ik noem er toch maar weer een paar op: Gerard Bokken, Jan Willemse, Jan
van Oers, Gerrie Vonken, Piet van Gestel, Frans Lange, Hans Bakker, John de
Leur, Bert Snoeren en Kees Corssmit. Ik heb er ook nog een ‘blauwe
maandag’ Dagblad De Stem bezorgd. Zodoende ben ik zowat bij alle bewoners
wel eens in hun voortuin geweest en ook wel aan de deur, immers er werd toen
wekelijks afgerekend. Ook heb ik wat nare dingen in het Heuvelkwartier ervaren:
Het moet
ergens in 1956 zijn geweest. De Dr. Struyckenstraat was toen (en nog) de
drukste straat van het Heuvelkwartier. Als om twaalf uur de Lourdesschool
uitging, drongen toch wel zo’n 400 kinderen zich naar buiten door het
kleine poortje. Sommigen renden gelijk de straat over, zonder uit te kijken.
Toen gebeurde het ’n keer. Ik was nog aan het ‘worstelen’ om
buiten te komen en hoorde een auto flink remmen. Er werd op straat een jonger
broertje van mij aangereden. Uiteraard was er veel consternatie daar ter
plekke. Hij was geraakt tegen zijn hoofd en zat helemaal onder het bloed. Hij
gilde alles bij elkaar. Ik kan niet meer herinneren of hij ter plaatse werd
behandeld. Het bleek gelukkig allemaal mee te vallen, ondanks hij toch wel een
flinke hoofdwond had. Hij heeft er slechts een klein litteken aan overgehouden.
De bestuurder van deze auto was ook erg van streek. Deze chauffeur was de heer
Verduijn, directeur van de bekende koekjesfabriek uit Zeeland. Als troost
bezorgde hij later bij ons thuis een lading koek en snoep, waar we nog maanden
mee vooruit konden. Op een ander moment was ik ergens in het Heuvelkwartier,
toen ik de sirene hoorde van een ziekenwagen en zag in de verte dat er een
ongeluk was gebeurd. Dat was op de hoek van de Willem Barendszstraat en Maarten
de Vriesstraat, vlakbij de winkels. Een motor was tegen een vrachtwagen
gebotst. De berijder en passagier (uit België) zijn daarbij toen om het
leven gekomen. Dat was voor de eerste keer van m’n leven dat ik zo iets
ergs gezien had. Ik weet nog dat achter de voorruit van de vrachtwagen een bordje
stond met de naam: Ons Didi er op. Nou weer wat leuke dingen:
Toen het
vijvertje op het Dr. Struyckenplein klaar was werd dat voor de jeugd een echte
‘trekpleister.’ Als het warm weer was deden wij daar altijd in
‘pootje baden.’ Er stond maar ongeveer 40 centimeter water in.
Omdat het nogal een fijn plein was, waren we daar vaak te vinden en renden
dikwijls om het vijvertje heen, zo van: wie maakt het snelste rondje. Ik weet
nog dat Peter de Jong ’n keer struikelde en met kleren en al in het vijvertje
viel.
Dr. Struyckenplein
Op de hoek
van de Dr. Struyckenstraat en de Oranjeboomstraat had je vroeger een betonnen
urinoir staan. Als je daar voorbij kwam kon je maar beter even je neus dicht
knijpen. Ik had vooral vroeger nogal veel fantasie. Na schooltijd gingen Jan
van Oers en ik daar vaak staan. Als er mensen aankwamen gingen Jan en ik in dat
stinkende ding staan en deden dan met onze handpalm enorme winden na. Het moest
er op lijken alsof iemand daarin zijn grote behoefte zat te doen, na het eten
van bruine bonen of iets dergelijks. Zo’n soort geluid dus. Vaak gebeurde
het dat een voorbijganger even kwam kijken, wat daar nou eigenlijk allemaal aan
de hand was. Dan lagen we in een ‘deuk’ van het lachen. Omdat Jan
van nature al heel smakelijk kon lachen, moest ik weer om hem lachen. Wat een
humor was dat, prachtig, simpeler kon niet!
Toen de
Sint Janschool klaar was gingen we daar met onze klas naar gymnastiekles. Dat
was een geweldige mooie zaal. Bij goed weer gingen we dan daarachter op het
grasveld slagbal spelen, althans een poging wagen om dat te leren. Ze noemden
dat slagbal, maar volgens mij was het gewoon honkbal. Er was eigenlijk niemand
in geïnteresseerd, dat was duidelijk te merken. We deden liever voetballen
en als er tijd overbleef mochten we dat gelukkig ook nog even doen. Toen ik het
bij gymnastiekverenging SSS allemaal wel gezien had, ging ik samen met enkele
buurtgenoten twee maal per week in het begin van de avond gymmen in de zaal van
deze school. Daar deed een gymleraar, om wat bij te verdienen, les geven voor
kinderen uit de buurt. Ik weet nog dat wij hem bij aanvang, in een lange rij
moesten passeren en hem een dubbeltje moesten overhandigen, 10 cent per les
dus. Of hij daar rijk van is geworden heb ik nooit meer vernomen.
Naast de
kerk in de Oranjeboomstraat stond de Mariagrot. Je mocht daar uiteraard niet
komen, maar daarom kwamen we er juist wel. Dat was echt eerste klas speelgoed.
Dat ding was heel fijn te beklimmen. Het was een prachtige nabootsing van een
stukje rotsgebergte met een ruimte daaronder. Bij speciale gelegenheden werd
daar wel eens een H. Mis verzorgd. Daar waren we ook vaak te vinden met een
aantal buurtgenoten. In het begin viel het nog niet mee om helemaal bovenaan te
komen. Maar op een bepaald moment wisten we precies de volgorde alwaar je je
voeten moest plaatsen om snel boven te komen. Na een tijd konden we de
klimroute zowat dromen, zodat we sneller op de top waren dan een aap. Toch zat
daar wel risico aan, want hij was toch wel zo’n 7 á 8 meter hoog.
Als je daar vanaf zou vallen was het leed niet te overzien geweest. Maar op
deze jonge leeftijd zagen we nog geen gevaar. Zo zou ik nog wel een tijdje
kunnen doorgaan, maar dat bewaar ik wel voor een volgende keer.
Kees Wittenbols.
(89)
Ziekenhuizen in Breda.
Over de geschiedenis van de
ziekenhuizen in Breda is eigenlijk niet zoveel te vinden. Gelukkig heb ik er
zelf ook vrij weinig ervaring mee gehad. Ik wist natuurlijk vanuit mijn jeugd
(de jaren 50 en 60) dat er drie ziekenhuizen waren in Breda. Te weten: het
Ignatiusziekenhuis aan de Wilhelminasingel, hoek Ignatiusstraat. Het
Laurensziekenhuis aan de Ulvenhoutselaan en als derde het Diaconessenziekenhuis
aan de Langendijk in het Boeimeer.
Verreweg het grootste en meest
bekende ziekenhuis van Breda in die jaren was het Ignatius. Dit ziekenhuis is
gesticht in 1923 en is jaren en jaren het toonaangevende beeld geweest qua
ziekenzorg in Breda. Met mijn moeder kwam ik er wel eens, zij was patiënte
bij Dr. Eurlings. Ik herinner me nog de geur van dit vreselijke oord. Kamfer,
lysol en ether, bah! Ook de paviljoens waar de zeer besmettelijke zieken lagen
aan de zijde van de Ignatiusstraat en waar je alleen achter glas mocht staan
als bezoeker, doen mij nog huiveren. Dan de grote ziekenzalen met soms meer dan
veertig bedden op één zaal! Als je al niet ziek was werd je het
daar wel van, leek mij toen. Ook de kleuren van de gangen allemaal wit of
grauwe kleuren zonder enige uitstraling van warmte of sfeer. Het geheel stond
in het teken van helderheid en soberheid. Het ergste wat ik me nog kan
herinneren was de kapel van de nonnen, speciaal als deze dames hun
zangoefeningen deden. Hoe hoger ze zongen hoe liever, althans zo leek het, maar
het was niet om áán te horen. Ook het mortuarium heeft een niet
uit te bannen beeld op mijn netvlies nagelaten. Waarom ineens die gedempte
warme kleur licht. Het maakte het alleen maar spookachtig. De kaarsen die dan
meestal naast de open kist waren geplaatst maakte het hele gebeuren nog meer
luguber dan nodig was.
Maar terug naar de levenden. In
het bijzonder herinner ik me ook nog Dr. Corbeij, een chirurg van de oude
stempel met handen als kolenschoppen. Trouwens zijn hele figuur en voorkomen
straalden nou niet bepaald een fijnzinnig chirurg uit. Bottenkraker was een
woord waar je de man meer zou mee kunnen associëren. Toch was het een goed
en zeer bekwaam en bekend chirurg. Zijn naam alleen stond al bijna garant voor
een geslaagde ingreep.
De voorloper van het Ignatius
zoals men dit ziekenhuis kortweg noemde was het Rooms-katholieke Gasthuis der
Zusters en/of het Elisabethziekenhuis (toen nog algemeen gasthuis genaamd).
Daarvoor kom je in de grijze oudheid terecht bij het in 1641 opgerichte
Stadshospitaal op de Oude Vest. De gruwelen van die tijd zijn te bar om in dit
werkje te beschrijven. Maar men had tenminste al oog voor zieken en poogde met
de toenmalige middelen de mensen te helpen en of te genezen.
Het voormalige Laurensziekenhuis
In het Ginneken lag het bekende
Laurensziekenhuis, een stuk kleiner en op de een of andere manier deed ook de
hele uitstraling van dit gebouw me niet zo erg denken aan een ziekenfabriek,
zoals ik het Ignatius nogal eens spottend benoemde. Ik kan me herinneren dat ik
in het Laurens slechts ooit een keer geweest ben en dan nog maar op ziekenbezoek.
Dus als patiënt kan ik al helemaal geen enkele ervaring weergeven. Maar
ook de ligging, de tuin en de sfeer, dat alles maakte volgens mijn mening het
allemaal een stuk vriendelijker dan het bedrijfsmatige Ignatius.
Diaconessenziekenhuis aan de Wilhelminasingel (werd later
nog Bouw- en Woningtoezicht)
Langs de Wilhelminasingel lag in
de jaren vijftig en daarvoor het Diaconessenziekenhuis. Een wel heel erg oud
pand met naar mijn toen kinderlijke ervaring eveneens een koude, kale, witte en
soms spookachtige omgeving. Ook niet bepaald een schoolvoorbeeld van moderne
gezondheidszorg. Maar inhoudelijk kan ik er ook weinig over kwijt. Ik heb er
nimmer gelegen, noch als lopend patiënt geweest, doch ook weer slechts als
bezoeker. Maar de eerste indruk was niet iets om over naar huis te schrijven.
Het later gebouwde Diaconessenziekenhuis in het Boeimeer was al stukken en
stukken beter en zeker veel aangenamer om te bezoeken. Van Kees Wittenbols heb
ik vernomen dat er nog een heel klein ziekenhuisje was in Breda en wel het Dr.
Struyckenziekenhuis. Ook aan de Wilhelminasingel, hoek Vijverstraat. Slechts
enkele tientallen patiënten konden daar worden opgenomen. Maar verdere
info omtrent dit ziekenhuisje is mij helaas niet in bezit.
Op de achtergrond het voormalige Dr. Struyckenziekenhuis
U zult begrijpen dat ik weinig
tot niets inhoudelijks weet te melden van deze instituten. Ik kende uiteraard
bijna alle medische adressen van Breda, zoals het hele oude voormalige
ziekenhuis aan de Schorsmolenstraat. Wat later gebruikt werd als laboratorium
en onderzoeksruimte onder andere ook voor keuringen en dergelijke (zie foto
hieronder).
Huize Merlinde – Schorsmolenstraat
Maar als bezoeker, hoe jong ook,
krijg je toch een heel bepalende indruk van ziekenhuizen en alles wat daar mee
samenhangt. De inrichters en binnenhuisarchitecten, als die er al waren, hebben
aan dit aspect althans geen enkele aandacht besteed. Dat staat voor mij zo vast
als een huis. Kilheid, soberheid, kaalheid, stank, pijn, ziekte en dood. Dat
was wat deze gebouwen allen voor mij uitstraalden. Maar zoals gezegd, het
moderne Diaconessenhuis heeft gelukkig gebroken met die traditie. Toen een
aantal jaren terug het Laurens fuseerde met het Diaconessenhuis was er al
sprake van een totaal andere kijk op een verblijf in een dergelijk oord. De
nieuwe naam werd toen: Baronieziekenhuis.
Diaconessenziekenhuis aan de Langendijk
Sinds het nieuwe Amphia, de
fusie van alle ziekenhuizen tesamen, heeft men de traditie van het oude
ziekenhuissfeertje wel helemaal verlaten en denk je soms in een luxe
5-sterrenhotel te komen. Zo kan het dus ook. Het woord Amphia is overigens een
eigenzinnige afkorting van Amphitryon. De naam van de Griekse god van de
gastvrijheid. Ampha staat eigenlijk voor het begrip: omringd met zorg. Amphi is
overigens geen bestaand woord. De nonnen van mijn jeugdtijd zouden zich in hun
‘graf omdraaien,’ bij wijze van spreken, als ze vernomen hadden dat
deze naam afgeleid zou zijn van een Griekse god.
