BREDA-EN-ALLES-DAAROMHEEN

 

Deel 1B

 

(51) Een verdwenen bedrijf (3) Backer en Rueb.

  

De oudste fabriek van enige omvang in Breda was de machinefabriek van Backer en Rueb. De fabriek werd in 1861 gevestigd op twee eilandjes in de rivier De Mark, midden in de oude binnenstad (zie foto). Breda was op dat moment nog omringd door wallen!

 

 

 

Fabriek Backer en Rueb in 1861

 

 

 

 

Voormalig kantoorgebouw van Backer & Rueb

 

   

Twee grote productie-afdelingen bepaalden het beeld van het bedrijf: de ketelmakerij en de machinefabriek. Ook de ijzer- en metaalgieterij speelde tot 1931 een grote rol. In de jaren 30 van de vorige eeuw verhuisde het bedrijf naar een locatie op het eind van de Speelhuislaan, doch in 1995 viel definitief het doek voor deze machinefabriek. Het oude kantoorpand is nu een verzamelgebouw van kleine en middelgrote bedrijven. In de hallen is papierrecyclingbedrijf van Puijfelik gevestigd.

 

 

 

 

 

Van Puijfelik B.V. – Breda

 

 

 

Een historisch werkstuk:

 

 

 

Vierkante stoomlocomotief HTM 8 Ooievaar

 

 

In 1904 bouwde Backer en Rueb de HTM 8. De 8 werd ingezet op de lijn Den Haag - Delft. In 1928 werd de ‘8’ verkocht aan de Noord-ZuidHollandsche Tramweg Maatschappij waar de ‘8’ werd omgenummerd tot A12. In 1933 werd de locomotief verkocht aan Metaalhandel Esbois welke de locomotief weer doorverkocht aan Bruinkoolmaatschappij Carisborg, alwaar de locomotief 22 als nummer kreeg. Backer en Rueb kocht de locomotief in 1962 terug en plaatste hem als monument. Na restauratie in 1987 werd de locomotief in 1990 buiten dienst gesteld in Breda. Momenteel wordt hij weer gerestaureerd. In 2006 verwacht men de indienststelling bij de Museumstoomtram te Hoorn.

 

Een bijdrage van Kees Wittenbols.

 

 

(52) ‘Ssssssttttotteren’ of was het hakkelen?

 

Van jongs af aan was ik een beetje gehandicapt. Men noemde het een spraakgebrek. Het betrof stotteren ofwel hakkelen. Het was een vreselijke ervaring, echter als ik in een hele beschermende en veilige omgeving verbleef, dan had ik er niet zoveel last van. Het heeft echter een groot deel van mijn vroegere jeugd overschaduwd. Je was al snel het voorwerp van spot en dat was niet alleen bij kinderen. Ook ouderen en zogenaamde volwassenen konden er best wat van. Ja, nu nog na zovele tientallen jaren weet ik nog precies wie en welke volwassenen het waren die me gepest hebben en publiekelijk diep en diep vernederd hebben. Ja, volwassen waren ze, lichamelijk wellicht, maar geestelijk waren het mensen zonder verstand. Ik zal hun namen hier niet noemen, sommigen leven nog en ik hoop dat de jaren hun toch wat meer inzicht en begrip hebben bijgebracht. Echter mijn twijfel hieromtrent blijft. Gefrustreerd ben ik er in het geheel niet meer over. Eigenlijk heb ik medelijden met die volwassenen van toen. Sommigen waren zelf ouders van kinderen. Wat moeten die voor ‘bagage’ meegekregen hebben denk ik dan maar!

 

Mijn ouders vonden het verschrikkelijk dat ik deze handicap had en probeerden er dan ook alles aan te doen, wat in hun vermogen lag, mij van deze vreselijke kwaal te verlossen. Zo kwam ik door toedoen van mijn ouders terecht bij de heer de Cort aan de Verlaatstraat. Ik geloof dat hij op nummer 7 of 9 woonde. Een zeer sympathieke en begrijpende man. Hij was logopedist, ofwel spraakleraar. Hij heeft mij een aantal jaren geprobeerd spraakles te geven op zaterdagmiddagen. Dit heeft mijn ouders ‘smakken’ geld gekost, zeker toen er nog geen tegemoetkomingen waren via verzekeringen en dergelijke. Wat moet dat voor die mensen een frustratie geweest zijn te bemerken dat de spraaklessen weinig tot geen resultaat opleverden. Vooral de letter ‘s’ en de letter ‘t’ waren een ‘crime.’ Het woord: “hottentottententententoonstelling” dat kon ik overigens wel zonder mankeren uitspreken, dankzij de lessen van de heer de Cort. Let wel, ik wil deze goede man geenszins tekort doen. Hij heeft oprecht en eerlijk zijn best gedaan. Het heeft niet mogen baten! Tot en met mijn twaalfde levensjaar ben ik blijven stotteren. De ene keer overigens wat meer dan de andere keer. Het lag ook heel erg aan mijn gemoedsstemming. Dus hoe ik mij voelde. Op de Petrus- en Paulusschool ben ik eigenlijk heel weinig geplaagd, hetzij wel door de onderwijzer in de vijfde klas die me dikwijls nadeed voor het oog (oor) van de rest van de klas. Maar door de overige leerlingen niet noemenswaardig. Dat was op de eerdere lagere school wel ‘effe’ wat anders.

 

Toen het einde van de lagere school in zicht kwam maakte mijn ouders zich erge zorgen over dit probleem. Want de vraag kwam uiteraard op: “hoe zou het gaan op de middelbare school?” Maar de vakantie kwam er ook aan en dat was voor mij op dat moment veel en veel belangrijker. We zijn dat jaar naar het Zwarte Woud gegaan in Zuid-Duitsland en daarna nog een lang weekend naar onze favoriete bestemming: Antwerpen. Enkele dagen later en net terug uit Antwerpen werd ik ziek, echt ziek en dokter van den Boezem moest op komen draven. Deze constateerde: geelzucht, ofwel nu hepatitus-A genoemd. Opgelopen waarschijnlijk in Antwerpen door middel van het drinken uit een vuil glas, zoals mijn moeder zich wist te herinneren. Of dat echt zo geweest is weet ik uiteraard niet, maar ik lag in bed en was goed ziek en de brave dokter van den Boezem gebood naast de medicijnen een streng vetvrij dieet en… moge God het hem vergeven: een liter karnemelk per dag! Eén glas was al een ramp, laat staan een hele liter! Mijn moeder, bezorgd als ze was, zorgde voor een bed in de huiskamer en zag er op toe, dat ik absoluut geen vet toegestopt kreeg door anderen en het eten wat ze klaar maakte was echt vetvrij. “Bah!” Uiteraard zorgde ze ervoor dat er dagelijks een fles karnemelk voor me klaar stond. Geloof het of niet, het is echt waar. Ik moest toen zes weken op bed blijven en ik heb het gepresteerd 6 x 7 = 42 liter karnemelk door de gootsteen te gooien. Dit alles zonder dat mijn moeder het ooit gemerkt heeft. Dankzij haar ‘pension’ met drie kostgangers moest zij ook dagelijks boodschappen doen en in die tijd dat ze het huis had verlaten, maakte ik gebruik van de gelegenheid mijn bed uit te gaan en de fles karnemelk ‘plichtsgetrouw’ aan de gootsteen toe te vertrouwen. Mijn medicijnen nam ik overigens trouw in en evenzo aan het dieet werd zoals gezegd strikt de hand gehouden.

 

Doch, de tijd naderde met ‘rasse schreden’ dat ik naar school moest. De lagere schooltijd was voorbij en nu was ik ziek, terwijl ik al op de nieuwe school had moeten zitten. Dat zou een verloren jaar worden dachten mijn ouders. Helaas ben ik zijn naam vergeten. Er was een jongen in de Pieter Breughelstraat en die bracht mij trouw het huiswerk en de lessen van de nieuwe school. Mede dank zij hem heb ik dat eerste jaar op de middelbare toch nog gehaald en ben ik niet blijven zitten. Het wonderbaarlijke van geelzucht was dat je een week of tien dagen behoorlijk ziek was maar daarna niets meer voelde. Je zag nog wel geel en je ogen waren geel in plaats van wit. Maar ziek voelen was er niet meer bij. Doch je moest in bed blijven. Daar heb ik toen mijn huiswerk gemaakt en daar is iets met me gebeurd. Vanaf de eerste dag dat ik weer genezen was verklaard door de huisdokter en voor het eerst naar school ging, was ik mijn spraakgebrek geheel kwijt. Geheel was nog een te groot woord. Als ik erg zenuwachtig of boos was kwam het even terug. Echter ten tijde van mijn overgang naar de detailhandelsschool was het een en ander geheel verdwenen en dat zonder een aanwijsbare reden.

 

Later in mijn beroepsleven en tijdens de reizen en gedurende mijn opleiding heb ik vele malen hele zalen moeten en mogen toespreken. Ook dankzij de studie, theologie, heb ik op preekstoelen gestaan en alles zonder stotteren. Tot op de dag van vandaag kan ik een ‘spraakwaterval’ zijn. Gelukkig maar, want stel dat je de mensen moet vragen of ze een uurtje de tijd voor je hebben, als je ze vijf minuten wilt spreken! Wat de reden is geweest van deze plotse genezing is me nooit duidelijk geworden. Het zal beslist iets psychologisch geweest zijn. Misschien was het wel nodig me te doen laten inzien, dat ook mensen met gebreken volwaardige mensen zijn en ook wie m’n vrienden waren en wie niet. Een ding zal ik niet vergeten. De buurt was mild, erg mild. Hopelijk is dit verhaaltje een kleine troost voor hen die nu nog stotteren. Het hoeft dus geen ‘levenslang’ te betekenen!

 

Silvia Videler.

 

                                                                                                                   

(53) Het dagelijkse gangetje naar het station.

 

Toen ik van de ambachtsschool afkwam ben ik gelijk gaan werken. Dat was nét voor de zomer van 1959. Mijn vader was toen uitvoerder en werkte aan een nieuwbouwproject in Zevenbergen, aan de Pastoor van Kessellaan. Ik had op school ‘timmeren’ geleerd, dus was het logisch dat ik in de ‘voetsporen’ zou treden van mijn vader. Hij ging in die tijd gewoon met de bus naar Zevenbergen, lijn 17 en die had een bushalte op de Haagweg. Deze bus ging dan via Etten-Leur. Alleen had mijn vader de gewoonte om altijd net iets te laat op te staan en moest zich altijd ‘rot’ rennen om die bus te halen. Voor ontbijt had ie nooit tijd meer. We stonden wel gelijk op. In dat rennen iedere dag had ik natuurlijk geen zin en pakte daarom altijd een bus later. Zodoende kon ik wel eerst ontbijten. Ik kwam uiteraard dan wel te laat op m’n werk, maar dat vond mijn vader niet erg. Hij was tenslotte de baas daar. Doch, het was natuurlijk geen goed begin van mijn carrière. Het gebeurde ook wel eens dat de bus net voor z’n neus wegreed en moest dan weer snel naar huis om de fiets te pakken en reed dan als een ‘bezetene’ naar het station toe. Die zette hij daar in de fietsenstalling en pakte dan daar de lijn 17 die weer over Terheijden naar Zevenbergen reed. Die ging namelijk ’n half uur later. Dat heb ik ook wel eens gedaan.

 

 

 

 

Ik ben daar toen in Zevenbergen als timmerman aan de slag gegaan, voor 25 Gulden netto in de week (dat was zo slecht nog niet), maar dat hele vak stond me niet aan. Ik wilde snel iets anders gaan doen. Ik had veel meer talent om tekenaar te worden en toevallig liep ik iemand tegen het lijf, die een adres wist van iemand die een leerlingtekenaar zocht. Dat was wel in Bergen op Zoom, maar dat maakte mij niet uit. Ik ben daar toen gaan solliciteren en werd aangenomen. Toen begon het ‘treingereis.’