Amphiaziekenhuis aan de Molengracht
Een nog te noemen, maar even
buiten de stad gelegen oord is de Klokkenberg. Sinds 1953 van oorsprong een
TBC-kliniek. Ging je daarheen als patiënt, dan kon je je postadres wel
laten wijzigen. De meeste patiënten die daar heen verwezen werden, waren
voor soms een jaar of langer ‘onder de pannen!’ Later is het een
hartchirurgisch centrum geworden en tot voor onlangs was het een epileptisch
centrum genaamd: Hans Bergerkliniek. Deze is echter ook net verhuisd en wel
naar Bredaas grootste voorstad: Oosterhout. Wat men nu met de gebouwen van plan
is, is mij bij het schrijven van dit werkje niet bekend. Maar het zal
ongetwijfeld een hernieuwde bestemming vinden. Daarvoor is het te mooi gelegen
en te jong om zomaar gesloopt te worden.
De Klokkenberg
Silvia
Videler.
(90) Het Breda van
weleer.
Op de site
van de Oranjeboompleinbuurt zijn de 6 kazernes van Breda in beeld gebracht. Een
prachtige fotocollage is dit geworden. Er bestaan natuurlijk honderden
foto’s van deze gebouwen, maar deze geplaatste afbeeldingen zijn een
prachtige samenvatting geworden van een stukje zeer historisch verleden van
onze geweldige stad Breda. Dit geldt uiteraard ook voor de foto’s van de
Haven, je raakt daar bijna niet op uitgekeken. Hoe het er over ’n paar
jaar daar allemaal uit zal gaan zien, ben ik heel benieuwd naar. Ook zou een
fotocollage van onze oude kerken die er allemaal waren en nog zijn, een mooi beeld
kunnen gaan opleveren. Ik ben begonnen foto’s te verzamelen die op het
internet staan afgebeeld. Het zouden ongeveer 30 kerkgebouwen moeten worden. Na
het verzamelen bleek dat de meeste foto’s nou niet echt een mooi beeld
geven van de werkelijke situatie. Vaak zijn ze genomen vanuit een slechte hoek.
Er zaten echter ook wel enkele ‘juweeltjes’ onder, zoals bepaalde
foto’s van onze Grote Kerk. Toen ik alle ‘van het internet
afgeplukte’ foto’s zat te bekijken realiseerde ik ineens, dat ze
voor de site en dit boek eigenlijk niet zo heel erg interessant waren. Ik
bedacht me op tijd dat er wellicht in de bibliotheek wel fotoboeken aanwezig
zullen zijn, waar al deze kerken in mooie close-ups op afgebeeld staan en zag
er dus maar vanaf. Doch enkele prachtexemplaren wil ik u toch niet onthouden.
Voor de goede orde ben ik ze zelf even gaan fotograferen.
Kapel van Gageldonk
Sint Annakapel Heusdenhout
Sint Jacobskapel Galder
Kapel Koningin van de Vrede Galder
Over de
kranten en huis-aan-huisbladen die er in Breda allemaal verschijnen is ook al
het een en ander beschreven. Doch aan een blad wil ik toch wel even bijzondere
aandacht besteden. Het gaat hier om de gratis bezorgde: De Bredase Bode.
Van al het papier dat bij mij in de bus wordt gestopt, springt deze er in
‘positieve zin’ uit. Er staan altijd aardige artikelen in
geschreven. Met name gaat het mij om de verhalen uit vroegere tijden, belicht
door Rinie Maas. Hij behandelt steeds situaties over gebeurtenissen en mensen
tussen de periode 1920-2000, het recente verleden dus.
In de
uitgave van 15 maart 2006 had hij het in zijn rubriek: Het Breda van weleer
over de Helenahoeve in Heusdenhout. Over deze hoeve weet ikzelf helemaal niks.
Er was ook een groepsfoto afgebeeld van de bewoners uit de Kapelstraat en
omgeving. Deze foto was van 1933, dus al heel wat jaartjes geleden. Daar ging
bij mij een ‘lampje branden!’ Hoewel de site van de
Oranjeboompleinbuurt min of meer is bedoeld voor het publiceren van verhaaltjes,
die een relatie moeten hebben met deze buurt, gebeurde er in de jaren vijftig
nog wel meer dingen, die mij in het geheugen zijn blijven hangen over
situaties, die zich buiten de buurt afspeelden. De meeste herinneringen van mij
liggen uiteraard ‘opgestapeld’ in en rondom de
Oranjeboompleinbuurt. Immers ‘uitstapjes’ waren toen een zeldzaam
verschijnsel. Helaas was deze foto niet van een al te beste kwaliteit en daarom
ook niet geschikt om in dit boek te plaatsen. Doch, ik kan daar wel wat over
vertellen:
Mijn ome
Jan (broer van mijn vader) was getrouwd met Jo Beekers uit Heusdenhout, mijn
tante Jo dus. Die is inmiddels al een aardig stukje in de tachtig. Zij woonde
vroeger in de Kapelstraat in Heusdenhout. Vanzelfsprekend kwamen wij daar wel
eens. Haar ouders woonden daar in een boerderij. In de bibliotheek van Breda
ligt een boekje dat gaat over de situatie uit vroegere tijden in en rond de
Kapelstraat. Dit boekje heb ik wel eens geleend en schetst een aardig beeld uit
vroegere tijden, met vermelding van diverse namen, waaronder ook die van de
familie Beekers. Gelijk naast de oude heer en mevrouw Beekers woonde hun
dochter Annie. Die woonde in een uit hout opgetrokken woning. Haar man was
Anton Vink. Dat was een echte motorfietskenner en knutselde en handelde daarin.
Zijn zoon Tonnie ‘timmerde’ later nog aardig aan de weg in het
motorsportgebeuren en haalde steeds vermeldingen in de krant. Wat mij altijd
sterk is bijgebleven was de aparte sfeer die het daar uitstraalde. Ik kan nog
goed herinneren als wij daar op de fiets naar toe gingen, via de Tilburgseweg,
daarna rechts af de Heusdenhoutseweg in, dat je ineens op het platteland
terechtkwam. Alleen nog wat boerderijen waren er nog te zien, dus geen
rijtjeshuizen meer. Trouwens, er zijn nog grote stukken van deze
Heusdenhoutseweg bewaard gebleven (langs de Heerbaan). Deze weg, heel smal met
grote bomen links en rechts, voorzien van kinderkopjes en een strookje zand,
rechts van de weg voor de fietsers, kwam dan uiteindelijk weer uit in Bavel. We
reden dan door tot het kapelletje en daar dan links af. Dat was de Kapelstraat
(en nog steeds). Het eerste stukje Kapelstraat was nog wel bestraat, daarna
ging deze over in een zandweggetje en kwam dan uiteindelijk ergens in Dorst
uit.
Het ouderlijk huis van de Familie Beekers is er nog
steeds – Links hiervan stond de houten woning van Annie Vink-Beekers
Kapelstraat 109 – Breda
Op die
foto zijn toch nog wel duidelijk voor mij herkenbaar de tweeling Jet en Dina
Beekers. Dina werkte later wel eens bij ons in de huishouding. Ook Annie
Beekers herken ik hierop. Die deed vroeger bij ons thuis, samen met mijn
moeder, kleding repareren voor ons gezin. Annie heeft ook nog jarenlang gewerkt
op het NS-station te Breda en stond in het winkeltje, alwaar je snoep en
sigaretten kon kopen, tot ver na haar pensioengerechtigde leeftijd toe. Ook
enkele anderen van de familie Beekers kan ik nog herinneren. Ook ligt mij nog
vers in het geheugen de gouden bruiloft van de heer en mevrouw Beekers en heb
toen zo’n beetje de gehele familie en buurtgenoten bij elkaar gezien. Dus
vermoedelijk en zeer waarschijnlijk de meeste mensen op die afgebeelde foto.
Het mooie en interessante van de verhalen van Rinie Maas vind ik altijd de
grote verscheidenheid aan de steeds wisselende situaties die hij belicht.
Plotseling zie je ineens een herkenbaar beeld voor je verschijnen en hij weet
je dan te ‘boeien’ tot en met de laatste regel. Je kunt duidelijk
merken dat hij van zijn beroep een hobby heeft gemaakt.
Kees Wittenbols.
(91) Ook Breda ontkwam niet
aan de naoorlogse verzuiling.
Koud was de vijand, de mof, met
de ‘staart tussen de benen’ verdwenen. Het feestgewoel dreunde in
wezen nog na. De rotzooi ging men opruimen en de oorlog was voorbij.
Eendrachtig had men zich te weer gesteld tegen de gezamenlijke vijand:
Nazi-Duitsland. Men kon opnieuw beginnen en in sommige gevallen opnieuw gaan
bouwen op de puinhopen. Het fascistische experiment van één Bruin
Europa was mislukt. God zij dank! Maar wat had het gekost? Miljoenen en
miljoenen mensenlevens en minimaal 5 tot 6 jaar stilstand. In Nederland was een
actieve ondergrondse, zoals wij graag willen geloven en men werkte samen voor
één doel. Communisten en Gereformeerden, Katholieken, Socialisten
en Liberalen. Al die verschillen waren door de oorlog volkomen weggevaagd.
Men was één in
dé strijd tegen het niet wettige en opgelegde gezag van de bezetter.
Doch, het duurde niet lang en de politieke partijen gingen zich weer
‘roeren.’ Met name de aanhangers van de kleine communistische kern
in Nederland, die zeker wel erg hard en ook ten koste van vele mensenlevens uit
eigen gelederen gevochten hadden. Zij hadden in de eerste jaren na de oorlog
zelfs nog vrij veel aanhang. Alsmede al die andere partijen zagen ineens weer
de kans schoon om macht te grijpen. Zij het door eerlijke en democratische
verkiezingen. Immers het doel was en is toch zoveel mogelijk stemmen vergaren
opdat dan die ideeën en of ideologieën parlementair doorgedrukt kunnen
worden. Niets is er wat een land of een volk erger doet verdelen dan politiek
of religie en in Nederland kunnen we er wat van, ondanks dat onze nationale
spreuk is: “Ik Zal Handhaven” (waarom het altijd in het Frans moet
is me volslagen onduidelijk. Dat is ‘onze’ taal niet, dus ik zal
het consequent in het Nederlands blijven schrijven als het moet). Doch, hoe kun
je jezelf als volk handhaven als je zovele meningen hebt. Niets is desastreuzer
dan een tegen zichzelf verdeeld huis!
Als kind van na de oorlog en dan
onderwezen worden over die oorlog en gelezen te hebben over die oorlog over die
eendrachtigheid, die samenhorigheid, dan begrijp je toch niet dat enkele
ogenblikken later diezelfde mensen weer tegenover elkaar staan? Rooien
verketteren Blauwen en Zwarten verketterden degenen die nóg Zwarter
waren. Van na de oorlog kennen we de notabene drie verschillende
Protestants-Christelijke politieke groeperingen. Te weten: de ARP, de CHU en de
SGP. Later kwam daar het GPV nog eens bij. De Katholieken hadden de KVP en de
Roden hadden de PvdA, de opvolger van de vooroorlogse SDAP en de zogenaamde
echte Roden waren verenigd in de CPN. Allerlei splintergroepen en partijen
kwamen er later nog bij, maar die waren toch allemaal terug te voeren naar de
originele bloedlijnen. De RKPN was gewoon een rechtse KVP-groep. De PPR, hoewel
voortgekomen uit de confessionele partijen, schraagde zich tegen het linkse dus
Rode gedachtegoed aan. Kortom je kunt en mag spreken van drie bloedstromen:
confessioneel, namelijk de Zwarten en die zijn grotendeels dan ook samengegaan
in het hedendaagse CDA met als linkervleugel de CU en als rechtervleugel de
SGP. Bij de Roden zie je eenzelfde neiging. De EVP, de PSP, de CPN en de PPR
zijn Groen links gaan heten. De PvdA is gebleven zoals het was, hooguit kan je
zeggen dat het DS’70 weer terug heeft opgeslokt. Dan de Blauwen, de
liberalen, die hebben eigenlijk weinig afscheidingen gekend. De VVD is redelijk
zichzelf gebleven. Samengevat mag je zeggen dat er dus drie hoofdstromingen zijn:
Zwart, Rood en Blauw.
Jammer, erg jammer vond ik het
dat in mijn jeugd die drie kleuren toch ook wel een vrij grote rol hebben
gespeeld. Wat werd er afgegeven op die ‘Rooien,’ dat waren halve
communisten en het voorbeeld zag je aan Rusland, hoe slecht dat dan wel niet
was. Die Zwarten, die klerikalen, die waren pas echt slecht. Die wilden de
mensen dom en eronder houden zeiden de Rooien. Die moesten kindertjes maken om
aan de macht te blijven! Zo werd het gezien. De Blauwen die waren ook
gevaarlijk, die wilden alleen maar macht en geld en de rest arm houden. Die
waren pas tevreden als iedereen deed wat de ‘dikke sigarenrokende en
driedeligpakdragende baas’ zei. Kortom men verketterde elkaar weer en dat
zo kort nadat men met elkaar en voor elkaar gevochten had tegen de vreemde
overheerser annex bezetter.