 

 

 

 

De bewuste poort in de Spoorstraat

 

 

Ik moest er nu natuurlijk wel voor zorgen dat ik die trein ieder dag zou halen. Die werkgever was mijn vader niet en deze stelde het natuurlijk wel op prijs dat ik op tijd kwam. Maar ja, ik was al heel snel ‘aardje naar zijn vaartje’ en dat werd dus ook bijna iedere dag rennen naar die trein. Ik kiende het op een gegeven moment op de seconde af uit, om net de trein te kunnen halen. Stoplichten waren nog nergens te vinden dus daar hoefde ik dan ook geen rekening mee te houden. Als ik op m’n fiets stapte en merkte dat m’n band te slap stond en deze nog eerst moest oppompen, kwam ik al in de problemen. Ik moest dan harder fietsen dan normaal en kwam vaak bij het station in de buurt als de trein inmiddels al was gearriveerd. Dat kon je mooi zien vanuit de Spoorstraat. Ik stalde mijn fiets altijd bij de dames van Turnhout, die hadden daar een grote poort alwaar achter het huis een oude stal was, die ze ingericht hadden tot fietsenstalling. Ik gaf dan mijn fiets een ‘zwieper’ in die poort, zodat hij zonder mij nog ’n stuk verder reed tot hij dan ’n eind verder neerplofte. Ondertussen was ik al met een ‘gloeiende’ vaart richting perron gelopen. Ik had inmiddels de conducteur al horen fluiten en moest dan het tunneltje nog onderdoor. Als ik dan op het perron aankwam was de trein al aan het rijden. Ik liep daar dan langs, trok de deur open en sprong er dan alsnog in. Dat gebeurde natuurlijk niet iedere dag, maar wel vaak. Ik was zeker niet de enige die op deze manier de trein moest halen. Dat was een sport op zichzelf en bovendien heel spannend: wél of niet halen. Het gaf me altijd veel voldoening als ik hem wél gehaald had en een ander niet. Dat kon je dan nog net door het raampje zien.

 

Toch ging me dat op een bepaald moment ‘de keel uithangen’ en wilde een andere manier zien te vinden om naar het station te gaan. Toen besloot ik om eerder op te staan en ging voortaan te voet! Als ik me enigszins zou verslapen, zou ik dan altijd de fiets nog kunnen pakken. Dat ging in het begin best wel goed. Maar dit ging ik ook uitkienen en met de minst geringe tegenslag werd het op laatst toch weer rennen en was alles weer bij het oude. Met de stadsbus gaan had geen zin, want die deed er net zo lang over. Toen ik wat ouder begon te worden, kreeg ik wel door dat je zoiets natuurlijk niet vol kon houden en heb er toen maar meer tijd voor uitgetrokken. Ik heb ongeveer 40 jaar lang met de trein gereisd naar m’n werk en weer terug. Wat ik in de trein allemaal meemaakte, vertel ik wel in een ander verhaal.

 

Kees Wittenbols.

 

 

54. De plaatsnaam Breda, niét alleen in Nederland.

 

Mensen die vroeger bij de PTT hebben gewerkt, zeker in de tijd dat we nog geen postcodesysteem kenden, weten het nog goed. De miserie met dubbele of soms meerdere plaatsen met dezelfde namen. Zo heb je Etten bij Breda en ook heb je Etten in de Achterhoek! Oosterhout boven Breda en ook is er een Oosterhout in Gelderland. Middelburg ligt in Zeeland, doch ook in Vlaanderen aan de Zeeuws-Vlaamse grens. Maar óók in Zuid-Afrika! Essen (België) onder Roosendaal is bij ons in de contreien best bekend, maar er is een veel en veel groter Essen in het Ruhrgebied in Duitsland. Amsterdam kent iedereen, echter in de staat New York ligt ook een stad genaamd Amsterdam. Zo hebben Rome, Berlijn, Parijs, Londen en zelfs Caïro allemaal hun naamgenoten in bijvoorbeeld de Verenigde Staten, Canada, Australië én niet te vergeten in de republiek van Zuid-Afrika. In dat Zuid-Afrika liggen ook Bethlehem en Dundee (ook in Schotland) om zo maar enkele voorbeelden te noemen. Ook ligt daar, bij het uiterste zuidelijke puntje van het continent, de plaats: BREDASDORP. Een typisch Zuid-Afrikaans stadje van ruim 20.000 voornamelijk Afrikaans- en Engelssprekende blanke inwoners. Het plaatsje is gesticht in 1838 en is genoemd naar een bekend Zuid-Afrikaans industrieel én eerste burgemeester van Kaapstad: Michel van Breda.

 

 

 

 

De kerk van Bredasdorp

 

 

Bredasdorp is vooral bekend door zijn maritiem museum waar u veel restanten van scheepswrakken kunt vinden. Die zijn daar in de loop der eeuwen gevonden nadat ze als schip vergeefs geprobeerd hadden de moeilijke en gevaarlijke Zuid-Afrikaanse kaap te passeren. Vlakbij aan de kust is er een ‘vergaderplaats’ voor walvissen, wat redelijk wat toerisme oplevert. Maar zo erg veel toerisme levert dat nou ook weer niet op. Want bij de voor Zuid-Afrikaanse begrippen dichtbij gelegen miljoenenstad Kaapstad, kan men deze ‘grote jongens’ eveneens aanschouwen en bewonderen. Verder wordt Bredasdorp in Zuid-Afrika echter gezien als een slapend agrarisch stadje met heel veel schapenboerderijen in een vredig en lieflijk landschap. Het ligt op 368 meter hoogte. Meer dan een paar oudere kerken is er eigenlijk niet te zien buiten het reeds genoemde maritieme museum. Er is slechts een hotel van betekenis: het Victoria Hotel en een aantal Guesthouses en één B&B (bed and breakfast). Leuk is even te refereren aan de namen in het telefoonboek of de ‘gouden gids’ van het stadje, bijvoorbeeld: een lingeriezaak van H. Burger, elektriciteit- en witgoed van de heer Simons, de plaatselijke Toyota-dealer is Piet Potgieter, de makelaar heet van Overberg, het regionale zware transport wordt verzorgd door M. Vermeulen. Verf- en schildersmateriaal kunt u, daar althans, halen bij de familie Smit en het hoofd van een lagere school is Meester J. Burger. Het stadje kent eigenlijk alleen maar laagbouw en heel veel alleenstaande woningen met grote tuinen. Flats met ‘heisbakkies’ (liften) zult u er tevergeefs zoeken.

 

Gezien het feit dat men daar negen maanden per jaar zomerse temperaturen geniet en niet zo geplaagd wordt door regen en ander klimatologisch ongerief, houdt men regelmatig een grote ‘braai’ (barbecue) in de openlucht. De grote tuinen lenen zich daar overigens bij uitstek voor. De taal, Zuid-Afrikaans, is best te verstaan, zeker voor Brabanders, die toch ook al een beetje gewoon zijn het iets of wat afwijkende Vlaams (ten opzichte van het Noord-Nederlands) te verstaan en te begrijpen. Dan moet dat Zuid-Afrikaans ook lukken. Bredasdorp ligt slechts een ruime 200 kilometer ten zuidoosten van de prachtige stad Kaapstad af en de omgeving is alleszins een bezoek waard. Overigens Kaapstad komt nog ruimschoots aan bod in een van mijn reisverhalen over Zuid-Afrika!

 

Dan maakte Kees Wittenbols mij nog attent op het feit dat er nog twee plaatsen zijn met de naam Breda en wel een klein dorpje in Catalonië, tussen Barcelona en de Franse grens en een klein, heel klein dorpje, ten zuiden van de stad Rome in Italië. Eigenlijk heet dit gehucht: Cicero Breda. Ik kende beide plaatsjes niet en na wat gezoek op internet vond ik wel het een en ander maar het is zo klein en onbeduidend dat er amper iets zinnigs over te vertellen valt. Over de geschiedenis en de naamgeving van dat kleine dorpje in Noord-Spanje heb ik niets kunnen vinden, evenzo het gehucht met bijna dezelfde plaatsnaam in Italië. Ook ontdekte ik later nog dat er in de Verenigde Staten een plaats is met de naam Breda. Mogelijk dat er nog meer plekken op deze aarde zijn waar de naam Breda voorkomt, maar dat wordt dan zoeken als een ‘speld in een hooiberg!’ Van het Zuid-Afrikaanse Bredasdorp echter is de naamgeving wel degelijk afgeleid van onze stad Breda. Daar de naam van die eerste burgemeester van Kaapstad zonder enige twijfel zijn oorsprong had in/van de stad Breda. Al met al mogen we dan ook stellen dat onze stad met de naam: Breda best uniek is in de wereld.

 

Silvia Videler.

 

                                                                                                                        

55. Fietsen, fietsen… en nog eens fietsen.

 

Ik weet niet wat jullie vroeger allemaal deden, maar ik heb destijds heel wat afgefietst. Nou ook nog wel, maal ’n stuk minder. Een oudere broer van mij was in die tijd al een echte fietsfanaat en dat is nooit meer veranderd. Toen hij ’n jaar of twaalf was maakte hij al rondjes door Noord-Brabant, zo van: via Tilburg naar Den Bosch, dan nog even afzakken naar Eindhoven en dan weer terug naar Breda. Ruim honderd kilometer dus. Overigens met een gewone fiets hoor! Zonder bandenplakspullen bij zich te hebben, dus ’n beetje gokken was dat wel. Dat trok mij wel aan en ik ging dan wel eens mee. Zo heb ik op 10-jarige leeftijd voornoemde plaatsen op deze manier al eens gezien. Het gebeurde natuurlijk wel eens dat de ‘tong op m’n schoenen hing’ en nog nauwelijks vooruit kon komen en dan te weten dat het soms nog wel 40 kilometer was om weer thuis te zijn. Maar dat lukte steeds weer. Zo fietste ik ook ’n keer in m’n eentje naar Dordrecht toe. Daar woonde een oom van mij en daar was ik al wel eens geweest met de trein. De weg kende ik wel. In een ‘vloek en een zucht’ was ik er. Mijn oom vond dat nou niet echt leuk dat ik zomaar in m’n ‘uppie’ bij hem op visite kwam. Zeker niet omdat ik pas 10 jaar oud was. Hij ging naar ons huis bellen om aan mijn ouders te vragen of ik dat wel mocht. Nou dat beviel mij niks en kneep er maar tussenuit, zonder iets te zeggen en ging weer terug naar huis. Het was toen een heel warme dag en er hingen donkere wolken in de lucht en elk moment kon er een flinke onweersbui losbarsten. Dat gebeurde dan ook en ik raakte in paniek. Ik kon ook de weg niet meer terugvinden naar Breda. Uit nood belde ik toen maar ergens aan. Ik was inmiddels al kletsnat geworden door de regen. Ik vroeg of hun de weg wisten naar Breda en zij vertrouwden dat dus niet en haalden mij naar binnen. Ik weet nog dat het bij mensen waren die op de Singel woonden, vlakbij het NS-station in Dordrecht. Als ik een klein stukje verder was gereden kwam ik uit bij het station en had ik het allemaal weer geweten. Zij belden mijn oom op en die kwam me halen en hij sprak mij vermanend toe. Hij heeft me toen samen met mijn fiets op de trein gezet en zo kwam ik weer thuis. Het was inmiddels al vrij laat geworden. Als die bui niet was losgebarsten had ik toch wel zeer waarschijnlijk de terugtocht op m’n gemak kunnen halen.

 

 

 

 

Lang geleden speelde NAC een uitwedstrijd tegen PSV uit Eindhoven. Ik was al wel eens op de fiets naar een uitwedstrijd van NAC tegen Willem-II geweest in Tilburg. Maar wilde ook wel eens naar Eindhoven toe. Ik vroeg aan Peter de Jong uit de Oranjeboomstraat of hij zin had om mee te gaan op de fiets naar Eindhoven. Dat vond hij wel leuk en we zijn toen naar deze wedstrijd gaan kijken. Ik wist dat je via het kanaal, van Tilburg naar Eindhoven, er het snelst kon komen. Ik ging bij mijn vader wel eens mee achter op de brommer naar Oirschot, want hij werkte daar toen. Dat was dezelfde weg. Voor Peter was dit een bijzondere ervaring zo ver van huis met de fiets. Voor mij was dit een routineklus. Ik had zo al duizenden kilometers afgelegd. Helaas verloor NAC deze wedstrijd met 4-1 en toen weer naar huis. Als ik me bij hem laat knippen heeft hij het er nog wel eens over.

 

Mijn moeder wist vroeger niet altijd waar wij ‘uithingen’ en dat was maar goed ook. Dan keek ze wel eens door het raam naar buiten om te kijken of ze ons zag. Op dat moment waren we dan zo’n 80 kilometer van huis. Mijn vader wist vermoedelijk wel dat we steeds zover weggingen en leerde ons al snel hoe we een band moesten plakken. Dat was inderdaad heel erg simpel. Alleen het laatste gedeelte was moeilijk. Hij kon door dat hij veel sterker was dan wij, die band er met zijn handen zo weer op het wiel trekken. Dat lukte bij ons vooralsnog niet zo goed en deden dat dan met een van die bandenlichters. Op die manier prikte je weer een nieuw gat in de binnenband en zo kon je wel bezig blijven. Maar uiteindelijk lukte het wel een keer. Dat probleem met lekke banden was dan ieder geval opgelost.

 

Op latere leeftijd maakte ik in de vakantie samen met mijn vrouw fietstochten door andere delen van Nederland. We reden dan bijvoorbeeld eerst naar Eindhoven. Dan zetten we de fietsen in de stalling bij het station en gingen we met de trein naar huis. De volgende dag gingen we dan weer met de trein naar Eindhoven om met de fiets weer verder te gaan en gingen dan naar Roermond, enzovoorts. Op deze manier hebben we grote delen van Nederland gezien. Alleen het fietsen in Limburg met al die heuvels, dat viel niet mee. We liepen dan maar met de fiets tegen zo’n heuvel op om er daarna weer met een flinke vaart vanaf te rijden.

 

Tot een paar jaar geleden maakte ik ook nog steeds flinke fietstochten. Maar nu niet meer door Noord-Brabant, maar door de grensstreek met België. Dat is een heel andere wereld daar. Rust, rust… en nog eens rust. Je komt daar geen ‘kip’ tegen, figuurlijk dan, want kippen zijn er genoeg. Een route: Breda-Baarle-Nassau-Turnhout-Hoogstraten en weer terug naar Breda is werkelijk fantastisch! “Probeer dat maar eens uit” (wel binnendoor dan). Er loopt tussendoor ook een bekende fietsroute die ze het Aardbeienpad noemen. Tenslotte nog een tip voor de aanstaande zomer: “een dagje fietsen lijkt mij beter dan in de achtertuin liggen te ‘bakken’ in de zon!”

 

Kees Wittenbols.

 

 

(56)

 

 

                                                                                                                 

57. Straatspelletjes.

 

Waren de straatspelletjes van vroeger eigenlijk wel zo leuk? De meest voorkomende straatspelletjes uit de jaren vijftig waren ongetwijfeld: kuiltje knikkeren, tikkertje, rolschaatsen, steltlopen, touwtje springen, looieren, hinkelen, tollen met een zweepstokje, haktollen, diabolo, boompje verwisselen, schipper mag ik overvaren, landpikkertje, verstoppertje, foepspringen, vliegeren en vliegende brandweer. Doch sommige van deze spelletjes eindigde vaak in een drama. Neem als voorbeeld het kuiltje knikkeren: het werd meestal op de stoep gespeeld. De tegels lagen natuurlijk niet altijd even vlak. Als je goed kon mikken, richting kuiltje, was dat nog geen garantie dat de knikker recht op zijn doel af zou gaan. De oneffenheden zorgden er vaak voor dat de knikker van richting afweek en dan had je de ‘poppen aan het dansen.’ De tegenstander(ster) wilde het dan nog ’n keer overdoen, maar dat mocht natuurlijk niet. Het gevolg, ruzie, om heel weinig en dan was het weer brullen geblazen.

 

 

 

 

Looieren was een spel voor stoere knapen. In mijn lagere schooltijd werd het daar zowat iedere dag op het schoolplein gespeeld. Iedereen had wel een looier in het bezit. Een looier is een soort van grote knikker, maar dan van metaal. Dit projectiel moest je dan naar een bepaald punt gooien, een beetje vergelijkbaar met het spel: jeu de boules. De volgende speler moest dan proberen, met zijn looier, de reeds daar al liggende te raken. Lukte dat, ontving hij van zijn tegenstander een aantal van te voren afgesproken hoeveelheid knikkers. Bij het missen was gewoon de volgende aan de beurt, enzovoorts. Dat was best leuk om te doen, maar tevens leuk om naar te kijken. Hoe groter de looier was die je had, des te groter was de kans dat je de andere zou kunnen raken. Er was geen limiet voor de grootte van deze looiers. Op een bepaalde dag gingen we weer looieren en ja hoor, wie kwam daar aanlopen? Jef van Ginneken uit de Oranjeboomstraat. Jef was de grootste leerling van de school en had een looier bij zich, waar de kanonniers uit vroegere tijden jaloers op zouden zijn geweest. Het duurde slechts één kwartier, toen was iedereen zijn knikkers kwijt!

 

Tollen met een zweepstokje was een spel dat voornamelijk door meisjes werd gespeeld. Het was onvoorstelbaar hoe zo’n kind dat ding draaiende wist te houden. Voordat zoiets lukte moest je toch al heel wat uurtjes geoefend hebben. Toch was het niet ongevaarlijk. Ik heb wel eens gezien dat na een flinke mep de tol aan het touw bleef kleven en het daarna met een rotgang horizontaal naar een bepaald punt zag vliegen. Je zult daar toevallig lopen en zoiets komt op je af. Maar wel een leuk spel om te doen.

 

 

 

 

Haktollen was een spel dat meestal door jongens werd gespeeld. Je kon dat natuurlijk alleen spelen, maar je kon dat ook doen in wedstrijdverband. Bij haktollen draai je het touw om de tol heen. Daarna gooi je de tol, door een flinke ruk aan het touw te geven naar de grond. Dan blijft ie ’n tijdje draaien. Als je een grote tol had kon je hem zelfs horen brommen. Ook dit spel werd vaak op de speelplaats van onze school gespeeld. Wie denkt u dat de grootste tol had?… Natuurlijk weer Jef van Ginneken. De bedoeling van dit spel was om jouw tol op de reeds draaiende te gooien met de bedoeling hem te vernietigen, heel leuk!

 

Diabolo was een spel dat meestal door meisjes werd gespeeld. Dit was zeker wel ’n stuk moeilijker dan tollen. Je had twee stokjes met een touwtje eraan. Daar legde je dan die kegelvormige diabolo op en begon met draaien. Als er dan een regelmatig vloeiende beweging kwam in de snelheid van de diabolo, gooide je dat ding met een flinke beweging de lucht in. Dan ging ie vaak heel erg hoog, vaak boven het dak van een huis uit. De kunst was dan om hem weer op te vangen en zo ging je dan weer verder. Ik heb hier vaak naar staan kijken. Er waren meisjes die dit zo goed konden, dat ze zo in een circus hadden kunnen optreden.

 

 

 

Diabolo

 

 

Hinkelen was een prachtig spel. Het waren hier ook meestal de meisjes die dit deden. Je tekende met krijt een gebied, dat je verdeelde in gelijke vakken en daar zette je dan nummers in. Op de kop van dat gebied had je een zogenaamd vrij veld. Met een schoenpoetsdoosje gevuld met zand gooide je dan naar een vak toe. Als je niet de lijn raakte mocht je beginnen. Hoe het verder ging weet ik helaas niet meer.

 

 

 

Hinkelen

 

 

Vliegeren is een hobby dat tot op de dag van vandaag nog steeds wordt gedaan. Het is onvoorstelbaar leuk, dat je dat ding, wat je eerst nog in je handen had na enkele minuten toch al gauw zo’n 50 meter in de lucht ziet hangen. Je kunt ‘m vanaf de grond nog besturen ook! Ga je lopen in de trekrichting, gaat ie nog verder omhoog en loop je de andere kant uit, dan gaat ie weer omlaag. Heel simpel allemaal en wat een genot voor de kinderen om dit te kunnen doen. Kinderen?…  Mijn vader had in de beginjaren vijftig zelf een vlieger gemaakt. Deze vlieger had de vorm van een soort van rechthoekige paraplubak, gemaakt van op elkaar getimmerde latjes met daarop gekleurd doorzichtig papier. Hij had waarschijnlijk wel eens ergens gelezen dat zo’n soort constructie de meest ideale vorm was om mee te vliegeren (zie afbeelding hieronder). Op een zondagochtend ging hij ‘m oplaten op het Boeimeerveldje. Er was veel bekijks van de jeugd. Logisch met zo’n gevaarte, dat was immers nog nooit vertoond en jawel hoor, hij ging zowaar de lucht in. Binnen enkele seconden stond hij prachtig in de lucht, hoog boven de huizen uittorent, daar in de buurt.

 

 

 

Vlieger (1)

 

 

Hij had ‘m vast zitten aan ’n heel lang touw, dus hij kon nog wel hoger. Hij wilde hem nog hoger laten gaan door ook nog flink aan het touw te trekken en toen gebeurde het. Plotseling ging ie als een baksteen omlaag en viel ergens op de landerijen van Boer Kleemans te pletter. Daar kon je niet opkomen en hebben dus nooit meer iets van die vlieger teruggezien.

 

 

 

Vlieger (2)

 

 

Samen met een aantal buurtgenoten speelden we in de brandgangen/poortjes tussen de Oranjeboomstraat en Rubensstraat vaak het spel landpikkertje. Deze poortjes waren niet bestraat en daarom kon je dat daar heel fijn spelen. Er was daar uiteraard ook geen verkeer, op een enkele bewoner na, die met zijn fiets via zijn achtertuin naar binnen wilde. Deze brandgang was ook heel erg breed. Ook voetbalden wij daar wel eens. Landpikkertje was niet ontbloot van gevaar, immers een mes was het hoofdgereedschap hiervoor. Je speelde dat meestal met tweeën. Je sprak van te voren af vanuit welk gebied je zou beginnen op ruime afstand van elkaar. Dit gebied werd dan door middel van een mes afgebakend. Degene die begon, probeerde dan zo ver mogelijk van hem uit vandaan zijn mes in het zand te gooien. Het mes moest dan wel rechtop blijven staan. Als het mes omviel was gelijk de ander aan de beurt. Bleef het mes wel staan, dan mocht je daarbij gaan staan en het gehele gebied rondom het mes bij jouw land voegen. De kunst was dan om op deze manier het land van je tegenstander te veroveren. Sportief gezien liep dit natuurlijk ook wel eens uit de hand. Evenals bij het kuiltje knikkeren was het grondoppervlak ook niet altijd even egaal. Je zei dan: “sorry, hij schoot per ongeluk uit m’n hand, nog ’n keer!” en dan had je ook hier de ‘poppen aan het dansen,’ ruzie! Ik heb ’n keer meegemaakt dat het mes van mijn tegenstander per ongeluk uit zijn hand schoot en het met een rotvaart op mij af zag komen en je moeder thuis maar denken dat je braaf buiten aan het spelen bent.

 

 

 

De brandgang tussen de Oranjeboomstraat en Rubensstraat

(Hier hebben we heel wat afgevoetbald en landje gepikt. Tegels lagen er toen nog niet)

 

 

Tenslotte nog een spel wat meer leek op een criminele activiteit: ‘vliegende brandweer.’ Je kon dat alleen doen bij rijtjeshuizen die geen voortuin hadden, zoals de huizen tussen de Dr. Struyckenstraat en de Oosterstraat. Het spel bestond uit het rennen langs die huizen en in een ‘vliegende’ vaart belde je overal aan. Een soortement van belletje trekken maar dan in ‘mega uitvoering.’ Dat vonden de bewoners natuurlijk niet leuk. Als je pech had kreeg je een ‘draai rond je oren’ en soms er tegenaan. Maar die uitdaging bracht juist de spanning erin.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(58) Don Bosco School.