In de Nuijtstraat was een gezin
en de man wiens naam me helaas is ontschoten, die was de regionale voorman van
het NVV. Ik heb wel eens een gesprek met hem gehad. Dan moest je toch echt gaan
denken dat bijvoorbeeld de KAB, de toenmalige Katholieke arbeidersbeweging,
weinig goeds voorhad met de mensheid. Maar ik kende ook KAB-ers en die waren in
wezen niet veel beter. Later is hier het NKV uit voortgekomen. Wel die hebben
mij het NVV afgeschilderd als een ‘voorland van de Goelagarchipel in
Siberië.’ Gelukkig is dit nu allemaal wat minder scherp. De scherpe
kantjes zijn er wat van af.
Toch was het in die jaren
‘not done’ om als Katholiek bijvoorbeeld met socialisten om te
gaan. Echte liberalen, dat waren ‘rijke stinkerds,’ dus die kwam je
amper tegen in onze buurt. Die woonden meer in het Montenspark, aan de Franklin
Rooseveltlaan of op de Zandberglaan en omstreken. Maar als je met die mensen
omging dan werd er toch wel even goed geïnformeerd van welk gedeelte van bijvoorbeeld
de Oranjeboomstraat je afkomstig was. Dan werd je ingeschaald als wel of niet
potentieel voor hun gedachtegoed. Vind je het gek dat ik dat allemaal als
opgroeiend kind, met de informatie erbij wat de oorlog zoal had teweeg
gebracht, eigenlijk maar moeilijk kon bevatten? “Dat was een grote fout
als je teveel nadacht,” zei mij wel eens iemand. Achteraf had die persoon
me geen mooier compliment kunnen geven, maar toen zat ik ermee. Wat een kracht
en wat een energie zou het kunnen geven als we als één man achter
onze stad, onze wijk, onze straat stonden. Achter ons gemeentebestuur, onze
regering, onze zaak, fabriek, school, of kantoor. Zou daarom een land als
Amerika meer succes hebben gehad? Die zijn weliswaar ook verdeeld maar in slechts
twee kampen. Nederland kende er zo velen en nog. Verdeeldheid: het is een rem
op welvaart en ontwikkeling!
Silvia
Videler.
(92) Mijn Militaire
Diensttijd.
Wederom
als de dag van gisteren. Het was 23 november 1964. Ik moest me om 12.30 uur
melden bij de Lunettenkazerne te Vught. We hadden van te voren een lijst
gekregen wat je wel en niet mee mocht nemen aan privé-spullen en toen op
weg naar het station. Ik was al wel gewend aan de trein, want daar ging ik toch
al iedere dag in mee, toen ik nog werkte. Op het station in
’s-Hertogenbosch stond een ‘viertonner’ van het leger al
klaar en daar moesten wij (zo’n man of 25) achter inkruipen. Zo gingen
wij toen naar de kazerne in Vught. Er werd helemaal niks gezegd tijdens die
trip. Iedereen verkeerde in spanning voor wat ons te wachten stond. Ondertussen
waren er al velen daar aangekomen, de nieuwe lichting dus. Eerst een toespraak
in de kantine en toen op weg naar de kamer. Ik kwam op een kamer te liggen met
20 personen. Deze was voorzien van stapelbedden. Ook hier had ik geen moeite
mee, want ik sliep thuis ook al op een stapelbed. Ik koos daarom ook maar
gelijk het bovenste bed uit. Daarna moest je een plunjezak op gaan halen bij de
foerier en daar zaten alle benodigde kledingstukken in die je nodig had. Deze
zakken kreeg je willekeurig mee. Alles wat daar in zat paste voor ‘geen
meter.’ De bedoeling was dat je onderling moest ruilen, totdat je de
juiste maten om je lijf had zitten. De eerste dagen liep je nog gewoon op je
eigen schoenen, maar even later ging we laarzen laten aanmeten. Die waren
ontzettend stug van uitvoering. Na de eerste mars had praktisch iedereen al
blaren op z’n voeten zitten. Een goed begin is het halve werk dacht ik
toen. In het begin waren we de helft van de dag bezig met exercitie. De andere
helft bestond vooralsnog uit theorielessen uit het overbekende Handboek
Soldaat. Na ’n week gingen we de geweren ophalen. In die tijd werd de FAL
gebruikt. Een stalen geweer van zo’n 4,5 kilo zwaar en van Belgische
makelij. Een zwaar ‘kreng’ dus. Hij schoot wel heel zuiver. Vanaf
200 meter afstand schoot hij precies in het doel en had een magazijn voor 20
patronen.
De
Lunettenkazerne was gebouwd ten tijde van de Tweede Wereldoorlog en heeft in
bovenaanzicht vormen van een hakenkruis. Het was een voormalige kazerne van de
Duitsers. Een stuk verder had je het bekende concentratiekamp en naast ons had
je het Molukkenkamp, dat toen nog werd bewaakt door gewapende lieden. Achter de
kazerne had je het oorlogsmonument, alwaar vele mensen waren doodgeschoten. Het
was dan al wel zo’n 20 jaar na de oorlog, maar de gehele sfeer daar deed
er echt nog aan denken! Dit mede doordat de winter reeds was begonnen en er
alles zo triest uitzag. In deze basisopleiding was het vooral veel oefenen:
exercitie, marsen, bivak, schieten en veel afzien.
Na deze
basisopleiding werd iedereen overgeplaatst. Ik ging naar een opleiding voor
magazijnbediende in de DuMoulin Kazerne te Soesterberg. Een stuk rustiger daar.
Pontonnierkazerne Keizersveer
Na deze
opleiding kwam ik op mijn vaste plek te zitten, namelijk op de
Pontonnierkazerne in Keizersveer. Een locatie amper 20 kilometer van huis. Ik
kon vanaf dat moment met de fiets op en neer. Je had hier natuurlijk ook de nodige
vervelende personen zitten, maar daar was ik ondertussen al aan gewend geraakt.
Mijn groepscommandant was een man die een rood koordje op z’n kraag had
zitten. Zo’n koordje krijg je als je iets bijzonders hebt betekend in het
leger. Naar mijn oordeel moet dat dan wel
“héééél” iets bijzonders zijn geweest,
want wat was dat een nare man. Hij gaf me op ’n gegeven moment de
opdracht om een Web te demonteren, want die was aan een grote beurt toe (een
Web is ’n legervoertuig, iets groter dan ’n jeep). Ik zei tegen hem
dat ik totaal geen verstand had van auto’s en beval mij: “orders
zijn orders en orders moeten worden opgevolgd!” Ik ben daar dus aan
begonnen en haalde alles los wat maar los te maken was. Dat liep dus niet goed
af en hij zette mij terstond uit het peloton. Ik moest me melden bij de
Compagnie Sergeant Majoor. Die zei: “je kunt kiezen, in het vervolg naar
een veldpeloton of gaan werken in de onderofficiersmess.” Hier kwam een
‘geschenk uit de hemel!’ Natuurlijk werd het de mess. Ik was gelijk
voor de rest van mijn diensttijd verlost van de ‘nukken van het
kader.’ ’s Morgensvroeg naar de mess en ’s avonds laat pas
terug naar mijn kamer. Geen appéls meer! Alleen bepaalde oefeningen nog
wel, zoals wachtlopen, het schieten en het gooien van handgranaten. Dit vond ik
in mijn diensttijd nog wel een aardige bezigheid. Naast veel
‘ellende’ waren er ook nog wel leuke dingen te beleven hoor! We
zaten tenslotte als dienstplichtige allemaal in hetzelfde
‘schuitje’ en onder elkaar hadden we vaak toch wel plezier.
Bovendien was er in die tijd geen oorlogsdreiging meer en had min of meer het
gevoel van wat doe ik eigenlijk hier? Twee jaar eerder had je nog wel de
kwestie Nieuw Guinea, waarbij ook dienstplichtigen naar toegezonden werden. De
Pontonnierkazerne te Keizersveer is een paar jaar geleden gesloopt.
Als kleine
jongen kwam ik vroeger vaak in het Mastbos, zoals ik al eens verteld had in een
van mijn andere verhalen. Dikwijls waren we dan aan het varen op oude
boomstammen, die lagen in het stukje water achter de kogelvanger. Als ze daar
aan het schieten waren mocht je er natuurlijk niet komen. Er kon natuurlijk
altijd wel een kogel ergens op afketsen en die vloog dan over de kogelvanger
heen. Het speelde toen al in mijn gedachten dat ik mogelijk daar later ook nog
wel eens zou schieten. Dat is dus uitgekomen. Een of twee maal per week gingen
we daar dan naar toe. Dat was bijna ’n hele dagtaak. Aan de andere kant
van de schietbaan had je een veld waar je handgranaten kon gooien. Tsjonge
jonge, wat waren dat altijd enorme dreunen. Je had daar ook nog een stormbaan
en plekken waar nog andere oefeningen werden gedaan. In mijn tijd heb ik daar
vaak herten zien lopen, ondanks al dat geknal. Later toen de dienstplicht werd
afgeschaft is deze schietbaan overbodig geworden en is toen gesloten. Het
gebied werd gelijk als kwetsbaar gebied bestempeld. Dat kan ik me goed
voorstellen, want die bomen daar zaten vol granaatscherven! Pas geleden
ontdekte ik dat je er weer op mocht. Ik ga binnenkort eens kijken of er nog
iets is terug te vinden uit die tijd. Ik verwacht het niet.
Kees Wittenbols.
(93) Mijn Opa en zijn broer,
vóór, in en ná de Tweede Wereldoorlog.
De verhalen omtrent mijn opa,
van mijn moeders kant, zijn legio. In tegenstelling tot mijn andere opa die ik
jarenlang goed en van nabij gekend heb, kende ik deze opa eigenlijk helemaal
niet. Ik was pas twee jaar toen hij overleed. Natuurlijk hoorde ik dankzij mijn
ouders vele verhalen over deze markante man. Ook buren, familie en kennissen
hebben mij later op alle mogelijke manieren bijgebracht wat voor een aparte en
bijzonder exemplaar mijn opa geweest moest zijn. Het heeft mij alleen maar
gesterkt in het gevoel dat ik erg veel gemist heb door een dergelijke persoon
niet van nabij gekend te hebben. Eén ding staat vast en daar waren alle
zegslieden het roerend over eens: het was een heer met pit en karakter. Dat een
dergelijke persoonlijkheid dan wel eens botst met sommige mensen, is
overduidelijk. De vele verhalen gelovende, ging hij een aanvaring of verschil
van mening dan ook nimmer uit de weg.
Nu is het tamelijk moeilijk om
een beschrijving te geven van een persoon louter en alleen op indicatie en
informatie van anderen. Temeer daar het een rechtstreekse bloedverwant betreft
en je dan als ‘onderzoeker’ toch wel vooringenomen bent. Wellicht
bevooroordeeld en niet al te objectief. Want laten we eerlijk zijn, als het je
opa betreft, ook al heb je hem niet bewust gekend, dan wil je toch alleen maar
het mooie, goede en leuke horen en niet de nare kanten. Daarom zal ik alleen
die verhalen en feiten weergeven die ik vernomen heb van minstens twee getuigen
(zegslieden) naast die van mijn eigen ouders. Als het verhaal dan ook in
overeenstemming is met dat van mijn ouders, dan neem ik het pas voor waar aan
en geef het bij deze weer. Sommige verhalen zijn te leuk, te apart en te
frappant om aan de vergetelheid over te geven. Temeer daar het ook een zeer
typerend tijdsbeeld weergeeft van dingen en zaken die toen nog konden en nu
(helaas) bijna niet meer. Echter niet alleen mijn opa, ook zijn broer, mijn
oudoom Frans uit Rockanje. Die heb ik overigens zelf lang genoeg gekend om daar
het een en ander over te verhalen. Daar ik van hem veel, heel veel feiten en
zaken uit de eerste hand zelf gehoord heb en die minstens zo markant en vreemd
waren dan die van mijn opa. Het waren er dan ook echt wat je noemt: twee uit
één nest en wat voor nest?