  

Aan het begin van de Oranjeboomstraat had je vroeger de Don Bosco School. Op deze school zaten jongens met een verstandelijke handicap. In de jaren 60 is deze school opgeheven omdat toen de BSW werd opgericht en deze leerlingen daar hun onderkomen vonden. Op de Don Bosco School werden de leerlingen op een zo goed mogelijke wijze geholpen om toch nog voor hun verdere leven een goed bestaan te kunnen realiseren. Het vakgebied wat daar werd onderwezen lag voornamelijk op het technische vlak. Dat gebeurt dus nu ondertussen bij de BSW. De jongens die daar op school zaten hadden een zeer variabele leeftijd en kwamen uit de gehele regio Breda.

 

 

 

Don Bosco School

 

 

Het kwam natuurlijk voor dat de jongens van de Don Bosco School zich op een bepaald moment aardig thuis begonnen te voelen in onze wijk en er daarom in hun vrije uurtjes wel eens doorheen gingen wandelen. Er waren er twee bij die ik even wil belichten: door hun gedrag, vanwege hun handicap, werden ze al gauw voor ons de meest bekende verschijningen van de buurt. Er werd al snel een bijnaam voor ze geregeld, maar dit even terzijde.

 

De meest opvallende persoon was Piet, hij had de gewoonte om alle peuken sigaretten en sigaren van de straat op te rapen. Als ze nog lang genoeg waren stak hij ze weer op. Dat vonden wij als wijkbewoners een zielig gebeuren en boden hem, als we hem tegen kwamen een sigaret aan en dat vond ie prachtig. Hij liep inderdaad altijd continu te roken. We kregen later de indruk dat hij alleen nog maar door de straten heen liep om sigaretjes te kunnen krijgen, dat moet bijna wel zo zijn, want zijn zakken puilden wel eens uit van al die ontvangen sigaretten. “Hallo Piet, moet jij ’n sigaretje hebben?” “Ja, dat is goed, mooi weer hé” en dan sjokte ie weer verder. Het is toch prachtig als je regelmatig zo iemand in je wijk tegenkomt nietwaar? Die andere persoon was een boomlange kerel die maar een paar passen nodig had om aan het eind van de straat te komen. Hij had zijn hoofd altijd naar boven gekeerd en schudde hiermee van links naar rechts, of andersom. Hij liep ook altijd in zichzelf te praten. Wij konden met hem geen contact krijgen, maar hij straalde wel plezier uit. Deze man liep zo veel dat je hem overal in de stad wel eens tegen kwam en hield het tempo er altijd flink in. Op latere leeftijd was hij knalgrijs geworden, maar liep nog steeds met een behoorlijke tred.

 

Kees Wittenbols.

 

    

(59) Breda by night!, een dikke veertig jaar geleden.

 

De meeste mensen dachten en geloofden dat Breda een braaf en rustig haast slapend provinciestadje was. De meeste mensen waren braaf, al of niet Katholiek, maar qua uitgaansleven hield het toch wel op bij een gewoon café, een bar of af en toe eens naar een restaurant. Voor het ‘nachtleven’ moest men naar Antwerpen dacht men. Of zoiets speelde zich af in de grote steden gelijk Amsterdam, Den Haag en wellicht Brussel. Maar Breda ‘by night?’ Hiermee wil ik maar zeggen dat het bij menigeen niet de eerste de beste associatie was als men Breda ter sprake bracht om dan meteen aan een nachtleven te gaan denken. Toch had Breda best al wat te bieden op dit terrein en was het zeker ook naar hedendaagse maatstaven best een progressieve stad te noemen.

 

Laat ik u eens meenemen op een nachtelijke tocht door de ‘spelonken’ van Breda in de jaren 50 en 60. Menigeen zal verbaasd zijn wat er toen zoal de ‘revue’ passeerde al of niet legaal. Bredaas oudste nachtclub, althans die ik mij kan herinneren was gelegen op de hoek van de Torenstraat en de Korte Brugstraat, nog geen honderd meter van de Grote Markt en ging ’s avonds pas na 22.00 uur open. De nachtclub had de weinig fantasievolle naam: Terminus, wat zoveel betekent als: ‘het eindpunt.’ Overdrachtelijk gesproken dus van een kroegentocht. Terminus was zwart gekleurd aan de buitenkant met als etalage een paar foto’s met pikant geklede dames veelal met wulpse dansbewegingen. Als de borsten al ontbloot waren dan waren ze op de foto’s netjes afgeplakt met een zwarte dikke streep. De zaak werd ‘bewaakt’ door een keurige portier die ook daadwerkelijk een goede controle hield wie er de zaak binnen mochten en wie niet. Binnen was het eveneens een zwart interieur met gedempt licht en op bepaalde tijden was er een heuse striptease te zien. Danseressen, soms uit het buitenland, stonden dan een tijdje onder contract en regelmatig waren er nieuwe artiesten met hun dans, annex striptease-acts te bewonderen. De club werd gefrequenteerd door voornamelijk zakenmensen, ja ja, óók de brave nette en bekende van toentertijd. Maar voor zover ik wist kon je er niet naar ‘boven gaan,’ zoals dat in bepaalde horeca-etablissementen wel eens euforisch wordt en werd gebezigd. De zaak was veelal open tot vier uur in de nacht, maar soms als het druk was geweest reed de laatste taxi wel eens om vijf uur in de ochtend of nog later pas weg. De Peutax, indertijd gevestigd aan de Markendaalseweg bij garage Vriens, deed er goede zaken.

 

 

 

 

Wat later opende een tweede nachtclub en wel de Femina achteraan op de Havermarkt richting de Visserstraat. Hier ging het er wat ‘losser’ en minder formeel aan toe en er waren daar ook dames aanwezig, die zich ‘liggende staande probeerde te houden’ als u begrijp wat ik bedoel. Ook deze zaak had al openingstijden van 22.00 uur tot 04.00 uur in de ochtend. De striptease was hier toch van een ietsjes ander soort dan in Terminus. Ook het gemiddelde cliënteel lag grosso modo een tikje onder het niveau van Terminus, kortom het was gewoon wat laagdrempeliger. Want om nou van niveau te spreken in dit soort gelegenheden. Tja, dat is dan maar waar je zelf de maatstaf van je principes legt. Oordelen is niet aan mij! Daarnaast had Breda nog een aantal gelegenheden die eveneens geen ‘bisschoppelijke’ goedkeuring konden wegdragen, naar ik mag aannemen en dat was bijvoorbeeld het aloude en bekende maar ook gerenommeerde restaurant: Het Zuid op de Grote Markt. Een keurig etablissement, waar alleen de mensen met een goed gevulde portemonnee plachten te dineren. Maar… men had daar ook een zogenaamde ‘sleutelclub.’ Een wat cryptisch begrip voor wat men pas veel later gewoon is gaan noemen: partnerruil. Daar werd het gebezigd en omgeven door alle discretie die met name die tijd toch wel eigen was. Maar desalniettemin het gebeurde en menigeen verwachtte het nou juist daar geenszins!

 

Ook waren er nog een tweetal zaken die eveneens vergunning hadden om tot 04.00 uur in de nacht open te blijven en dat waren de Stadsherberg van Kees van der Plas, ook wel de slager van Waspik genoemd. Hij had diverse zaken in en rond de Havermarkt in die tijd en de Suzoo-bar op de hoek van de Mauritsstraat en de Sophiastraat. Onze bekende vader Abraham, Pierre Kartner, kwam ik daar nogal eens tegen. In deze laatste zaak had men overigens de aller-, allerlekkerste saté die ik ooit maar geproefd heb. Daar kon echt niemand tegenop. Overigens beide zaken waren dan wel zogenaamde ‘nachtzaken’ en in beide zaken ben ik ook veelvuldig zelf uitgeweest toen ik tot de ‘jaren des onderscheids’ was gekomen, althans volgens mijzelf. Mijn ouders hadden hier echter totaal andere gedachten over. Maar dat was ook maar een kwestie van tijd. De bezoekers van deze beide zaken, waren niet a priori uit op datgene wat de bezoekers van de twee eerder genoemde zaken beoogden. Wellicht was ik nog een beetje naïef en nog niet helemaal ‘droog achter de oren,’ maar ik kreeg toch niet het idee dat deze zaken draaiden op laten we maar zeggen seks. Wel was het zo dat menigeen 04.00 uur in de nacht eigenlijk nog veel te vroeg vond en hebben vanuit deze zaken dan hun heil gezocht in Antwerpen, al of niet per taxi. Toen toch in ruim 45 minuten te bereiken, zeker in de nachtelijke uurtjes. Tja, wat daar dan gebeurde, daar weet ik weinig van, maar van ‘horen vertellen’ ging men daar toch niet heen om de ‘vroegmis’ bij te wonen.

 

Ook voor homo’s waren er toen al in Breda een paar etablissementen die zich hadden toegelegd om deze mensen van dienst te kunnen zijn, qua horeca en ontmoetingsplaats, in hun eigen sfeer en omgeving. Zo had je in de Halstraat de: club Venise, een zekere Erna met vriendin waren als een soort vader en een moeder voor de homogeaarde mensen van die tijd. Ook later ging een barman die daar regelmatig werkte een eigen zaak en eveneens gericht op homo’s, openen op de markt in Princenhage. De naam van de zaak is me ontschoten, maar het heeft toch een aantal jaren bestaan. Hieraan zie je dat Breda toch wel redelijk ‘open minded’ was, zeker al in die jaren. Toen was het begrip ‘anders zijn’ toch nog wel best moeilijk en veelal onbespreekbaar. Ook travestieshows waren soms te zien in deze zaken en hoe je er ook over denkt, het was voor een provinciestad als Breda toch zeker bijzonder. Heel typerend was voor deze zaken dat ze ook altijd ‘op slot’ leken en als men naar binnen wilde, dat men dan ook eerst even door een luikje in de deur bekeken werd om te zien wat voor ‘vlees men in de kuip had!’ Overdrachtelijk gesproken weliswaar!

 

Naast deze toch vrij algemeen bekende zaken voor zowel de ene groep als de andere groep van ‘dorstigen,’ waren er ook vele kroegjes en barretjes die het helemaal niet zo nauw namen met de sluitingstijden. De ervaring leerde als men geen last veroorzaakte, was de politie er ook (toen althans) niet op uit, om het leven van zowel de klanten als de eigenaars erg zuur te maken. Ik weet van barretjes en kroegjes die dikwijls als het gezellig was, tot soms wel vijf uur bleven tappen, de deur was dan weliswaar ‘op slot,’ maar het ‘feest’ ging gewoon door. Ja, Breda was zeker voor die tijd een liberale en vrije stad waar veel kon en waar veel door de vingers werd gezien. Persoonlijk heb ik er weinig tot geen ruzies of andere narigheden meegemaakt en dit in tegenstelling tot wat ik nu wel zie, hoor en lees van mijn huidige woonplaats. Daar kom ik echter weinig meer in het zogenaamde uitgaansleven. De behoefte is er niet meer zo naar. Maar ook de tijdgeest, de gemoedelijkheid en de gezelligheid, het lekker kunnen ‘leuteren’ en kletsen wat in Breda nóg altijd kan, is in mijn huidige woon- en verblijfplaats helaas met een ‘kaarslichtje’ te zoeken.

 

Silvia Videler.

 

 

(60) Het was vaak ‘dringen’ bij NAC.