Te beginnen met mijn opa die
kort na 1900 trouwde met zijn grote liefde, waarvan hij wist dat zijn
aanstaande zwak, ziekelijk en tbc-patiënte was. Dat zegt eigenlijk al veel
van zijn karakter. Iedereen ontraadde hem dat huwelijk vanwege de zwakke
gezondheid van mijn, toen nog in wording zijnde, oma. Lang heeft hij ook niet
kunnen genieten van zijn vrouw. Zij heeft drie kinderen gehad waarvan de eerste
twee direct na de geboorte dermate besmet werden met tbc, dat zij na enkele
weken of maanden al stierven. De derde zwangerschap, waarvan mijn moeder het
directe resultaat was, is wel tot een goed einde gekomen. Men heeft de baby,
mijn moeder, meteen bij haar weggehaald om besmetting te voorkomen. Hierdoor
heeft mijn moeder het dus ook gered. Mijn oma is enkele maanden na de geboorte
van mijn moeder in 1906 overleden. Opa is nooit meer hertrouwd en heeft na
enkele jaren zijn zus in huis genomen, die een nog minder geslaagde relatie
heeft gehad. Maar dat was een héél andere zaak. Opa was douanier
en heeft jaren gewerkt in Amsterdam aan de havens, totdat hij werd
overgeplaatst naar de contreien van Breda. Hij liet een huis bouwen aan wat nu
de Oranjeboomstraat is en ging daar wonen met zijn zus en zijn dochter, mijn
moeder. Dat was in het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw. Later
heeft hij nog zitting gehad in de gemeenteraad van het toenmalige Princenhage.
Toen de kerk in de Oranjeboomstraat werd geopend werd hij ook lid van het
kerkbestuur, met een constante liefde-haatverhouding ten aanzien van pastoor
Dekkers.
Maar opa had ook een zeer groot
zwak, hij rookte, neen hij stoomde! Een drietal (eigengemaakte) pijpen waren
altijd binnen zijn directe handbereik. Een in de mond, een lag af te koelen en
de derde lag gestopt en wel klaar om in de brand gestoken te worden. Dit was
een continu proces met als enige onderbreking de noodzakelijke eet-, slaap- en
plaspauzes en dit tot zijn overlijden in 1952 toe, op 78-jarige leeftijd.
Echter de doodsoorzaak lag in het geheel niet aan zijn rookgewoontes. Hendricus
Petrus Videler zoals hij voluit heette, was een ‘selfmade’ man.
Nimmer had hij de kans gehad om echt te studeren, dus nam hij het heft in eigen
handen. Zijn voorliefde voor de Franse taal en letterkunde was bijzonder groot.
Maar hoe ga je Frans studeren met een gezin en een fulltime job in de jaren
twintig van de vorige eeuw? Nou daar zat opa niet mee, dat leerde hij zichzelf
dan wel aan met boeken. Toen hij vond dat het wel genoeg was heeft hij contact
opgenomen met de Sorbonne-universiteit in Parijs en het resultaat was dat hij
cum Laude slaagde voor de examens. Dan pas was een figuur als opa tevreden en
niet eerder. Zo heeft hij zich erg verdiept in de kosmologie (sterrenkunde) en
heeft vele geschriften nagelaten. Ook was hij uitvinder en zijn uiteindelijke
doel, welke hij overigens nimmer bereikt heeft, het vinden van een perpetuum
mobile. Men is daar nu nóg naar op zoek. Hij was zijn tijd dus ver
vooruit.
Ondertussen werd het 1940 en de
oorlog brak uit. De eerste twee jaren kon hij nog redelijk aan zijn geliefde
tabak komen maar allengs werd het moeilijker. Dus wat deed opa? Hij bouwde een
kas in de tuin en ging zelf aan de slag om tabak te verbouwen. Alle attributen
om de tabak te fermenteren en dergelijke heb ik nog in handen gehad. Het
resultaat bleek ook weer van een dermate kwaliteit, dat zelfs na de oorlog opa
zich gedwongen zag hiermee door te gaan. Hij had inmiddels een zo kwalitatieve
hoogte weten te bereiken van zijn product, dat de weer leverbare normale tabak
geenszins voldeed aan zijn hoge eisen. Een aantal vrienden en bekenden die
inmiddels dankbare afnemers geworden waren van zijn overtollige oogsten,
steunden hem daar van harte in. Zijn voormalige werkgever, het ministerie van
financiën, zal daar ongetwijfeld andere gedachten over gehad hebben maar
dat stoorde mijn opa helemaal niet. Ook de alcoholische versnaperingen die men
noodde miste in de oorlog, daar voorzag mijn opa dan ook ruimschoots in. Hij
ging zelf aan de slag en ook hiermee wist hij een bloeiende, maar zeer zeker
volkomen, illegale jeneverstokerij op te bouwen. Grootmoedig als hij was liet
hij ook anderen hiervan meegenieten, doch vrijwel direct na de oorlog heeft hij
deze activiteiten stopgezet. Hoe kwam opa nou aan de benodigde suiker zult u
zich afvragen in de oorlogsjaren?
Wel mijn moeder was in die tijd
‘juffrouw van toezicht’ geworden zoals dat zo mooi heette bij de
Hero, de conservenfabriek aan de Teteringsedijk, die toen op volle toeren
draaide voor de Duitsers en alwaar mijn moeder haast dagelijks ongelofelijke
hoeveelheden suiker vandaan wist te slepen. Dat sommige medewerkers van de Hero
in die donkere dagen niet verstookt bleven van een goede borrel laat zich
natuurlijk wel raden. De aanvoerlijn van suiker en andere benodigdheden is dan
ook nimmer onderbroken geweest. Opa heeft nog acht goede jaren gekend na de
oorlog en heeft onnoemelijk veel geschreven en zaken die hem interesseerde
bestudeerd. Dit alles met het oog op zijn kleinkind, ondergetekende, die hij
dit alles wilde nalaten. Omdat, toen al, zijns inziens, de kinderen op school
naast lezen en schrijven en rekenen, veel te weinig bagage meekregen. Opa, bedankt
voor je goede bedoelingen. Helaas bijna alle werken zijn verloren gegaan, maar
toch.
Oudoom Frans:
Oudoom Frans was zomogelijk nog
een kaliber erger dan opa. Oudoom Frans was ver voor de oorlog opgeklommen in
het leger tot luitenant en diende in het voormalige Nederlands Indië.
Tijdens een van de politionele acties kwam hij onder leiding van een kapitein,
samen met een groep soldaten, aan bij een klein dorp. Hier bleken alleen de
vrouwen en kinderen nog aanwezig te zijn. Nadat bleek dat de vrouwen niet
wisten waar de mannen zaten, of dat wilde mededelen aan de kapitein, besloot
hij, die kapitein, het dorp plat te laten branden en gaf mijn oudoom daartoe
opdracht, die op zijn beurt weer de troepen dat moest laten uitvoeren. De
kapitein was kennelijk niet goed op de hoogte van het supereigenwijze karakter
van mijn oudoom. Want hij weigerde dit botweg om vrouwen en kinderen te
vermoorden. Het geschil liep erg hoog op, zo hoog, dat het een conflict werd op
leven en dood. Oom Frans trok zijn pistool en doodde de kapitein ter plekke en
stelde laconiek nú de hoogste in rang te zijn. Liet het karkas, zoals
hij zei, begraven en liet het dorp zonder schade en zinloze slachtoffers te
maken achter en gaf vervolgens de order: “voorwaarts mars.”
Dat dit gebeuren consequenties
had liet zich raden. Uiteindelijk is hij voor de krijgsraad gekomen en is een
en ander toch met een ‘sisser’ afgelopen. Oom Frans werd echter wel
oneervol uit dienst ontslagen. Dus welke weg stond er nu open voor een
dergelijke avonturier? Dat werden de zeven wereldzeeën. Ook hier wist oom
Frans zich vrij snel omhoog te werken én een klein kapitaaltje te
vergaren. Na een tiental jaren rondgezworven te hebben vond hij zijn liefde
voor het leven, trouwde en begon een textielzaak op een van de Zuid-Hollandse
eilanden. Maar oom Frans was er de man niet naar om gezapig in een winkeltje te
zitten en te wachten op klanten. Binnen de kortste keren had hij een kleine
keten van winkeltjes verspreid over meerdere dorpen en toen, ja, toen brak de
oorlog uit. Dat moet een prachtige tijd voor oom Frans geweest zijn. Naar
geweten gesproken althans, vrij te kunnen smokkelen en treintjes met Duitsers
opblazen. Een jongensdroom kwam tot leven! Tot het einde van de oorlog stond
hij hoog genoteerd op de lijst van gezochte personen door de moffen.
Ondertussen was hij een soort van Robin Hood geworden, daar hij ’s nachts
bij vele gezinnen pakketten afleverde met voedsel, kleding en vooral
babykleertjes. Toen ik in de jaren na de oorlog soms in zijn dorp bij hem op bezoek
was, bemerkte ik alom hoe geliefd hij was in die streek. Op de een of andere
manier heeft het hem nimmer aan geld ontbroken. Zijn twee kinderen kregen al in
de jaren vijftig van hem om het andere jaar een nieuwe auto en zelf resideerde
hij in het grootste huis van het dorp en was in wezen de ‘ongekroonde
koning’ aldaar. Toen enkele gemeentearbeiders een verkeerspaaltje of
zoiets op de weg plaatsten, die haaks op de voorkamer van zijn villa lag, van
waaruit hij een goed uitzicht had op die weg, maakte hij zich erg boos toen
bleek dat dit paaltje zijn uitzicht bedierf en gebood zijn vrouw direct de
burgemeester te bellen. Deze deed dat braaf, haar man kennende en het resultaat
was dan ook dat een tiental minuten later twee in manchesterkostuum gestoken gemeentearbeiders,
bij oom Frans aanbelden en hem vroegen, aanwijzingen te geven waar het paaltje
dan te plaatsen.
Zo hield je oom Frans wel
tevreden. Hij ‘knorde’ hooguit nog een dag of drie wat na. Maar dat
verstomde vanzelf. Het best kan ik me nog herinneren dat zijn vrouw, tante Coba
overleed en hij absoluut wilde dat zij in hun eigen grote tuin achter de villa
zou worden begraven. Nou was Nederland nog niet zo een
‘bananenrepubliek’ dat iets dergelijks zomaar geregeld kon worden.
De invloed van oom Frans was wel ontegenzeggelijk groot. Doch nu was er een
grens bereikt. Begraven moest op een kerkhof gebeuren, punt uit! Maar oom Frans
was ‘niet voor één gat te vangen.’ Een deel van het
kerkhof grensde ergens achter aan de tuin van oom Frans en hij wist het zo te
bewerkstelligen, dat zijn geliefde vrouw dáár begraven werd, dat
het graf als het ware tegen de afscheiding van hun tuin lag. Echter nog steeds
legaal op het reguliere kerkhof. Burgemeester tevreden, de wet niet overtreden,
iedereen tevreden, dachten ze. Na enkele weken werden door een aantal door oom
Frans ingehuurde werkkrachten er een stelletje coniferen en afrasteringen
verplaatst en wel zo dat de toch al idioot grote tuin van oom Frans, met enkele
vierkante meters werd uitgebreid en een klein deel van het kerkhof vakkundig
werd geannexeerd. Laat dat nou juist dat kleine gedeelte geweest zijn waar zijn
vrouw lag.
Het dorp vond het een prachtige
stunt en het gemeentebestuur annex kerkbestuur heeft het maar zo gelaten totdat
hijzelf, althans zijn stoffelijk overschot, in datzelfde graf werd
bijgeplaatst. Toen werden ook weer de oorspronkelijke grenzen aangepast en
alles was weer ‘pais en vree,’ zelfs het kadaster heeft er geen
problemen over gemaakt. Het zou toch gezien de leeftijd maar een kwestie van
hooguit enkele jaren geweest zijn. Nou dat bleek dus ook. Ik zou nog bladzijdes
kunnen vullen met anekdotes over deze twee zeer eigenwijze en eigengereide
heerschappen. Maar een ding staat voor mij vast. Ze hadden een weliswaar soms
vreemd gevoel voor recht en wet, maar waren in de ‘grond’ zeer
eerlijk en rechtvaardig. In deze tijd zouden dergelijke karakters het overigens
bijzonder moeilijk hebben. Maar met enige trots mag ik zeggen dat ik soms, een
heel klein beetje op hen zou willen lijken.
Silvia
Videler.
(94) Postzegels
verzamelen.
Waarom
doen mensen nou eigenlijk allerlei dingen verzamelen? Wat is er nou zo leuk
aan? Ik heb hier nog steeds geen goed antwoord op. Ik weet nog dat ik vroeger
foto’s van bekende voetballers verzamelde. Deze zaten in een pakje
Rizla-vloei. Mijn vader rookte destijds en als enige voetballiefhebber in ons
gezin kreeg ik dan altijd deze fotootjes. Je kon dan later voor een paar
dubbeltjes in een sigarenwinkel een boekje kopen, alwaar je dan deze plaatjes
kon inplakken. Er stond daar nog een beschrijving bij van de bewuste
voetballer. Als het boekje dan vol was, was ook gelijk de lol van het sparen
weg. Je had alles al, dus sparen had geen zin meer. Later begonnen ze bij Rizla
nog met vis- en vogelplaatjes, maar ik vond dat niet zo interessant. Ik heb ook
nog luciferdoosjes gespaard. Omdat er in de jaren 50 nog ‘tegen de
kleppen van de hel omhoog’ werd gerookt, had ik snel een aardige
verzameling opgebouwd. Een leeftijd- en buurtgenoot van mij spaarde
sigarenbandjes. Die zaten in een album, zoals bij postzegels. Er zaten zeker
wel prachtige exemplaren bij. Mijn moeder spaarde suikerzakjes. Mijn ouders
gingen in de jaren zestig vaak op vakantie naar het buitenland en in de restaurants
waar ze allemaal kwamen, namen ze er steeds een paar mee. Ook spaarde mijn
moeder lepeltjes, ook hier zaten mooie exemplaren tussen. Mijn vader verzamelde
munten. Die had inmiddels al heel wat vrij oude munten in zijn verzameling
zitten. Later zijn ze ergens in de familie terechtgekomen, maar ik weet niet
meer bij wie. Mijn ex-vrouw (Toos Nuiten) werkte vroeger bij de firma Ribbens
op de Havermarkt in de huishouding. De firma Ribbens had een heel bekende
slogan in die tijd:
“En toen…
naar Ribbens”
De heer
Ribbens was een verwoed postzegelverzamelaar. Hij had alle zegels van
Israël die daar ooit waren uitgegeven. Hij stak daar veel geld in als een
soort van belegging. De heer en mevrouw Ribbens waren echte Israëlgangers.
In die tijd kon dat nog zonder problemen. De man van een winkelmeisje daar, ene
Kees van Gastel, had een verzameling postzegels waar je “U” tegen
kon zeggen. Hij had er ook veel verstand van en was ook lid van een
postzegelvereniging.
Het vroegere pand van de Fa. Ribbens aan de
Havermarkt
Dit sprak
mij wel aan en ben er toen ook mee begonnen. Binnen de kortste keren kreeg ik
al een aardige verzameling en schafte ook catalogi aan. Daarin kon je een
omschrijving vinden van de zegels die je had en de waarde vinden van de zegels die
er aan toegekend waren. Omdat er verder niemand in familie postzegels
verzamelde nam de hoeveelheid zegels behoorlijke proporties aan. Ook familie
uit het buitenland stuurde regelmatig zegels. Toch kwam er op ’n gegeven
moment er de ‘klad’ in. Ik kreeg steeds minder tijd (studeren,
overwerken, treinreizen) en ben er mee gestopt. Ik heb de spullen toen netjes
in een kast gelegd en toen mijn zoon (Manfred) wat ouder werd nam hij het van
mij over. Maar na enkele maanden bracht hij alles weer terug, want hij had er
ook geen zin meer in. Dus nu ligt het hele spul weer in de kast, wachtend tot
misschien een van m’n kleinkinderen het later wil gaan oppakken.
Briefkaart uit 1969
Het ligt
nu ongeveer 40 jaar in de kast. Wel steeds aangevuld met onafgeweekte zegels en
nog een lange tijd aan éérstedag-enveloppen en kinderzegels.
Later begreep ik ook dat bepaalde zegels meer waard waren als ze nog
oorspronkelijk op een poststuk zaten. Die kon je dan maar beter laten zitten
want op deze manier zouden ze dan eerder in waarde stijgen. Het verzamelen van
deze poststukken gaf dan weer een nieuwe ‘dimensie’ aan het hele
verzamelgebeuren. Als voorbeeld hier een afbeelding van een simpele briefkaart
uit 1969. De zegels zelf zijn praktisch niks waard, maar het totale beeld wat
meer!
Kees Wittenbols.
(95) Was die
‘GOEIE OUWE TIJD’ wel zo goed? Neen, niet in alles, maar wél
veel meer tolerant.
Als ik zo
de verhalen van anderen en mijzelf doorlees in dit boek en op de site van het
Oranjeboomplein, tja, dan ontkom je er niet aan om het woord nostalgie in je
gedachten te krijgen Menigeen en zeker de jeugd van toen en dus nu op een
bepaalde leeftijd kijkt dikwijls met nostalgische gevoelens achterom. Als ik
bijvoorbeeld lees van dat ‘erwten lezen’ voor 6 gulden een hele
zak. Oef, dat moet toch wat geweest zijn. Ik wil er zelfs niet aan denken. Wat
een klus en zoiets moet je toch zeker niet gaan romantiseren. Maar het zal
beslist noodzakelijk geweest zijn, anders deed je zoiets niet. Ik weet dat het
ook de jaren waren dat net de eerste mensen AOW gingen krijgen. ‘Trekken
van Drees’ werd het genoemd. Zelf hadden wij een oudtante in huis, ze
stierf in 1957 en bij mijn weten had die nog nimmer een uitkering of iets
dergelijks genoten. Waar ze van leefde was mij toen een raadsel, maar alles at
met de pot mee, dus dat waren haar zorgen toen niet. Wijzelf hadden het best
goed, mijn opa had een hypotheekvrij huis achtergelaten, mijn vader had een
vaste baan en mijn moeder verdiende goed bij door middel van kostgangers te houden
zoals dat heette. Nu ‘hou’ je een hond of duiven. Rare uitdrukking
eigenlijk. Maar dat leverde toen toch 75 Gulden per week op, minus het eten en
drinken. Sommigen zijn jaren gebleven, dus dat zal wel goed geweest zijn.
Overigens minder goed voor mij, want ik werd er wel ‘vroeg wijs’
door.
Willem Drees
Zo weet ik
echter ook van diverse weduwen in de straat, die dankzij hun eigen huis, het
hoofd net boven water konden houden. Anderen waren beslist een stuk rijker en
hadden een eigen bedrijf gehad, althans hun man. Maar ik wist als kind ook al,
omdat ik wel eens boodschapjes voor menigeen deed, dat heel veel werd
‘opgeschreven.’ Dat was nou bepaald ook geen uiting van weelde.
Soms moest ik voor iemand een boodschapje doen en dan werd er uit alle macht
gezocht naar lege flesjes (statiegeld) om het boodschapje te kunnen betalen.
Dit waren natuurlijk niet mijn beste klanten, hooguit een snoepje. Onze
buurvrouw, mevrouw Dina van der Griendt was toch zeker niet onbemiddeld, die
betaalde met handen vol snoep, want haar dochter werkte als secretaresse bij de
Faam en gelukkig had zij ‘grote’ handen. Maar het idee, dat
kinderen heden ten dage voor de buurvrouw nu een boodschapje gaan doen. Ik denk
als je het aan een kind van 10-14 jaar vraagt op straat, dat zo een kind je
aanstaart alsof je een onzedelijk voorstel doet. Voorraden voor een hele week
of langer, zoals je nu dikwijls inkoopt waren uitzonderingen. Voor elk
‘wissewasje’ ging je naar de kruidenier of de groenteboer.
Bij de
melkboer werd door menigeen een maal per week pas afgerekend en zelfs de
verzekeringsman kwam op vrijdag of zaterdag langs voor die paar kwartjes aan
premie en met zegeltjes in een boekje kon je de stand bijhouden. Neen, dit
alles was geenszins een reden om nostalgisch over te doen. Waar ik wel naar
terug verlang was de veel en veel grotere bereidheid tot onderlinge hulp. De
veel en veel grotere tolerantie tegenover elkaar. Burengerucht was een woord
wat ik pas in de praktijk leerde gebruiken toen ik een jaar of dertig werd. Als
je buren eens een feestje hadden, wel: of je was zelf uitgenodigd en had er dus
zodoende geen last van, of je gunde de ander zijn of haar feestje. Niemand bij
mijn weten zou er ook maar over piekeren om bijvoorbeeld de politie te bellen
omdat de pick-up of radio te hard zou staan.
Zo had
menigeen een hond, wij ook, soms wel twee. Loekie en Rakkertje waren mijn twee
favorieten. Die beesten wisten bij God niet wat een halsband was, laat staan
dat ze er ooit eentje gezien hadden. Koenders, de wijkagent uit de Jeroen
Boschstraat keek daar ook in het geheel niet naar. Elke hond liep los en deed
zijn behoefte waar hij wilde. Poesjes liepen per definitie los en niemand
klaagde. Die beesten waren ook nimmer ziek, werden niet ingeënt en werden
rustig 14-15 jaar zonder dierenarts en…’fraten’ alles wat los
en vast zat. Zonderwel geadviseerde en uitgebalanceerde voedselpakketten voor
huisdieren, die ongeveer qua prijs gelijk liggen met exquise vleeswaren van
bijvoorbeeld: Albert Heijn. De zinken vuilnisbak die eens per week buiten gezet
moest worden werd toch ook nimmer nagekeken voor wat er in zat. Gescheiden
vuilnis ophalen. Nog nooit van gehoord en als je veel vuilnis had, wel mijn
vader stookte graag achter in de tuin een vuurtje. Metershoge vlammen soms en
hoe reageerde de buurt? Politie bellen? Welnee, die kwamen soms met nog wat
rotzooi aandragen, tot mijn grote vreugde overigens, want dan werd het een nog
groter fikkie. Geen verordening die dit verbood, althans bij mijn weten.
Ook de
schillenboer, de groenteboer en nog meerderen die met paard en wagen door de
straat kwamen en die als ‘stille getuigen’ de paardenmest op de
smalle steentjes van de straat achterlieten. Niemand die zich daar druk om
maakte, noch het in zijn hoofd haalde de milieupolitie daar voor te bellen. Dat
soort ambtenaren moest nog worden uitgevonden. Elders las ik over een knecht
bij bakker van Lint, die zo goed Belgisch worstenbrood kon bakken en die uren
draaiden waar nu een proces verbaal voor zou worden opgesteld, wel zo erg en
omvangrijk, dat een hedendaagse bakker wel kon sluiten. Om van Arbo-bemoeienis
nog maar niet te spreken. Met enkele extra guldens en een extra dag en nacht
slapen, was die knecht van toen overigens waarschijnlijk dik tevreden en van
Lint kennende zal hij niks te eten of te drinken tekort gekomen zijn.
Ook als
kinderen speelden we dikwijls aan de waterkant en soms in de bootjes. Dit dan
in de singel. Politie? Visvergunning? Gevaar? Allemaal zaken van anno 2006,
maar in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw kwam het zelfs niet in je op. Dat
bedoel ik nou, zelfs belletje trekken, ach, het ergste wat je kon overkomen was
dat ze je te grazen hadden en dan kreeg je hooguit een ‘draai rond je
oren.’ Nu beland je als een terrorist op het politiebureau. Daarom denk
ik dat de nu wat oudere jeugd van toen, graag terug denkt aan de tijd: toen.
Silvia Videler.
(96) Een avondje
rock-‘n-roll.
Enkele
oudere broers van mij hadden behoorlijk wat organisatietalent. Ik niet hoor!,
‘in geen velden of wegen.’ De ene leidde een fanclub en de andere
was manager van een band. Nog niet iedereen had in de beginjaren zestig al
televisie, dus werd er nog veel naar de radio geluisterd. Daar hoorde je zowat
de gehele dag in de speciale muziekprogramma’s een nieuwe muziekstijl:
namelijk de rock-‘n-roll. Dit soort muziek sprak heel veel mensen aan
(voorál de jeugd). Binnen de kortste keren ontstonden er dan ook diverse
groepen die deze muziek ten gehore gingen brengen. In Breda ontstonden ook
enkele van deze groepen, die meteen flink aan de ‘weg timmerden.’ Enkele van deze groepen waren: Peter and the Beats,
The Blue Hunters, The Country Boys, The Heralds, Johnny Space and his Flying
Rockets, The Covenants en The New Headlines (over The New Headlines kom ik
later nog op terug).
Dit bracht
een broer van mij op het idee om een muziekavond te organiseren waarbij al deze
bands en nog enkelen meer, dan zouden kunnen optreden. Nu nog ’n
geschikte zaal zien te vinden. Het werd de Kleiberg in de Dr. Struyckenstraat.
Die zaal was redelijk groot, had ’n toneel en was betaalbaar. Er moest
natuurlijk wel een vergunning voor aangevraagd worden. De Gemeente Breda zorgde
voor de kaartjes, die werden op rol aangeleverd. Dat was dan inclusief
Vermakelijkheidsbelasting. Als er 200 mensen zouden komen, dan was je net uit
de kosten. In de bovenzaal was plaats voor zo’n 400 mensen. Dus nu maar
hopen. Er was van te voren natuurlijk wel veel reclame voor gemaakt voor deze
avond. Er zouden zeker wel ’n stuk of 15 bands gaan optreden (uiteraard
gratis en voor niks). Het was trouwens de éérste keer dat er
zoiets in Breda werd georganiseerd. Een unieke gebeurtenis dus. Toen was het
zover. De zaal ging open en de mensen stroomden binnen. Nog geen half uur en de
zaal zat al vol. Er stonden nog honderden mensen buiten. Wat nu? Dat was daar
heel simpel. Onder de bovenzaal had je nog een grote ruimte. Daar konden zeker
nog 300 mensen in. Dus die werden daarheen gestuurd. Nou nog muziek natuurlijk.