 

 

 

Het stadion van NAC bood rond 1960 plaats aan maximaal 12.000 mensen. Dan zat het echt wel vol. Het stadion had toen een wat ‘krakkemikkig’ overdekte eretribune enerzijds en aan de overkant daarvan een open zittribune met lange houten banken, nog ‘krakkemikkiger.’ De rest waren staantribunes, oftewel opgeworpen zandheuveltjes met daarop trapvormige zandstaanplaatsen. Aan de Beatrixstraat was maar net een stuk tribune bijgebouwd. Een soort betonconstructie met opgelegde betonplaten, die niet allemaal even goed vastzaten aan de onderstaande constructie. Achter deze tribune stonden een aantal bomen waar je vanaf de tribune zo in kon klimmen. Bij grote drukte zaten de wat kleinere supporters daarin, om zodoende niks te hoeven missen van de wedstrijd. Ondertussen kreeg Breda steeds meer inwoners, dus kwamen er ook steeds meer mensen naar NAC toe. Men ging toen uitbreiden. De overdekte eretribune werd toen verbouwd en weer later kwam er een tweede ring bij. Ik heb daar vaak opgezeten. Dat was werkelijk een fantastisch uitzicht. De meest ideale hoogte om een voetbalwedstrijd te bekijken. Aan de kant van Het Ei werd toen ook een verhoogde tribune gemaakt. Die stalen tribune stond vroeger bij Baronie, toen hun nog aan de Fatimastraat zaten. Deze constructie was demontabel en is toen vervoerd naar NAC en was een welkome aanvulling om de steeds groter wordende supportersschare te kunnen herbergen. Ook hier zaten de betonplaten nou niet echt allemaal goed vast. Bovendien was volgens mij de betonrot al begonnen in de platen waar je opstond. Vaak dacht ik wel eens dat het gehele zaakje misschien wel eens in elkaar zou vallen, met al die mensen daarop. Ook kwam er toen de grote overdekte staantribune, tegenover de toch wel indrukwekkende eretribune. Vanaf dat moment konden er toch al gauw zo’n 18.000 mensen in het stadion. Enkele jaren voordat NAC naar zijn nieuwe locatie ging was de ‘bewuste’ oud-Baronietribune uit veiligheidsoverwegingen al weer weggehaald, dat was volgens mij een verstandig besluit. Toch was dat een vreemd gezicht, deze situatie terug in de oude staat. Ik vond het altijd een imposant gezicht als zo langzamerhand de tribunes zich vulden met grote groepen mensen zo vlak voor de wedstrijd, als zijnde een arena omringd door duizenden toeschouwers.

 

Bij NAC had je het voordeel, dat wanneer je eenmaal binnen was, je rond het gehele stadion kon komen. Na de toss werd altijd gekozen welke richting NAC uit ging spelen. Was dat de kant uit van Het Ei, dan liepen er veel mensen terstond vanaf de Beatrixtribune met spoed naar de andere kant. Want de meesten zagen NAC liever aanvallen, ik ook! De tribune aan de Ei-kant zat dan helemaal vol en aan de andere kant grote lege plekken. Tijdens de rust kreeg je dan als het ware een grote ‘volksverhuizing’ en gingen de mensen weer terug naar de Beatrixtribune. Dan was de Ei-tribune weer bijna leeg. Alleen bij uitverkochte wedstrijden, zoals tegen Ajax, Feijenoord en PSV was dat haast onmogelijk.

 

Het kon bij NAC ook wel eens te druk zijn. Ik kan me nog goed herinneren dat ze tegen Sparta moesten voetballen. Sparta had in het jaar 1959 een kampioenselftal en er was veel belangstelling voor deze wedstrijd. Een uur voor de wedstrijd zat het hele stadion al propvol. Ik stond op de Ei-tribune, zowat ‘hangend’ tussenin. Ik rookte altijd graag een sigaretje tussen de ‘bedrijven’ door. Dat was toen niet mogelijk. We stonden zo tegen elkaar geplakt dat ik mijn hand zelfs niet meer in mijn zak kon steken. Nog steeds stonden er vele mensen buiten de poort die naar binnen wilden. Om de paar minuten werd door de speakers omgeroepen “of we zoveel mogelijk wilden inschuiven, want er zijn nog mensen die naar binnen willen.” Dat schuiven was echt niet meer mogelijk, of je moest bij iemand op z’n nek gaan zitten. Veel mensen zijn nog wel het stadion in kunnen komen, maar hebben de wedstrijd niet kunnen zien, ze konden gewoonweg niet meer op de tribunes komen. In alle bomen en hekken enzovoorts zaten mensen, die op deze manier nog een glimp wilde opvangen van de wedstrijd. Zoveel mensen waren er nog nooit tegelijkertijd bij NAC geweest. Er werd helaas met 3-0 verloren, NAC was kansloos in deze wedstrijd. De andere dag las ik in de krant dat er 20.000 toeschouwers waren geweest. Voor mijn gevoel waren dat er echter 100.000.

 

Bij de gewone competitiewedstrijden kocht je de kaartjes, toen nog gewoon een tijd voor de aanvang van de wedstrijd, aan de loketten in de Beatrixstraat. Vaak moest je dan ’n kwartier, of soms nog langer, wachten alvorens je aan de beurt was. Je kon dan maar beter contant betalen, want hoe eerder daar weg hoe beter. Altijd dringen geblazen daar. Later kocht ik mijn kaartje bij de voorverkoop, dan was je in ieder geval van dit probleem af.

 

Als de wedstrijd was afgelopen dan ging natuurlijk iedereen tegelijk vanaf de tribune richting uitgang. Er waren veel te weinig uitgangen. Je kon eruit via de hoofdingang en een zijuitgang in de Beatrixstraat en ook nog eentje helemaal achteraan in de Irenestraat. Een gedrang van jewelste altijd. Je werd als het ware naar buiten geperst. Later wachtte ik maar ’n tijdje tot de ergste drukte weg was, of ik ging voor het laatste fluitsignaal al weg.

 

Maar toch, samenvattend, vind ik het wel jammer dat ze uit de Beatrixstraat zijn vertrokken. Ik heb hier het ‘wel en wee’ van NAC mee mogen proeven over een periode van ruim 40 jaar. De locatie werd een ‘stukje van jezelf.’ Helaas ging de ‘big business’ een rol spelen en toen hoefde het voor mij niet meer. Het nieuwe stadion zegt mij helemaal niets en ben er ook nooit gaan kijken.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(61) Wat zijn er in die vijftig jaren veel tradities en gewoontes verloren gegaan.

 

Kort geleden reed ik in een wat afgelegen dorpje en ik moest nogal zoeken, want de Hoofdstraat en het bijbehorende plein waren afgezet vanwege de jaarlijkse kermis. Uiteindelijk toch bij mijn klant aangekomen en deze vertelde ‘honderduit’ over dat kermisgebeuren en alle feestelijkheden die ermee gepaard gingen. Ik was wel wat verwonderd. Want als er 10 attracties op het pleintje en in die Hoofdstraat werden gebouwd, dan leek het me al veel. Desalniettemin sprak men over de jaarlijkse dorpsfeesten annex kermis alsof het een wereldgebeurtenis was. Terug in mijn auto en alweer op de snelweg dacht ik onwillekeurig aan de kermis vroeger in Breda. Kent u het nog? De Grote Markt, vol met voornamelijk kinderattracties en snoepkramen. Dan door de Halstraat lopen en daar begon het eigenlijk pas. De Beijerd en de Vlaszak, Kloosterplein tot op de Chassé-velden aan toe. Achteraan, traditiegetrouw stond dan de achtbaan opgesteld. Met name toen ik op de Sint Olofschool zat in de Kloosterlaan (Detailhandelsdagschool) was de kermis een gebeuren wat zich bijna voor de deur van de school afspeelde.

Ook dacht ik terug aan die andere kermissen in Breda en dan met name in het Ginneken waar je een soortgelijke opstelling had. Een paar attracties op de Ginnekenmarkt, dan door de Raadhuisstraat lopen en de eigenlijke kermis begon op het Schoolakkerplein. Princenhage daarentegen was iets bescheidener wat betreft grootte van de kermis, maar zeker ook zo gezellig. Het waren toch hoogtepunten waren menigeen naar uitkeek.

 

 

 

 

Toch heb ik het gevoel dat de kermis als zodanig toen veel en veel meer belangstelling genoot, zowel bij jong als bij ouderen dan tegenwoordig. Ook het carnaval werd naar mijn belevingswereld intenser en anders gevierd dan de laatste decennia. Ook de vele drumbands en fanfares die vroeger nogal eens door de straten trokken, waren sowieso meerder in aantal dan heden ten dage het geval is en men trok ook meer naar buiten. Met dikwijls een hele stoet kinderen er achteraan en met een of andere ‘dorpsgek’ (met alle respect) voor de vaandeldrager uit. Het hoorde er gewoon bij. Toch een stuk traditie dat grotendeels verloren is gegaan. Ook bij bijvoorbeeld 50-jarige bruiloften was het een goede gewoonte dat men een aubade of serenade kwam brengen. Ook iets wat je nog maar zelden in het straatbeeld van 2000 en zoveel meer ziet. Bruiloften zie je al bijna helemaal niet meer en dan bedoel ik feesten van een 25-, 40- of 50-jarige bruiloft. Zelf herinner ik me de koperen bruiloft van mijn eigen ouders. Drie volle dagen feest! Een dag voor de familie, een dag voor de buren en vrienden en een dag voor de collega’s en andere kennissen. Kom daar de dag van vandaag eens om. Hun 25-jarige bruiloft was al een stukje soberder! Verlovingsfeesten, bij velen nog zelf uitgenodigd, zijn ook een bijna verdwenen ‘fenomeen.’

 

Maar ook op andere gebieden zijn tradities vrijwel geheel verloren gegaan. Wie eet er bijvoorbeeld, zelfs al ben je nog Rooms-katholiek, geen vlees op vrijdag? Ha, het was een zogenaamde vastendag. Maar bij ons was het ‘frietdag!’ Niks te vasten, lekker smikkelen! Zeker met appelmoes, mayonaise en diverse groentes en of salades. Mijn moeder at er steevast vis bij. Maar zowel aan mijn vader als aan mijzelf was dat niet besteed. Dan dat vastentrommeltje in de vastenperiode van Aswoensdag tot Pasen. Kent u het nog? Zes dagen niet snoepen en de zevende dag, de zondag, zoveel in één keer dat de tandarts al ‘handenwringend’ stond te wachten. Ook de jaarlijkse schoonmaakbeurten ofwel de ‘grote schoonmaak’ steevast in het voorjaar. Alles werd gepoetst, gesopt, de bedden en alles wat verplaatst kon worden werd naar buiten gesleept om gelucht te worden. Kasten werden uitgemest en meubels in de was gezet. De keuken werd gewit en soms werd er zelfs opnieuw behangen en dat moest dan allemaal voor de Pasen klaar zijn. Eén voordeeltje zat er tenminste aan voor mij. Ik vond steevast verloren gegaan speelgoed en zeer belangrijke zaken terug zoals: knikkers, tollen, touwtjes, krijtjes en soms ander voor een kind ‘onvervangbaar’ materiaal. Nu ik aan die knikkers denk en de tollen. Daar was ook een speciale periode voor. Opeens was het er. Iedereen speelde met een tol, hetzij een draaitol, hetzij een haktol. Dan was dat weer ineens over en iedereen liep met een vlieger van papier en dunne latjes. Zo had je een tijd voor elk spel. Datums waren en zijn mij onbekend, maar het leek afgesproken werk.

 

 

 

 

Typerend voor de jaren na de oorlog tot in de jaren zeventig aan toe, waren de bijzondere tegels aan of liever gezegd naast de voordeur van menig huis. Tenminste als daar een Katholiek gezin woonde. Veelal betrof het een afbeelding van een Mariahoofd of iets dergelijks. Ook dit is weer afgekeken van de oude Joodse traditie. Joden hebben zelfs tot op de dag van vandaag een mezousa aan de deurpost bevestigd. Met daarin een klein papiertje waarop de Joods/Israëlische geloofsbelijdenis staat gedrukt of getekend. “Hoor Israël: de Here is onze God, de Here is één” (Deuteronomium 6 vers 4). Bij hen, de Joden, een gebruik sinds duizenden jaren, bij ons slechts een tijdsbeeld. Ook de bijna bij elke kerk behorend parochiehuis heeft flink in belangrijkheid ingeboet. Werden daar vroeger toneeluitvoeringen gegeven en allerhande voorstellingen, menig parochiehuis staat tegenwoordig op de nominatie voor de sloop. Begin november en dan met name met Allerzielen, was het een vaste gewoonte een bezoek te brengen aan het graf of de graven van overleden familieleden. Ook mede ‘dankzij’ het verschijnsel van crematie, is dit fenomeen zo goed als verdwenen. De stalletjes met bloemenverkopers bij en rond de kerkhoven deden goede zaken.