Ook dat was geen probleem. Ook in deze ruimte was een lichte verhoging aan de
kop van de zaal, die snel ingericht werd als toneel. Boven waren ze al begonnen
met spelen. De bands die nog niet aan de beurt waren die konden nu beneden
beginnen. Dus werd er op 2 plaatsen tegelijk gespeeld. Een herrie van
‘hier tot ginder,’ maar wat maakte het uit. Voor de eerste keer een
grandioze rock-‘n-roll-avond in Breda en het belangrijkste: iedereen was
tenslotte binnen kunnen komen. Wel moesten alle ramen opengezet worden. Zoveel
mensen waren er nog nooit tegelijk in de Kleiberg geweest. Ik kan niet meer
herinneren hoeveel kaartjes er waren ingeslagen, maar volgens mij was er geen
kaartje meer over en de laatste die binnenkwamen betaalden gewoon en konden dan
zonder kaartje toegang krijgen. Deze avond werd een groot succes! (vooral
financieel). Dat vroeg om een vervolg en vanaf dat moment werden er regelmatig
zulke avonden georganiseerd. Er was destijds nog eens zo’n avond waarbij
ook The New Headlines optraden. Wat zij vertolkten was zeker geen
rock-‘n-roll, dus ze vielen ’n ‘beetje uit de toon.’
Toch vond ik het persoonlijk heel aardig wat hun ten gehore brachten. Niemand
kon toen nog bedenken dat in deze groep enkele personen zaten die later zouden
uitgroeien tot sterren van formaat, namelijk: Pierre Kartner en Dimitri van
Toren en dan te bedenken dat ze toen nog gratis optraden!
The Country Boys
The Heralds
Kees Wittenbols.
(97) Breda: hoe een
boerendorp stad werd:
Ze moeten
vaak natte voeten gehad hebben, die eerste bewoners van Breda. Ze woonden aan
een dalletje waar twee riviertjes bij elkaar kwamen. Misschien was er een
doorwaadbare plaats. Met hoeveel mensen ze daar leefden? Niemand weet het. Op
een dag ergens in de donkere Middeleeuwen waren ze er gewoon, daar aan de
samenvloeiing van de Mark en de Aa of Weerijs. Ze leefden ecologisch volmaakt
verantwoord. Ze lieten althans geen sporen na. Op het ontmoetingspunt van de
twee riviertjes kon je spijkers en decoupeerzagen kopen, maar in de kelders van
de voormalige ijzerzaak van Van Baarle en Van Riel zitten nog de resten van de
Tolbrugpoort.
Foto van de Nieuwe Haven vanaf de Tolbrug –
Breda
De dalen
van de twee riviertjes vormden op de plek waar nu het hart van Breda is,
eigenlijk een breed dal van 800 meter, een strook land die regelmatig blank
gestaan heeft. Zo bezien is de gedachte dat de naam Breda niets anders betekent
dan brede Aa zo gek nog niet. Daar op een strategische plek, juist
benedenstrooms van de samenvloeiing, verdiende de Heer van Breda zijn inkomen
als tolgaarder. Daar werd een brug met een lange dijk dwars door het dal, de
Haagdijk, gebouwd. Waar een tol is, is vervoer. Vervoer is handel en waar
gehandeld wordt, is drukte en een drankje. Daar staat een herberg. Daar worden
onderkomens gebouwd die uitgroeien tot vaste verblijfplaatsen. Zo zijn in
Nederland op kruispunten van vaarwegen en bij doorwaadbare plaatsen veel
nederzettingen ontstaan. Voordat de Haagdijk en de Tolbrug gebouwd waren, stak
men zuidelijker in het dal van het nog ongeboren Breda de twee rivieren over.
Komend van Antwerpen moest men aanvankelijk met ‘opgetrokken
rokken’ op een plek waar de Aa niet diep was, bij de Oranjeboombrug, naar
de overkant. Vandaar ging het naar de oversteekplaats in de Mark die bij Huize
De Werve lag. Zo kon men zijn weg vervolgen over Heusdenhout en Teteringen naar
Den Hout en Geertruidenberg. Door de aanleg van de Haagdijk werd dit verkeer
dus naar Breda getrokken. Daar kon men immers zonder natte voeten naar de
overkant, al moest voor dat genoegen wel tol worden betaald. Het oudste deel
van Breda moet op de hogere, drogere gronden worden gezocht, in de omgeving van
de Markt, die tot 5 meter +NAP reikt. In die hoogte zit overigens wel een
metertje gestapeld stadsvuil verborgen. Dat dateert uit de tijd dat er al wat
weg te gooien en af te breken was in Breda. Bodemonderzoek leert dat er
eigenlijk sprake was van meerdere hoogten, gescheiden door een geul. Een
zuidelijke rug liep vanaf de Markt naar de Kloosterkazerne.
Eerste windmolen:
Op die rug,
waar nu de stedelijke bibliotheek staat, stond ooit de eerste windmolen van
Breda. De Grote Kerk en Het Kasteel van Breda, nu de Koninklijke Militaire
Academie (KMA), stonden op de noordelijke hoogte en de overgang naar het lage
natte terrein waartoe ook half het park Valkenberg behoort. Andere vroege
pleisterplaatsen in Breda waren de vismarkt, de korenmarkt, de haven, de
lakenhal, de vleeshal en de waag. Bij het kasteel werd in de dertiende eeuw een
begijnhof gebouwd. In de streek rond Breda zullen rond 1100 niet meer dan wat
kleine agrarisch georiënteerde nederzettingen zijn geweest: enkele
verspreide hoeven en hutjes. Wie de meest grond verzamelde of simpelweg een
stuk wildernis in het omliggende parklandschap al of niet met geweld
annexeerde, verkreeg macht en klom omhoog in de lokale hiërarchie. De
boerderij werd een versterkte hoeve en de boer werd ‘heer’ met een
heerlijkheid. Zo ontstond de eerste elite, de prefeodale adel. De Heer van
Breda lijkt ook zo’n agressieve herenboer, maar hij moet toch veel
belangrijker geweest zijn. Dat maken we op uit de grote bezittingen en
bevoegdheden die hij elders in Brabant, in Zeeland en in Vlaanderen rijk was.
Vanuit zijn burcht in Breda probeerde hij in het midden van de twaalfde eeuw
kennelijk al een regionaal gezag uit te oefenen. Vermoedelijk heeft hij rond
1200 het boerendorp aan de rivier een duwtje in stedelijke richting gegeven.
Rond 1198 is er al sprake van een kasteel, terwijl zestien jaar later gesproken
wordt van een oppidum. Dat duidt op een samenhangende nederzetting die al wat
prestedelijke rechten heeft.
Kasteel van Breda
Hoefijzervorm:
In 1252
blijkt dat die nederzetting intussen een echte stad geworden is. Een vredige
buurt was het niet, want rond die tijd werd het prille stadje omwald in een
hoefijzervorm met de open zijde aan de westkant, omdat daar de Mark afdoende
bescherming bood. Je kon Breda binnen via de Tolbrugpoort, via de zuidelijke
poort (richting Ginneken) en via de oostelijke poort (richting Teteringen). De
noordwal kende geen poort, omdat daar moeras lag. Vreemdelingen kregen onderdak
in het gasthuis net buiten de oostelijke poort: de Gasthuispoort. De stad
ontwikkelde zich langs die drie routes: het Gasthuiseinde (nu Boschstraat), het
Haageinde (Haagdijk) en het Ginnekenseinde (Ginnekenstraat). De Haagdijk lag
eigenlijk niet eens in Breda, maar in Princenhage: een herinnering aan de Mark
als grensrivier van Breda. Het doorgaand verkeer (koeien, schapen, ganzen,
losse en ingespannen paarden, varkens) moest vanaf 1290 kasseigeld gaan
betalen, uiteraard om de bestrating te bekostigen.
Onrust:
In de
jaren 1332-1334 heerste onrust in deze streek. Het hertogdom Brabant, een
zelfstandige staat, had ruzie met alle omliggende vorstendommen. Breda, toen
met de hertog zelf als heer, wapende zich en kocht een serie lepelblijden,
werptuigen om stenen kogels over de muur te smijten. De aarden wal werd
versterkt met een muur en halfronde stenen toren. De stenen werden in stedelijk
beheer gebakken. Daartoe kocht Breda leemgrond bij De Leur. Antwerpse turfbazen
hadden daar juist vaarten laten graven om turf af te voeren: de Brembergse en
Leurse Vaart naar de Mark. Zodoende beschikte Breda over de grondstof leem,
brandstof voor steenovens en over transport te water tot aan de bouwwerf. Steenvletter
Thomas Lambert haalde de stenen op bij de Leurse steenbakker Jan de Timmerman
en voer ermee naar Breda. De stad liet ook in de buurt van Ginneken stenen
bakken. Het vervoer van daaruit met karren over rulle zandwegen, verliep wat
minder handig. Uit Bergen op Zoom arriveerde een konvooi van veertig wagens
kalk. De eerste steen voor de nieuwe muur werd gelegd in de buurt van De
Beyerd. Hertog Jan III kwam vesting en afweer persoonlijk inspecteren op 24
augustus 1333. U kunt de inspectie zelf nog eens overdoen: resten van muur en
torens zijn bij de meubelzaak van Hendriks in de straat zichtbaar en een stukje
opgemetseld. In afwijkende steen is aangegeven hoe daar de oude poort in
verwerkt is. De put in het er tegenover gelegen restaurant, het opgemetseld
muurwerk in het Valkenberg en de resten in de kelder van Van Baarle en Van Riel
horen ook bij deze muur. De nieuwe muur volgde de oude wal. De buitenwijken,
stadseinden, bleven zodoende opnieuw buiten de versterking. Ze zouden pas bij
een volgend fortificatieproject in 1540 binnen de muren komen te liggen.
De haven
van Breda bestond aanvankelijk uit een los- en ligplaats op het einde van de
Vismarktstraat. Tussen 1552 en 1563 construeerden aannemers aan de oostzijde
van de Mark en bovenstrooms een solide kademuur. In 1613 gebeurde hetzelfde aan
de overkant. Zo ontstond de haven, waaraan bij de feestelijke opening van de
Bredase Turfvaart in 1618 een grootse toekomst toebedacht werd. Nadat in
1937-1941 de Mark binnen de singels gedempt was, had de haven geen doorstroming
meer. Hij werd een bron van stankoverlast en een
‘onderwaterparkeerplaats’ van heel wat fietsen en bedden. Na de
demping van die vieze haven in 1965 bleven een paar zielige kademuurtjes een
autoparkeerhaven omzomen. De feitelijke haven verplaatste zich naar de omgeving
van de suikerfabriek. Terug naar toen. Rond 1618 verschenen de eerste
windmolens op de wallen. Bij de belegeringen van Breda in 1625 (Spanjaarden) en
1637 (Frederik Hendrik) zouden die molens een geliefd schietdoel worden. Vooral
de poedermolen, producent van buskruit, zorgde daarbij voor fraai vuurwerk.
Omdat Breda in de Tachtigjarige Oorlog een strategische rol speelde, werd de
vesting voortdurend aangepast aan de nieuwste militaire inzichten. Ook nadien
bleef de stad een sterk militair karakter houden. In 1682 volgde een
ingrijpende verbouwing waarbij een deel van de Haagdijk moest wijken voor
nieuwe versterkingen.
Vismarkstraat – Breda
Barakken:
De
militaire bevolking van de stad huisde vooral in barakken, maar kreeg later
grote, degelijke gebouwen als onderkomen. Sinds 1540 was de stad in feite
opgesloten geraakt binnen de muren. Buiten de vesting mocht niet gebouwd
worden, omdat het schootsveld vrij moest blijven. Tegelijkertijd bleef de
bevolking drie eeuwen lang vrij stabiel met ongeveer 9000 inwoners. Pas na 1810
begon het inwonertal snel te groeien. De nieuwe aanwas kon alleen aan onderdak
komen, door het creatief gebruik van wat tegenwoordig in stadhuisjargon
inbreidingslocaties heet: het bebouwen van de laatste lege plekken, het
toestaan van achterhuizen en het overdekken en volbouwen van achtersteegjes. De
gemeentegrens van Breda volgde in 1830 zo strak tegen de buitenste sloot van de
vesting aan, dat de eerste de beste uitbreiding al direct die grens overschreed.
Het ging daarbij om twee bastions aan de kant van Princenhage:
één bij de brandweerkazerne en één bij de Annakerk.
Bouwdoos:
De aanleg
van de spoorlijn en het station, binnen het schootsveld, vormde al een even
groot probleem. Het station moest uit een bouwdoos komen, makkelijk af te
breken, met pen en gat houtverbindingen. Zoals zo vaak gaan dergelijke
noodvoorzieningen het langst mee. Pas na 112 jaar moest het in 1965 plaats
maken voor een nieuw gebouw. Toch schaamde Breda zich een beetje voor dat
houten ‘geval.’ Toen koningin Wilhelmina in 1905 de stad bezocht,
lieten de heren bestuurders er een muurtje voor metselen. Zo moest het voor
hare majesteit toch een beetje fatsoenlijk ogen. In 1870 kon Breda zich van het
eeuwenoude ‘knellend harnas’ ontdoen. De vesting ging tegen de
vlakte. Alhoewel de militairen grote stukken terrein behielden, kwam er binnen
de singels ruimte vrij voor woningbouw en er buiten voor industriële
activiteiten. Wel verrezen veel van die fabrieken formeel op grondgebied van
Princenhage en Teteringen, zodat in deze landelijke gemeente meer
‘stoom-pk’s’ ronkten dan in het stedelijke Breda. De
woonbebouwing van Breda groeide spontaan richting Ginneken, naar de bossen. De
mooiste aanleg in dat kader was de Boulevard, nu de Baronielaan, die tot het
Mastbos doorloopt. Tramverbindingen volgden de uitbouw en stimuleerden die
tegelijkertijd.
Voormalige hoofdingang van de Sint Annakerk
Open netwerk:
Tot de
Eerste Wereldoorlog hadden de uitbreidingen vooral het karakter van een open
netwerk van woonstraten. Tussen de twee wereldoorlogen, het Interbellum,
ontstond in Breda een discussie over de groei van Breda en de bijbehorende
stedenbouwkundige aanpak. Dat resulteerde in de wijksgewijze aanpak van de
uitbreidingen waarbij de stad steeds opnieuw tegen de krappe grenzen aanliep.
Daarbij toonde Breda zich even agressief en landzuchtig als haar grondlegger,
de Heer van Breda. Immers, van oorsprong had Breda niet veel meer ruimte dan de
oorspronkelijke boerennederzetting. De buurgemeente Princenhage was qua
oppervlak een reus vergeleken bij de dwerg Breda. De geschiedenis draaide de
rollen om. Breda wist tussen 1927 en 2000 de buurgemeenten Princenhage,
Prinsenbeek, Ginneken, Bavel, Teteringen en Ulvenhout geheel op te slokken. De
stad groeide van 50.000 inwoners in 1940 tot 170.000 inwoners nu.
Geschreven door Paul de Schipper.
Bron: BN/DeStem/Uitgeversmaatschappij
Zuidwest-Nederland BV, The Netherlands.
Een bijdrage van Kees Wittenbols.
(98) Het grootste en liefste
‘geboefte’ van de Oranjeboomstraat.
Twee tot in de grond verwende
krengen waren het. Loekie en haar dochtertje Rakker. Ras en stamboom:
variërende van vuilnisbak tot asbak en gekruist met een straathond. Waarde
voor echte kynologen: van nul tot generlei. Typische karaktertrekken:
hondsbrutaal en zeer schooierachtig. Hobby’s: katten achterna zitten en
de bomen injagen. Dagelijkse bezigheden: elkaar achterna zitten en naar de
buren toelopen voor iets lekkers.
Dat zijn zo’n beetje de
meest in het ooglopende beschrijvingen van mijn eerste twee honden. Loekie, de
oudste heb ik ruim 14 jaar gehad en was onbetwistbaar mijn beste maatje en
grote troost en toeverlaat. Als Loekie op zijn ‘lazer’ kreeg van
een van mijn ouders kwam zij geheid troost zoeken bij mij. Als ik weer eens wat
‘uitgevreten’ had waarvoor ik dus op mijn donder kreeg, dan voelde
dat beestje dat haarscherp aan en dan kwam zij mij troosten. Nadat Loekie weer
eens een keer last van de hormoontjes had, kwam zij na een dag of wat op zwier
geweest te zijn thuis en bleek aldra zwanger te zijn. Vader onbekend! Dus ook
geen enkele mogelijkheid tot het verkrijgen van enige vorm van alimentatie.
Drie van de vier nazaten van Loekie vonden al snel een goed heenkomen c.q. thuis.
De vierde, daar was mijn moeder verliefd op geworden en werd als gezinslid
geadopteerd. Overduidelijk tot grote vreugde van moeder Loekie die niet alleen
lange tijd haar kindje als kindje verzorgde maar er later een volwaardig
speelkameraadje aan had.
Ook Jan, onze kauw, die
aanvankelijk lam was toen hij zijn intrede maakte in ons gezin heeft dit
tafereeltje aangezien en besloot ook maar vriendjes te worden met deze
nieuwkomer. Ook de heren Knabbel en Babbel Konijn, velen malen bedreigd door
mijn vader om op een barbaarse en kannibalistische wijze te eindigen in de
vleespotten, zijn een waardige en uiteindelijk natuurlijke dood gestorven.
Daarnaast was er nog een zekere poes, door mijn moeder liefdevol Mieke genoemd
en door mijn vader steevast: rotkat. Ik noemde ‘het’ gewoon: Poes,
daar het een gecastreerde kater betrof en als belangrijkste kenmerk had dat het
beest aartslui was. Loekie en Rakker beschouwde Poes niet als een katachtige en
lieten poes zelfs volledig met rust. Poes werd niet gezien als zo’n rotbeest
wat je de bomen in moest jagen of die je achterna moest zitten. Poes was Poes
en dus geen kat in de ogen van de twee honden, die eigenlijk de echte baas
waren in huis. Poes was volkomen geaccepteerd. Ook Jan de Kauw had geen enkele
vrees voor Poes en waagde het zelfs van Poes zijn melkschoteltje te drinken en
Poes vond Jan ook helemaal erbij horen. Overigens was Poes überhaupt te
lui en te vadsig om achter vogeltjes aan te gaan. Deze minidierentuin, tesamen
met nog een aantal kippen, welke mijn vader hield achter in de tuin en waarover
Pik de Haan de scepter zwaaide, vormde zo onze ‘veestapel.’ Loeki
sliep steevast bij mij in bed en Rakker, alhoewel mijn moeders lieveling, sliep
toch op mijn bed. Poes bivakkeerde ergens in de buurt van de kachel of op een
gemakkelijke stoel en Jan had zijn vaste plank in de keuken. Knabbel en Babbel
zaten dikwijls in hun zeer ruime hok in de later gebouwde grote bijkeuken
achter ons huis, maar liepen ook vaak los.
Als die situatie van toen zo zou
worden overgezet in deze tijd, dan hadden we waarschijnlijk ik weet niet
hoeveel wetten overtreden en een massa bekeuringen zou ons deel geweest zijn.
Maar het waren de jaren vijftig en de straat was hét domein van zowel
Loekie, Rakker én Poes. Waar die beesten hun behoefte deden was mij
compleet onduidelijk, ergens op straat, dat is zeker. In huis vonden we
tenminste nooit ofte nimmer enige uitwerpselen. Buren, noch voorbijgangers
klaagden. Diverse buren hadden trouwens ook een hond of een kat en al deze
viervoeters kenden geen van allen het begrip halsband of ‘aan de lijn.’ Jarenlang was
het de gewoonte dat als ik opstond en een jas aandeed dat Loekie en Rakker
automatisch mee opstonden. Als ik hen niet nadrukkelijk gebood binnen te
blijven, dan liepen ze automatisch met me mee waar ik ook heen ging. Alleen bij
slecht weer was de belangstelling voor het halen van een frisse neus
aanzienlijk minder en keken ze me aan met een uitdrukking van: “die is
gek, je denkt toch zeker niet dat wij mee gaan!” Loekie wist overigens feilloos
de weg naar mijn school en presteerde het dan ook vaak me te vergezellen tot
school en om twaalf uur stond ze er nog of was er in ieder geval weer. Dat
beest kon dus klokkijken! Feilloos! In de middag had ze duidelijk andere
bezigheden die mij onbekend waren. Want voor zover mijn herinnering het
toelaat, weet ik niet dat ze ooit ook maar één keer me in de
middag heeft vergezeld naar school. Laat staan dat ze me op kwam halen. Dat was
uitsluitend gereserveerd voor de ochtenden.
Een politieagent die iets zei
over loslopende honden, die moest nog uitgevonden worden. Het allervreemdste
vond ik nog dat noch de honden, noch de kat, noch de andere beesten ooit de
hulp nodig hadden van een dierenarts. Rakker is helaas vroegtijdig overleden
door een auto-ongeluk. De andere viervoeters en de kauw zijn
‘oeroud’ geworden en waren altijd gezond. Uitgebalanceerde
maaltijden in pakjes of in blik, gefabriceerd door honden- en of
kattenvoerspecialisten annex fabrieken zijn altijd aan hun neuzen voorbij
gegaan. De zo broodnodige vitamines en mineralen, welke volgens de hedendaagse
normen onontbeerlijk zouden zijn voor de gezondheid van onze huisdieren, hebben
ze nimmer genoten. Toch waren ze blakend van gezondheid. Vraten echt alles en
wat ze niet beviel kotsten ze gewoon weer uit. Het leven was ook voor honden en
andere viervoeters of ‘vladderaars’ een stuk ongecompliceerder dan
nu het geval is.
Het enige wat af en toe wel eens
nodig was bleek een goede dosis vlooienpoeder te zijn. Af en toe kregen ze een
echt bad van mij en dan behandelde ik ze eerst ruim tevoren met deze
vlooiendodende poeder. Een bad was overigens een heuse marteling voor de beide honden
en ze probeerden er dan ook altijd aan te ontkomen. Ze hadden er simpelweg een
neus voor als ik het plan zelfs maar had ze te gaan wassen. Als ze dan de kans
ervoor kregen waren ze minstens een hele dag spoorloos. Feit is dat het houden
van dieren aan de dag van vandaag een veel en veel complexere zaak is dan toen.
Allerlei regels en wetten schijnen nu nodig te zijn die vroeger niet eens
bestonden. Dan kom ik weer tot de conclusie dat sommige dingen vroeger beter
waren dan nu! Niet alles, dat heeft u wellicht al elders gelezen. Maar de
vrijheid die de dieren genoten, althans bij ons en bij velen van onze buren,
was vergeleken met de tijd van nu: volledig ongekend!
Silvia
Videler.
(99) Wat een opleiding! Die
Detailhandelsdagschool Sint Olof.
Ja, ‘wat een
opleiding’ is de titel van dit stukje en dat is positief bedoeld. Maar
het was zeker geen school zoals de meeste andere scholen. Dat is een vaststaand
feit. Na de lagere school heb ik nog de twee eerste jaren van de MULO doorlopen
en niet dat de Mulo niet haalbaar was, neen dat ging allemaal redelijk. Doch,
het hoofd der school vond het advisabel dat ik een opleiding zou gaan volgen in
de handel. Gelukkig waren mijn ouders zo verstandig, om niet blindelings zo
maar een advies op te volgen en gingen naar aanleiding van dit advies mij laten
testen, bij een speciaal bureau voor beroepskeuzes in Tilburg. Pas nadat deze
test volledig in overeenstemming bleek te zijn met het eerder gegeven advies,
toen pas hebben mijn ouders stappen ondernomen mij de opleiding te laten
volgen, op Sint Olof Detailhandelsdagschool, zoals het voluit heette.
Dat was aanvankelijk een
‘bittere pil’ voor mij. Maar er was wel zeker een goede reden
hiervoor te geven. Gezien het vakkenpakket, het meest uitgebreide wat je je maar
kon voorstellen. Met gymnastiek en muziek mee waren dat er maar liefst –
acht en twintig – en dat was nou niet bepaald een naadloze aansluiting op
een Mulo-opleiding. Ik denk dan aan: bedrijfsrekenen, bedrijfseconomie,
warenkennis, verkoopkunde, creatief technische arbeid, kleurenleer, etaleren,
handelskennis enzovoorts. Allemaal vakken die naast de talen en rekenvakken nou
niet bepaald op een Mulo werden gedoceerd. Een en ander had tot gevolg dat ik
teruggeplaatst moest worden naar de eerste klas. Gelukkig voor mij bleek aldra
dat bijna alle eersteklassers min of meer eenzelfde soort achtergrond hadden.
De ene kwam van de HBS, de andere van de ULO, weer een ander van de MMS.
Kortom, het waren bijna allemaal jongens en meisjes die al minimaal één
en de meesten toch al twee jaar, dus al een stukje opleiding, achter de rug
bleken te hebben. Ergo, ik kwam gelukkig tussen leeftijdgenoten. De gemiddelde
leeftijd van die eersteklassers lag dan ook ruim boven de 14 jaar. Dat was een
hele troost. Aan deze school heb ik overigens heel goede herinneringen. Het
bleek een machtige opleiding en veel en veel minder ‘schools’ dan
bijvoorbeeld de Mulo te zijn.
Natuurlijk was het klassikaal
onderwijs. Echter de klassen hadden minder leerlingen dan andere opleidingen in
die jaren en de individuele vrijheid én verantwoordelijkheid waren
beduidend groter. Was het op de Mulo nog zo dat je veel strafwerk kon oplopen
door middel van reglementen over te schrijven, hier werd er met je gepraat. Men
ging echt in discussie en als er al sprake was van enige vorm van straf of
correctie, dan was het een nuttige maatregel, die ook zijn vruchten afwierp.
Het toenmalige hoofd der school was de heer van Herpen, een zwaar
kettingrokende persoonlijkheid, die ‘de wind’ er goed wist onder te
houden en als enige vak verkoopkunde doceerde. Voor de rest was hij bestuurlijk
en administratief drukdoende. Geassisteerd door een heuse administrator en nog
een assistente plus een onvergetelijke conciërge. De veel te vroeg
gestorven heer De Graauw, die overigens aan de Weerijssingel woonde, vlakbij
bakkerij van de Mee. Ik meen op nummer 17. Elke dag kwam deze man met
reusachtige stappen, je kon hem van verre aan horen komen op de oude houten
plankenvloeren, de klassen in en dan was het ‘koppen’ tellen.