 

Niet alles is verdwenen, maar toch de meeste gebruiken wel. Neem bijvoorbeeld de padvinderij. Bijna iedereen is vroeger wel lid geweest van de padvinderij. Of men heeft toch minstens de jongelui aan de deur gehad om: “Een heitje voor een karweitje.” Ziet u ze nog? Ziet u nog wel eens een hopman of een akela in vol ornaat op straat? Kent u nog die dagen in de zomer dat er een Oranjerie was in de stad? Dat is nu verworden tot een ordinaire braderie waarvan er tientallen zijn. Elk zichzelf respecterend ‘gat’ heeft er minstens één per jaar! Waste u vroeger ook speciaal op de maandag? Tegenwoordig gooi je de vuile was toch in de automaat, dan in de vol automatische droger en aan strijken hebben we toch ook allemaal een ‘broertje dood?’ Alleen als het echt moet nietwaar? Maar mijn en onze moeders presteerden het zelfs de washandjes nog met de strijkbout in aanraking te laten komen! Communiefeesten van kinderen werden uitbundig gevierd. Mede door de secularisatie is dat aan de dag van vandaag nou toch ook niet meer echt een mijlpaal en wordt er relatief veel en veel minder aandacht aan geschonken. Idem bij het zogenaamde vormsel. Als niet meer Katholiek weet ik zelfs niet eens meer of het überhaupt nog wel wordt gepraktiseerd.

 

 

 

 

Kent u de ‘aanzeggers’ nog? Als er iemand in de buurt was overleden, dan kwam er een man met een zwarte jas, met daarover een drietal koorden gedrapeerd, eveneens gitzwart. Met uitgestreken ‘smoel’ en zwaar dramatische stem deed hij dan kond van het verhaal, dat ongeveer verliep alsvolgt: “Heden is overleden uw buurtgenoot…” enzovoorts. Dan volgde naam en adres van de overledene en de plaats waar en wanneer de uitvaart plaats zou hebben. Om de een of andere reden gaf mijn vader een dergelijk figuur altijd een goede sigaar. Die werden nimmer afgeslagen en met een “dank u wel, meneer” snel in de binnenzak gestoken. Na de plechtstatige officiële mededeling volgde dan meestal de wat meer smeuïge details en men wist ‘weer van wanten!’ Dit beeld is volgens mij al tientallen jaren niet meer te zien in het straatbeeld. Zo ook de jaarvoorraad kolen. Zware zakken gesjouwd door kolenboeren zoals Korebrits en anderen werden aan huis afgeleverd. Men rekende nog in muds in plaats van kilo’s.

 

 

 

 

Ook aardappelen, daarvan kocht men een hele voorraad tegelijk op. Meestal in het najaar en in een speciaal hoekje werd er dan plaats voor gereserveerd. In menige bijkeuken of schuur alwaar die aardappelen dan lagen en soms voorzien werden van een speciaal poeder, dat verkrijgbaar was bij de Boerenbond aan de Tramsingel om het uitschieten van de aardappelen en rot of ziektes te voorkomen. Elders heb ik al eens verwezen naar het jaarlijkse wekken. Ook een begrip van toen en heden echter vrijwel onbekend. Nog even terugkomend op die bruiloften. Daaraan vooraf ging dus de echte trouwerij, de verloving en de verkering (dit in omgekeerde volgorde natuurlijk). Dat woord verkering alleen al, is archaïsch. Kent u nog het officiële kennismaken met de ouders van de jongen of het meisje en de zenuwen die zoiets meebracht? Als de ouders van nu geluk hebben horen ze nog ‘betijds’ of dochterlief zwanger is of niet! en van wie? Dat blijkt dan later wel. Ja, tijden veranderen en dingen veranderen. Sommige dingen ten goede, sommige dingen ten kwade.

 

Silvia Videler.

 

 

(62) De herenkappers van vroeger.

 

Over de kappers uit de vroegere tijd heb ik al het een en ander geschreven. Doch, ik zet ze nog maar eens allemaal op ’n rijtje. Want er waren best verschillen. Daar bedoel ik dan mee dat de een nog slechter was dan de andere! Mijn vraag is nog steeds hoe en waar deze kappers hun vak geleerd hebben. Van sommigen denk ik wel eens dat ze daarvoor ‘schapenscheerder’ waren. Dat kan bijna niet anders, want vaak als ik van de kapper vandaan kwam zei mijn moeder wel eens: “och arm schaap, wat hebben ze nou toch met jou gedaan?” Voelt u ‘m? Ik heb best nog veel foto’s van mezelf uit m’n kindertijd en kan nog aan de haardracht zien bij welke kapper ik toen kwam. Want als er een foto van je moest worden gemaakt zorgde je er eerst voor dat je naar de kapper was geweest. Achteraf gezien was dat natuurlijk fout. Je haar ging pas goed zitten als het weer redelijk lang was geworden.

 

 

 

 

Mijn eerste kapper was Speekenbrink uit de Oranjeboomstraat 24. Die zat destijds, ten eerste het dichtstbij en ten tweede als enige in de buurt. Een soort stamkroeg dus. Ik weet niet meer precies in welk jaar ik voor de eerste keer daar naar toeging, maar dat zal ongeveer in 1948 zijn geweest. Voor die tijd deed mijn moeder ons zelf (bij) knippen. Wij hadden nog al wat kinderen thuis en gingen daarom meestal allemaal tegelijk daar naar toe. Dat was altijd op een woensdagmiddag, want dan knipte hij uitsluitend kinderen. Je moest van te voren wel een nummertje bij hem gaan halen. Via deze volgorde knipte hij dan zowat de gehele middag de kinderen uit de hele buurt. Daar had hij een speciale kapstoel voor. Dat ding was helemaal van hout en het zitvlak was zo hoog dat je er zelf niet op kon kruipen. De heer Speekenbrink pakte je dan op en zette je dan op dit ding. Logisch, zodoende kon hij gewoon rechtop blijven staan tijdens het knippen. Nou had ikzelf wel een probleem. Ik kon moeilijk stilzitten, zodat hij met z’n ene hand mijn kop stevig vasthield en met zijn andere deed hij dan knippen. Zo ging dat echt. Bij mij ‘bakte’ ie er echt niks van. Ik ging meestal met een bijna ‘kale knikker’ de deur bij hem uit. Dat heette toen zeker geen economisch knippen!

 

Enkele jaren later: “God zij dank!:” Toen kwam Hein van Gastel! Hein begon als jonge knecht bij kapper Speekenbrink en knipte veel beter, die verstond op jonge leeftijd al z’n vak. Ik probeerde toen altijd me door hem te laten knippen en dat lukte meestal wel. Ik liet gewoon een ander voorgaan als de heer Speekenbrink vrij was. Doch enige tijd later vestigde zich een kapper in de Oranjeboomstraat, schuin tegenover ons. Dat was lekker dichtbij. Alleen maar even oversteken! Dus we veranderden gelijk van kapper. Maar dat duurde niet lang. Ik heb het hier over Jan de Deugd. Een kapper die al redelijk op leeftijd was, dus dachten wij, dat is een man met jarenlange ervaring en bovendien was hij nog een paar stuivers goedkoper. Ik wou bijna schrijven: ik zal u de details besparen, want er is al genoeg over hem geschreven. Maar dat is niet de bedoeling, want ik ben met een kappersvergelijk bezig, dus leest u het nog maar eens ’n keer.

 

Ik heb het vermoeden dat kapper Jan de Deugd voordat hij kapper werd, in een timmerfabriek heeft gewerkt en zijn werkzaamheden voornamelijk bestonden uit het met een klauwhamer spijkers trekken uit oude houten planken, om ze daarna met een botte schaaf weer gaaf probeerde te krijgen. Zo knipte hij ongeveer ook! Het verblijf op zijn kapstoel was een ware hel. Vooral als hij zijn tondeuse gebruikte. Tijdens het knijpen op dat ding, trok hij het ook gelijk de hoogte in. Het was alsof je gescalpeerd werd. Als dan het uiteindelijke resultaat goed te noemen viel, dan had ik daar nog mee kunnen leven. Maar als je thuis kwam en in de spiegel keek, geloofde je je ogen niet. Het was alsof er een bloempot op je kop was gezet en hij rondom had afgeknipt, wat zeg ik: “afgezaagd!” Dat had ie natuurlijk ook op die timmerfabriek geleerd!

 

Dus toch maar weer terug naar Speekenbrink. Doch, een oudere broer van mij had intussen een andere kapper ontdekt en die zat ook nog redelijk dicht in de buurt. Dat was op de Vredenburchsingel. Weliswaar bijna achteraan, maar wist te vertellen dat dit een veel betere kapper was en ook niet duur. Dus toen weer met z’n allen daar naar toe. De goede man heette Backx en was een broer van de bekende kapper die op de Grote Markt zijn salon had. Hij had zelfs 3 kapstoelen in zijn zaak staan en zijn beide zonen waren zijn knechten. Ook hij knipte de kinderen alleen op woensdagmiddag. Maar eerlijk gezegd: we gingen er qua ‘vormgeving’ er best wel op vooruit. Het toeval wilde dat naast deze kapper een onderwijzer woonde van onze school, waar ik ’n keer bij in de klas heb gezeten en wel de heer Vissenberg. Maar dit terzijde. Het was inmiddels al een stukje in de jaren vijftig. De oude heer Backx van de Grote Markt kende ik al van gezicht en de kapper van de Vredenburchsingel, zijn broer dus, leek er wel een van ’n tweeling. Het was ook de tijd geworden dat de kwaliteit van de kappers er echt wel op vooruit gegaan was. Er waren toen zeker al wel goede opleidingen hiervoor. Dit in tegenstelling van de tijd rondom de oorlogsjaren, naar mijn mening.

 

Het was ook ineens de tijd dat kapsalons als paddenstoelen uit de grond verrezen. Doordat we allemaal wat ouder begonnen te worden gingen we ieder ons eigen weg en gingen afzonderlijk op zoek naar een nieuwe kapper. Ik kan u zeggen dat het lang geduurd heeft voor ik een vaste kapper had gevonden. Persoonlijk ging ik altijd het liefst naar een kapper waar je gelijk werd geholpen. Ik was niet de enige die daar zo over dacht en zo ontstonden er kapsalons, waar je ruim van te voren een afspraak voor moest maken. Dat werkte perfect (en nog steeds). Er zijn later, tegen de tijd dat ik volwassen werd, nog heel wat kappers de revue gepasseerd. Ik zal er enkelen noemen: Tiest van Gool en kapsalon Peeters, allebei op de Haagdijk, waar ik Hein van Gastel weer tegenkwam, die daar weer als knecht fungeerde. Ook bij Backx op de Grote Markt liet ik me wel eens knippen. Dit deed ik alleen als het er echt om ging, want hij was knap duur, maar wel heel goed!

 

Toen ik ontdekte dat Hein van Gastel een kapsalon opende in de Oranjeboomstraat tegenover die voormalige haardenwinkel van v. Heusden ben ik daar weer naar toegegaan. Zijn zoon knipte inmiddels ook al. Hein van Gastel knipte toen ook al uitsluitend op afspraak. Doch, als ik een afspraak had voor half twaalf, mocht ik toch blij zijn als ik om half twee aan de beurt was. Hein keek niet zo nauw. Maar het verblijf in zijn kapsalon was echt wel een aangename tijd steeds. Er werd daar veel over voetbal gesproken en daar wist ik ook wel wat van. Dat wachten was niet een echte ramp. Later is Hein van Gastel toen verhuisd naar die prachtige salon op de hoek van de Oranjeboomstraat en Oranjeboomplein, alwaar zijn zoon het later van hem heeft overgenomen. Kapper Speekenbrink en Jan de Deugd waren inmiddels al gestopt. Dat was van hun heel verstandig. Ze liepen immers het risico en de kans te worden opgepakt voor ‘kindermishandeling!’

 

De laatste 15 jaar heb ik een vaste stek en wel bij Peter de Jong, een oude jeugdvriend en buurtgenoot van mij, die zijn kapsalon heeft in de Sophiastraat. Maar hij stopt binnenkort ook, doordat hij ook al ’n aardig stukje in de zestig is. Doch zijn zoon heeft de zaak reeds overgenomen. Dus dat gaat nog wel ’n tijdje door. Mijn volgende kapper zal vermoedelijk er wel een worden die ‘aan huis’ in een bejaardenoord de oudjes komt knippen. Ik hoop niet dat het er een zal zijn van het kaliber Speekenbrink/Jan de Deugd. Anders begint alles weer van voren af aan.

 

Kees Wittenbols.

 

                                                                                                                      

(63) Het voormalige ‘Wilde Westen’ van Breda: Het Westeinde.

 

Natuurlijk is dit een zeer subjectief verhaal. Ik, als schrijfster dezes, kom er niet vandaan, heb er nimmer gewoond en we hadden er geen vrienden of familie wonen. We hadden er alleen maar last van! Toch vind ik dat een verhaal over een dergelijke spraakmakende wijk die zo dicht en zo nauw aangesloten lag aan ‘onze’ wijk niet onbesproken mag blijven. In een van de eerdere verhalen hebben zowel Kees als ik al aangegeven dat we best wel last hadden van met name de jongeren uit deze wijk. Die regelmatig onze appeltjes kwamen pikken en ander fruit. Bovendien ook nog bij ons gebruik maakten van stenen, daar de bomen te hoog waren om er rechtstreeks daarvanuit te kunnen plukken. Dus moest het fruit er eerst met stenen als hulpmiddel afgegooid worden. Alvorens de run werd ondernomen over de hoge muur en de gevallen buit kon worden verzameld.

 

 

 

 

Amstelstraat

 

 

Groot was die buurt in de ‘grond’ genomen ook niet. Het betrof de twee voornaamste straten: de Rijnstraat en de Amstelstraat. Deze straten liepen beiden vanaf de Haagweg tot de Oosterstraat. Dwars doorheen het wijkje liep de Scheldestraat die aan de ene kant aansluiting gaf via een zandpad op de Oranjeboomstraat en aan de andere kant de wijk ontsloot naar de Verbeetenstraat. Dan had je nog een paar tussenliggende straatjes en dat was het dan. Dat waren de Merwedestraat, de Amerstraat, het IJsselplein, de Dintelstraat en de Dongestraat. Pas veel en veel later zijn daar die paar huizen nog bijgekomen op de plaats waar vroeger onder andere de Walstraat was. Zijnde nu bekend als de Roerstraat en de Spaarnestraat en dit gedeeltelijk nog op grond dat vroeger onze tuin was of aan onze achtertuin grensde. Maar eigenlijk behoren deze straten niet tot het oorspronkelijke Westeinde. Ze zijn van latere datum! Samen met de Vestkant en Vestingstraat en de Lange Gampelstraat, achter de Haagdijk, waren deze wijken voor mij wel de allerbelabberdste straten van Breda. Mistroostig, armoedig en ‘a-sociaal.’ Bevolkt door vechtersbazen, alcoholisten, beroepswerkelozen en ander gespuis van de eerste orde. Althans dat was de algemene visie van velen.

 

 

 

 

Pleintje bij de IJsselstraat

 

 

Dat werd mij ook nog eens bevestigd toen ik een keer de gevangenis van Breda ter gelegenheid van ik weet niet meer wat mocht bezoeken. Mijn vader werkte daar als bewaker en later als gestichtwachter en zodoende kreeg ik wel eens de kans, zij het zelden, een ‘blik’ naar binnen te werpen. Zowaar zag ik tijdens een dergelijk bezoek een aantal ‘oude bekenden’ die ik al een tijdje in het straatbeeld had gemist. Alleen die mochten niet na een voorstelling of zoiets dergelijks het pand weer verlaten! Verschil moet er zijn nietwaar? Elders heb ik uitvoerig over de vele ‘raids’ gesproken op onze fruitbomen en die van anderen. Kees Wittenbols heeft al verslag gedaan van de steeds terugkerende vechtpartijen en veldslagen die doorgaans werden uitgevochten op het ‘weike.’ De ongecultiveerde plaats net achter de Oranjeboomstraat en wat aan de andere kant grensde aan de Amstelstraat. Een soort niemandsland, annex slagveld. Bezaaid met stenen en kuilen en… met ‘bloed doorlopen grond’ van de vele bloedneuzen en andere verwondingen die de jeugd elkander over en weer toebrachten. Ja, het ging er soms heftig aan toe. Zelfs op de Lourdesschool werden deze leerlingen, voor wat de zesde klas betrof, van elkaar gescheiden. Deze maatregel heeft beslist menige vechtpartij voorkomen. Zelfs toen het wijkgebouw werd gebouwd. Bestemd voor dat Westeinde aan de Scheldestraat en dus een deel van het ‘weike’ in beslag nam, werden daar ook op zondag missen gelezen door kapelaan Maas. Zodat de bewoners van het Westeinde tenminste geweerd konden worden uit de gewone kerk of én zo kun je het ook brengen: dat ze een gezellige plaats hadden om de mis bij te wonen lekker onder elkaar. Het is maar welke invulling je eraan wilt geven.

 

 

 

 

Rijnstraat

 

 

Zo had de wijk het Westeinde ook een eigen kleuterschooltje aan de Walstraat in een vreselijk slecht onderkomen, alwaar bij mijn weten mejuffrouw Bep Luijten toen de ‘scepter’ zwaaide. Bep Luijten en voor menigeen Tante Bep, of Juffrouw Bep, was een ongetrouwde kleuterleidster uit de Oranjeboomstraat, die zich met ‘hart en ziel’ heeft ingezet voor die wijk en die school. Zij was mijns inziens de eerste onbetaalde maatschappelijk werkster en heeft ongetwijfeld veel goeds aldaar verricht. Dikwijls heb ik haar verhalen aangehoord, daar zij nog thuis woonde bij haar moeder en mijn moeder dikwijls bij hen op visite kwam en dat over en weer. Zo hoor je nog eens wat nietwaar! Maar eerlijk is eerlijk, namen werden er nimmer genoemd en ook de toonzetting was er een met begrip, medeleven en compassie. De rol van kapelaan Maas als geestelijke speciaal belast met deze wijk is mij nimmer duidelijk geworden. Ik mocht hem niet zo en dan is een dergelijk gevoel al gauw wederzijds en ik was tenslotte niet een van zijn ‘schaapjes,’ of liever gezegd in zijn geval: “een van zijn geiten!” Of waren het bokken?

 

 

 

 

Vestkant

 

 

Toch kreeg ik al snel wat meer te maken met datzelfde Westeinde. Na verloop van tijd kreeg ik een krantenwijkje en twee straten van het Westeinde behoorde bij mijn wijk. Daar moest ik ook op vrijdagavond geld voor de krant gaan incasseren. Deed je het later dan was de poen op! Deed je het echter op de vrijdagavond dan was het ook ‘kassa!’ en kreeg je dikwijls een fikse fooi. Kijk zo waren ze toch ook. Een drietal middenstanders telde de Amstelstraat ook, te weten Schraven een fietsenhandel annex reparatieplaats en de Spar, een levensmiddelenwinkel. Helaas is de naam van de eigenaar me ontschoten en als ‘top of the bill:’ Kees Heeren, de autohandelaar. Dat was een prachtfiguur. Met speciale voorliefde voor alles wat ambtenaar heette, om het even of ze van de belastingen waren of van de politie, hij had aan allen evenveel de ‘pest.’ Toch heb ik deze mensen leren kennen als goudeerlijk en zeer sociaal. Want terugkomend op het etiket ‘a-sociaal,’ wel dat waren ze dan wel in de ogen van de meer gesettelde en gevestigde maatschappij. Toch onderling en ook naar vreemden toe die bij hen over de vloer kwamen, vond ik de meesten toch juist erg sociaal. Zeker in de letterlijke zin des woords. Hooguit kon men stellen dat men zich van andere woorden bedienden dan wij hadden geleerd. Tja, ik heb er weinig behoefte aan om met warm weer voor mijn voordeur te gaan zitten, met een fles bier in de ene hand en een sjekkie in de andere hand. Maar ze deden daar toch in wezen niemand kwaad mee? De problemen ontstonden wel eens als er teveel flesjes door één hand waren gegaan en dan loste men de problemen onderling ook op. Want ‘politieautootjes’ heb ik in die wijk zelden of nooit gezien. Nee, zo dapper waren die ‘blauw-zwarte jongens’ niet. Alleen als ze wisten dat het echt nodig was en ze versterking uit andere ‘kantoren’ kregen en dus met tientallen tegelijk. Ja, dan wilde het wel eens gebeuren dat ze aan ‘wijkbezoek’ deden. Nu heb ik wel weet gehad dat sommige van de bewoners wel eens een poosje op rijkskosten verblijf hielden in het huis van bewaring of in de gevangenis. Toch echte zware criminaliteit, neen, dat was het toch ook niet. Zeker niet vergeleken met de moorden en doodslagen die nu aan de dag van vandaag ‘schering en inslag’ zijn.

 

 

 

 

Vestingstraat

 

 

De sociale voorzieningen van die tijd waren toch een stuk minder én ze kwamen dikwijls uit kansarme gezinnen en sommigen waren dan ook bepaald niet gezegend met een goede opleiding. Ook de begeleiding bij de vrouwen ten aanzien van baby- en kleuterperikelen was nou niet bepaald optimaal te noemen. Alcohol en andere verslavingen deden daar natuurlijk ook geen goed aan. Maar er zijn ook succesverhalen te vertellen. Om piëteitsredenen laat ik de namen weg. Ik kende een vrouwtje dat met een speciale bijnaam bekend stond en die ‘overal en nergens’ de peuken van de straat opraapte. Ze was nog te vies om met een ‘tang’ aan te pakken en ze zag er niet uit. Ze had een zoon die wat ouder was dan ik en opeens in een militair uniform liep. Het scheen dat hij als vrijwilliger getekend had en hij bleek later een officiersopleiding te volgen en werd zelfs piloot. Deze jonge man heeft zijn moeder uit de wijk gehaald en elders onder gebracht, nadat hij eerst al de nodige zorg aan haar had besteed. Ze is elders gaan wonen en heeft haar kwalijke praktijken van peukjes rapen er geheel aan gegeven. Na enkele jaren kwam ik haar weer tegen. Keurig gekleed en gekapt en zoonlief zo trots als een pauw en terecht! Bravo, zo kan het ook!

 

Eigenlijk moet ik concluderen dat het ook ligt aan de kansen die mensen worden geboden. Aan hun opleiding en aan de maatschappij an sich. Want ook zeer wel is de maatschappij en de overheid voor een grote mate verantwoordelijk hoe dat bepaalde bevolkingsgroepen zich ontwikkelen. Natuurlijk eigen verantwoordelijkheid blijft te allen tijde ook bestaan, maar het wiegje waar je geboren wordt toch ook grotendeels bepaald hoe je verdere leven er zal gaan uitzien. Mede daarom, nu gewapend met deze kennis, bekijk ik dat Westeinde toch iets anders dan aanvankelijk in dit artikel leek. Met die jongens en meisjes als appeltjesdieven wil ik nog wel eens een robbertje bekvechten. Zij zijn ondertussen ook, net als ik, wat ouder en wijzer geworden, dus ik hoop menigeen van hen nog eens te ontmoeten en samen een kopje koffie te drinken of een lekkere neut. Want ze waren dan wel wat anders, maar waren ze dan ook slechter? Welnee! Van ganser harte hoop ik dat het met allen goed gegaan is met AL deze oud-bewoners.

 

Silvia Videler.

 

                                                                                                                             

(64) Een verdwenen bedrijf (4) De Teolin (Wagenmakers).

 

De fabriek heette officieel: Wagenmakers Lakfabrieken. Doch werd het door de meeste Bredanaars ‘De Teolin’ genoemd. Dit stond met grote letters op de fabrieksschoorsteen aangegeven en ‘wat met ziet, dat zegt men nou eenmaal.’ Met het verdwijnen van de fabriek is tevens de zéér penetrante geur verdwenen die daar ‘hing’ als ze met een bepaald ‘proces’ bezig waren. De wat oudere Bredanaars zullen zich dat nog wel ongetwijfeld herinneren. Het was een lucht die sloeg op de neus, ogen en voorál op de keel!

  

Historiek:

 

Meer dan anderhalve eeuw kleurrijke geschiedenis.

Bij Teodur B.V. vindt u een schat aan ervaring die opgebouwd werd in meer dan anderhalve eeuw.

 

1848: Oprichting van Wagenmakers Lakfabrieken.