Iemand die afwezig bleek, die moest een verdomd goed verhaal hebben anders
zwaaide er wat.
Het corps van leraren was toch
ook anders dan elders, allemaal, stuk voor stuk, waren het gedreven en
gemotiveerde kerels. Dames zaten er niet bij, alhoewel het toch een gemengde
opleiding was. De meeste leerlingen die overigens niet alleen uit Breda
afkomstig waren, maar vanuit de hele regio, waren doorgaans kinderen van
ondernemers. Ik was daarentegen een ‘vreemde eend in de bijt.’ Mijn
ouders hadden geen zaak en zodoende was ik een uitzondering, met nog een
enkeling of wat. Het was maar goed dat ik mij altijd heb kunnen voorzien van
een goede bijverdienste, door middel van onder andere een krantenwijk, maar ook
andere zaken. Want de meeste medeleerlingen waren ruimschoots voorzien van
geldelijke middelen en het was soms heel normaal, dat men ging
‘lunchen’ tussen de middag bij de Chinees of zoiets. Kwam daar eens
om bij een HBS, Lyceum, of MULO? Er waren er zelfs bij, vierdeklassers, die met
de auto naar school kwamen en dat in de jaren zestig! Maar ja, pa en ma
betaalden voor hun zoontjes of dochtertjes nietwaar. Heel typerend voor die
school was, dat toen bijna alle leraren zware kettingrokers waren. Ik herinner
mij nog de heer Blom, leraar warenkennis. Hij was eens zó verkouden dat
hij een pakje zakdoekjes per kwartier nodig had en bleef maar doorpaffen.
Dan had je de heer De Kruijff,
een wat onopvallende man, maar hij was wel zeker een goede leraar. Hij gaf de
voor mij overigens minder interessante vakken zoal rekenen, bedrijfsrekenen en
dergelijke. Wellicht ook vandaar dat ik weinig binding had met de man in
kwestie. Een man waar ik echter erg veel van geleerd heb was de heer
Laarakkers, toen wonende aan de Jacob Catssingel nummer 9. Hij doceerde
economie en deed dat op een hele duidelijke en begrijpelijke manier. Overigens
was het een prachtvent die zijn vak als zijn roeping zag en zeker verder keek
in de economie dan alleen maar geld genereren. Dan hadden we een man die eerst
gewerkt had in Eindhoven bij net zo een school en dat was Drs. Cras, leraar
Nederlandse taal en letterkunde. De man wist je liefde voor taal bij te brengen
en dat was dus duidelijk wat anders dan ik elders al had ervaren.
Zo was er een heer Peeters uit
de Fatimastraat in Breda. Hij doceerde Duits en of het zo moest zijn. Niet dat
ik hier iets negatiefs mee bedoel, maar het leek wel een Duitser ook.
“Pünktlich und alles musste unbedingt in Ordnung sein!” Toch
was het een ‘toffe peer.’ Een echte allrounder was de heer Mathijssen,
die woonde ergens in het Brabantpark in Breda en deze overigens zeer
sympathieke man kon bijna overal voor ingezet worden. Hij doceerde zowel
Creatief Technische Arbeid als natuurkunde, biologie, aardrijkskunde en nog een
of ander rekenvak. Wat, weet ik niet meer, of het moet wiskunde geweest zijn,
maar dat vak heeft nimmer mijn interesse kunnen opbrengen. Ik heb namelijk nog
nooit een ‘dubbeltje’ kunnen verdienen met het antwoord te geven op
een vraag wat “a-kwadraat en b-kwadraat is of hoeveel x en y is!”
De onderdirecteur, de heer
Limpens, die toen woonachtig was in het Heuvelkwartier doceerde geschiedenis en
Engels. Je kon aan deze man ook daadwerkelijk merken dat hij van zijn hobby
zijn vak had gemaakt. Het was gewoonweg een echte Britse Heer om te zien en
heel zijn attitude gaf daar ook blijk van. Zelfs zijn kostuums verraadde een
voorkeur voor de Engelse snit. In mijn herinnering was er toch wel een wat
kwalijker exemplaar en dat was de heer Ravels, leraar Frans en woonachtig aan
het Hooghout in het Brabantpark. Een meer arrogantere man dan hij kan ik me
niet heugen. Zijn praktische resultaten waren dan ook niet om ‘over naar
huis te schrijven.’ Haast iedereen ging balen van dat vak alleen al door
zijn manier van lesgeven. Dan had je nog een soort artiest, natuurlijk met
lange en wilde haren. Ene mijnheer Mol, toen nog vrij jong en hij doceerde
etaleren en esthetica. De man was idolaat van de schilder Vincent van Gogh.
Lange tijd had ik het idee alles van deze schilder en zijn werk te weten, zij
het noodgedwongen.
Godsdienst &
maatschappijleer werd gegeven door de voormalige kapelaan van de Sint
Annaparochie, kapelaan Hack. Op deze school consequent Moderator genoemd, die
was toen woonachtig in de pastorie te Bavel. Ik was het op veel punten niet
eens met deze goede man, maar het was een eerlijke vent en ik mocht hem graag.
Er waren nog meer leraren, maar die namen zijn me helaas ontschoten. De school
zelf was gehuisvest in een heel oud gebouw aan de Kloosterlaan. Je kon daardoor
ook naar hartelust rotstreken uithalen en dat hebben we gedaan! “Reken
maar!” Maar ik zal u de details besparen. Stel dat kinderen van u dit
lezen. Dat ze het zelf maar verzinnen! Enkele van de medeleerlingen kan ik me
ook nog herinneren, zoals Arthur Verhagen, zoon van de grote textielzaak
Verhagen aan de Haagdijk. Lange, hele lange wandelingen heb ik met hem
ondernomen en soms met zijn vader erbij naar onder andere Meersel Dreef en dan
via Rijsbergen terug naar huis. Willy van Dungen aan de Paul Windhausenweg,
daar heb ik ook nog prettige herinneringen aan. Anja Brosens van de Ginnekenweg
schiet me in de gedachten. Ene Annelies Wagemakers van de bakker uit de
Spoorstraat. Wim Wiertz van de Weerijssingel, die zal beslist een echte
middenstander geworden zijn. Twee jongens uit Dordrecht en respectievelijk
Zwijndrecht. Alleen de achternaam weet ik nog: de Zwaard, hij woonde aan de
Staart in Dordrecht en Cor Nuiten.
Heel jammer vind ik het dat ik
geen oude exemplaren meer heb van de schoolkrant uit die tijd: de Hugin. Ik was
zelf een poos hoofdredacteur en je kon naar mijn herinnering ongecensureerd
schrijven. Wat heb ik de leraren er dikwijls ‘doorgehaald.’ Maar
het leken wel masochisten. Als je ze niet vernoemde dan waren ze duidelijk
teleurgesteld. Er was zelfs nóg een leerling uit de Oranjeboomstraat,
ene Jan Faassen van de toenmalige slagerij. Die slagerij bestaat niet meer en
ik ben heel benieuwd hoe het Jan vergaan is. Ook ken ik nog een meisje die
heette Edith Pfaff uit de Werfstraat geloof ik, in het Ginneken. Met excuses
aan de vele anderen wier namen me ontschoten zijn. Dat is geen opzet want ik
had met niemand echt ruzie, maar het is té lang geleden! Al met al was
het een prettige en veelzijdige opleiding. Naast de opleiding zelf waren er ook
veel activiteiten en jaarlijkse vieringen en feesten, waarbij kosten noch
moeite werden gespaard.
Silvia
Videler.
(100) Wat doet de ouder
wordende mens terugkijken naar vroeger?
Wat is toch die psychologie, dat
verlangen, dat verhalen van, dat terugkijken naar dingen en zaken én
mensen die toch niet meer terugkomen? Wat is nostalgie? Is het heimwee? Is het
een afzetten tegen het huidige tijdsgewricht? Is het een soort van spijt van
gemiste kansen? Ik weet het niet! Het waren zaken die ik mezelf ging afvragen.
Zeker toen ik me met het schrijven van deze artikeltjes ging bezighouden. Het
ging tamelijk ver, want ik ben er een paar keer voor naar Breda gemoeten. Ik
ging zelfs een paar dagen ‘onderduiken’ in een hotel en ben
kilometers gaan lopen door de straten welke ik vroeger vrijwel dagelijks
passeerde. Je herkent haast geen enkel individu meer. De mensen zijn anders
geworden, volslagen vreemden en toch, toch is er dat gevoel van
‘iets’ gezamenlijk te delen.
Huizen in de Oranjeboomstraat
Waar vroeger bekenden woonden
wonen nu zelfs buitenlanders, mensen voor wie de stad en de wijk wellicht nog
helemaal vreemd is en waar ze maar moeilijk aan kunnen wennen. Gedreven door
het zoeken naar geluk of betere leefomstandigheden hebben ze vele plaatsen ingenomen
en wellicht enkelen ook om minder prettige redenen. Da’s wennen en dat is
slikken. Gebouwen die o zo vertrouwd waren zijn er niet meer, afgebroken,
gesloopt of gerenoveerd. Toch vind je nog veel terug, maar wat zoek je dan? In
de ‘grond’ genomen zijn het toch allemaal op elkaar gestapelde
stenen, meer niet!? De huizen, scholen, kerken, kantoren, fabrieken, winkels
allemaal gebouwd met stenen, zelfs de straten zijn aangelegd met stenen, al of
niet met een laagje asfalt erop. Veel stenen maken een huis, nog veel meer
stenen een straat en een heleboel stenen, zelfs een hele stad en die stenen
hebben een eigenschap die we onderschatten. Stenen, allen gemaakt uit zand,
absorberen. Ze absorberen water, vocht, zweet en nog veel meer. Maar
overdrachtelijk gesproken absorberen ze ook gedachten. Daarom kan een gebouw
soms een atmosfeer uitademen, zelfs een bepaald gevoel je doen geven. Prettig
of minder prettig. Soms kan een gebouw zelfs een beklemmend gevoel geven. Wat
is daar de oorzaak van? Wat is daar gebeurd? Stenen zijn geen dode stof. Goed,
ze leven niet zoals mensen, dieren of planten. Neen, maar ze hebben wel het
onzichtbare, de gedachten van mensen opgenomen.
School en kerk, al jaren geleden gesloopt
Daarom denk ik dat we
teleurgesteld zijn als een huis, een straat of een bijzonder gebouw ineens er
niet meer blijkt te zijn. Het was namelijk een stukje van je zijn geworden. Een
stukje van je leven en ook dat leven breekt af, althans hier in deze vorm. Dat
zien we dan al in de mate van afgebroken huizen of gebouwen. Die school die er
niet meer is, die kerk die is afgebroken, dat huis waar dat vriendje heeft
gewoond of dat winkeltje wat nu heel anders is geworden. Maar wij zijn ook
veranderd. Wij zijn ook niet meer die we waren. Toch denk ik dat mensen met
gevoel voor nostalgie gelukkiger zijn dan zij die dit missen. Want nostalgie
geeft een glimlach, geeft een doorgaans goed gevoel en je verheugt je dingen
nog terug te vinden, min of meer zoals ze waren. Als je daar een goed gevoel
bij hebt dan is het ook goed. Dat betekent dat die jeugd toch nog niet zo
slecht is geweest. Ondanks alle nare momenten die er ongetwijfeld ook geweest
zijn. Mensen die met plezier een nostalgisch boekje inkijken zijn tevreden
mensen. O ja, best wel met wensen en verlangens en ook soms wel met spijt, maar
toch: tevreden, want men kijkt terug met een glimlach.
Huis van stenen, in die stenen
huizenrij.
Al mijn gedachten ken jij.
Al mijn schreeuwen heb jij
gehoord.
Al mijn wensen zijn bij jou
bekend.
Al mijn pijn is tot je
doorgedrongen.
Al mijn vreugdekreten zijn tot
je gekomen.
Al mijn dromen van goed tot
kwaad heb je vernomen.
Al de stenen van het huis waren
een onderdeel van mijn thuis.
Al die andere huizen hoorde ook
bij mij.
Al die scholen waren nodig.
Al die kerken hebben me mede
gevormd.
Al die winkels die er waren.
Al die andere zaken, ik kon niet
zonder.
Al dat samen, maakt een Plaats,
maar zonder mensen is het dood.
Het zijn de mensen die je
leerde.
Het zijn de mensen die je
vormde.
Het zijn de mensen die lief had.
Het zijn de mensen die je
haatte.
Stenen zijn van zand.
Huizen, kerken, scholen, winkels
zijn van zand.
Straten, pleinen en steden zijn
zelfs van zand.
Maar mensen zijn meer dan zand!
In de mens zit
méér door God gelegd.
Daarom zien wij ooit, elkander
állemaal weer terug.
Het zal de grootste en mooiste
renovatie der eeuwen zijn.
Het ‘al’ zal nieuw
worden en de nostalgie zal voorgoed voorbij zijn.
Silvia Videler.
November 2006.
-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-
Voor
Nostalgisch Breda Deel 1A: Klik hierop
Voor Nostalgisch Breda Deel 2 Klik hierop