 

1874: Bouw van een fabriek aan de Eggestraat in Breda.

 

1960: Wagenmakers Lakfabrieken ontwikkelt als één van de eerste bedrijven ter wereld een poedercoating voor verwerking

met elektrostatische spuitapparatuur.

Deze poedercoating wordt onder de merknaam Teodur verkocht.

 

1972: Wagenmakers Lakfabrieken wordt overgenomen door Hoechst A.G. uit Frankfurt.

Binnen de Hoechst Lakgroep wordt Wagenmakers het productiecentrum voor poedercoatings.

Daardoor kreeg Wagenmakers niet alleen ongekende ontwikkelingsfaciliteiten, maar ook toegang tot nieuwe markten.

 

1984: De ontwikkeling en productie van poederlakken wordt ondergebracht in een afzonderlijke gespecialiseerde onderneming: Teodur N.V.

 

1992: Herberts neemt de Becker Powders Groep over en wordt hierdoor één van de grootste poederproducenten ter wereld.

 

1999: Overname van de Herberts groep door DuPont, Teodur N.V. maakt deel uit van de DuPont Powder Coatingsgroep.

 

2000: Ingebruikname van de nieuwe fabriek aan de Lunetstraat nummer 152 in Breda, de rechtsvorm is gewijzigd in een besloten vennootschap.

Op de plaats van de voormalige verffabriek is inmiddels een appartementencomplex verrezen en zijn woningen gebouwd.

Alleen het voormalige kantoorgebouw aan de Generaal Maczekstraat staat er nog.

 

 

 

Ingang kantoor Teolin

 

Een bijdrage van Kees Wittenbols.

 

 

65. Het aantal inwoners van een plaats…?

 

 

 

 

Door de eeuwen heen en tot op de dag van vandaag is het aantal inwoners van een dorp, plaats of land een zeer belangrijk cijfer. Zelfs in toeristische folders vindt u haast altijd wel een indicatie van het aantal inwoners van een bepaald vakantie-oord of eiland, of streek. Het aantal inwoners geeft grosso modo de kracht, de macht en de belangrijkheid van een plaats weer. Hier zit een hele psychologie achter, want in alle landen en culturen wordt er driftig gebruik van gemaakt om te ‘schermen’ met dit soort getallen. Dit soort getallen hebben mij overigens altijd al gefascineerd. Onlangs was ik in Mexico-City en de bewoners waren er trots op dat ze konden melden dat hun stad de grootste stad qua inwoneraantal op aarde is. 25 miljoen inwoners! Kunt u het zich voorstellen?

 

In sommige atlassen, boeken en dergelijke wordt Tokio omschreven als zijnde de grootste plaats ter wereld, maar dat is dan de agglomeratie mét Yokohama erbij gerekend. Deze agglomeratie komt boven de 33 miljoen uit. Deze getallen fascineren mij dan ook zo, dat ik een auto gehuurd heb en met de kaart als onmisbare hulp, ik de stad vanaf het zuiden tot het uiterste noorden ben gaan doorkruisen. Evenzo heb ik dat gedaan om vanuit het oosten naar het westen te rijden. Qua kilometers best te doen, maar gezien de drukte kost het je een hele dag en het scheen ook niet goed te zijn voor de longen zeiden ze, maar daar heb ik niks van gemerkt, ondanks op de gemiddeld 2.200 meter hoogte boven de zeespiegel waar Mexico-City ligt.

 

Maar terug naar ons eigen Breda. Ik heb een aantal cijfertjes bij elkaar gesprokkeld, niet teveel, maar ik wil met mijn verhaal eigenlijk u ergens anders van bewust maken. Van 57 voor Christus zijn de eerste archeologische vondsten gedaan in Breda die op permanente bewoning wezen. In 1198 dook vooralsnog zover we weten, de naam Breda voor het eerst op. In 1252 volgde de stadsrechten en pas van 1437 heb ik de eerste betrouwbare cijfers kunnen vinden ten aanzien van het aantal inwoners. De toenmalige ‘vroede vaderen’ hielden wellicht nog niet alles zo bij als dat men dat nu pleegt te doen, maar op een aantal van 700 ‘haardsteden’ mag men concluderen dat er ongeveer 3.500 inwoners waren in die tijd. In 1740 telde Breda 1.500 huizen en ongeveer 11.000 inwoners en kort voor de elektriciteit zijn intrede deed in Breda (pas in 1918) telde onze stad in 1912 officieel 27.261 inwoners. In het oorlogsjaar 1940 hadden we de 50.000 bereikt en midden jaren 50 werd de 100.000ste bijgeschreven. Dat laatste kan ik me nog goed herinneren, het was geloof een baby uit de Vestkant/Vestingstraat. Heden ten dage telt Breda inclusief de geannexeerde dorpen plusminus 170.000 inwoners. Maar weet u hoeveel inwoners Mexico-City had in 1910, nog geen 100 jaar terug? Dat waren er slechts 451.000. In nog geen 100 jaar 55 maal zoveel!

 

Gelukkig zijn in Breda dergelijke ‘cijfers’ onbekend. Maar… realiseert u zich dat Nederland 100 jaar geleden nog geen 5,9 miljoen inwoners telde?  en in 1850 net de 3 miljoen was gepasseerd? In 1830 waren het er slechts 2.613.000. Om niet te vervallen in een serie van ‘saaie cijfers,’ maar rond de tijd dat Columbus Amerika (her)ontdekte (1492) telde het grondgebied wat nu Nederland is, slechts een ruime 700.000 inwoners. De pest had overigens net zijn vernietigende werk gedaan, maar er zijn ook cijfers bekend van de oude Romeinen en die waren erg geïnteresseerd in cijfertjes. Niet zozeer voor hun economische afzet, maar meer in het aantal ‘krijgers’ of soldaten die ze zouden kunnen verwachten als tegenstanders. Nou dat moet meegevallen zijn. Want van het hoge noorden tot het diepe zuiden telde ons grondgebied (van Nederland kon je toen nog niet spreken) ongeveer 25.000 mensen! Baby’s en bejaarden incluis. Het hedendaagse Etten-Leur heeft al meer inwoners.

 

Ook zijn de cijfers bekend van de toenmalige wereldbevolking. Namelijk de tijd van het begin van onze jaartelling. Wij zeggen nu bijvoorbeeld het jaar 1 of 2 enzovoorts van onze jaartelling, maar in Europa gebruikte men toen de Juliaanse kalender en onze jaartelling is afkomstig van een groep onder leiding van Paus Gregorius en heet dan ook de Gregoriaanse kalender. De Romeinen kenden al volkstellingen, zie het kerstverhaal in het Evangelie. Maar ook de Perzen, de oude Inka’s, de Maya’s en de Chinezen kenden het economische belang van een gedegen volkstelling. Het blijft natuurlijk een stukje schatting, maar er waren pakweg zo’n 2.000 jaar geleden 200 miljoen mensen op onze aarde. Pas aan het begin van de negentiende eeuw bereikte men het eerste miljard (1000 miljoen) en toen is het razendsnel omhoog geklommen, ondanks oorlogen en epidemieën. In plusminus 200 jaar van 1 miljard naar ruim 6,5 miljard op dit moment. Als we nog verder terug gaan in de geschiedenis en zeg nou zelf is 2.000 jaar zoveel? Het zijn maar ongeveer 60 generaties, valt mee hé? Dan komen we aan een aantal van 50 miljoen inwoners op deze aarde ten tijde van de aartsvader Abraham.

 

Maar nou iets anders: er is wel degelijk een ramp geweest over deze aarde die we kennen als de zondvloed. Niet alleen de bijbel maakt hier uitvoerig gewag van (vanaf Genesis hoofdstuk 6 en verder). Maar ook de oude Soemerische geschriften, de Veda’s uit India, de overleveringen van Azteken in Zuid-Amerika en tot in China en Japan toe kom je de zelfde verhalen tegen. Een wereldwijde vloed en wel allen gedateerd omstreeks dezelfde tijd. De vraag rijst: “Hoeveel mensen hebben er geleefd toen die ramp de wereld trof?” U zult versteld staan, ik kan u geen cijfers geven vanuit een of andere encyclopedie uit bijvoorbeeld 2344 voor Christus, ongeveer het jaar van die vloed. Maar uit berekeningen kan men veel, heel veel terugherleiden. Dat zullen er wellicht ruim 6 miljard zijn geweest! Maar niet bang zijn voor overbevolking hoor! In Siberië, Australië, Zuid-Amerika enzovoorts is ruimte in overvloed. Denk nou niet dat ik de ‘gek met u steek’ om Siberië als voorbeeld te noemen. Want er zijn vele steden in Siberië met miljoenen inwoners per stad. Daaruit mag en moet je concluderen dat het met weliswaar wat aanpassingen, best bewoonbaar te maken is.

 

Silvia Videler.

 

                                                                                              

(66) Piet brengt beschuit met thee.

 

Piet brengt beschuit met thee. Wie kent dit regeltje nog? Dit hebben we geleerd op de lagere school in de jaren vijftig. Het was een regeltje dat je gemakkelijk kon onthouden om de volgorde te weten van de voorrangsregels in het verkeer. Piet stond voor Politie, Brengt was Brandweer, Beschuit was Begrafenisstoet, Met was Militaire Colonne en Thee stond voor Tram. Hoe zat het dan met de ziekenauto? De ziekenauto had toen nog geen voorrang, ondanks hij toen al wel een 3-tonige sirene voerde. Uit beleefdheid gaf je hem dan voorrang. Ik heb ’n keer gezien op de kruising van de Oranjeboomstraat met de Dr. Struyckenstraat dat een auto geen voorrang verleende aan de ziekenauto, ondanks hij met sirene reed. Nou moet worden gezegd dat je toen ook maar zelden een sirene hoorde. Dat is nu wel ‘effe’ anders.

 

 

 

Voormalig hoofdbureau van Politie aan de Veemarktstraat

 

 

Ook was het de gewoonte dat je in de zesde klas van de lagere school verkeersles kreeg. Deze lessen werden gegeven door enkele daarvoor opgeleide politie-agenten. Dat waren toen de agenten Swaans en Koert. Wij zijn met de klas wel eens op excursie geweest naar het politiebureau hier in Breda. Dat bureau was toen nog gevestigd in de Veemarktstraat, waar later die zaak van Mannaert kwam te zitten. Daar hadden ze een ruimte ingericht alwaar een aantal attributen aanwezig waren die met de politie te maken hadden. Ook hadden ze daar een grote tafel staan waar een compleet spoorwegstation in miniatuur op stond, waarbij we tekst en uitleg kregen over de regels aangaande het spoor, zoals de overwegen. Sinds het Miniatuur Walcheren had ik niet meer zo’n mooie gezien. Deze lessen werden dan afgesloten met een theoretisch en praktisch examen. Het praktisch examen werd gehouden in het Valkenberg. Op zo’n examendag mocht niemand in het Valkenberg komen en was dan speciaal ingericht voor de ‘examenlingen.’ Op diverse plaatsen werden verkeersborden neergezet en van een afstandje hielden dan de examinatoren je in de gaten en maakte aantekeningen. Je reed daar dan op de fiets met een nummer op je rug. Je mocht alleen met een fiets daar komen die aan alle eisen van de tijd voldeed. Deze fiets werd eerst door de heren gekeurd. Ondanks we overdag examen deden moest er ook goedwerkende verlichting op zitten.

 

 

 

Verkeersdiploma uit 1957

 

 

Wij leerden dat in een tijd dat er praktisch nog nergens stoplichten waren. Ook speciale oversteekplaatsen waren er nog niet. Doch tegen de jaren zestig ging dat snel veranderen. Op alle drukke kruispunten kwamen er ineens stoplichten. Ook kwamen er toen oversteekplaatsen. Er werden toen ook al zebrapaden aangelegd en in Den Haag waren ze het eerste met het plaatsen van zogenaamde knipperbollen aan beide kanten van de stoep. Dat betekende nog niet dat je als voetganger voorrang had. Maar was voor de automobilist een sein dat hij een drukke oversteekplaats naderde. Die primeur van deze knipperbollen heb ik toevallig zelf mogen meemaken omdat ik toen in Den Haag werkte. Dit knipperend licht had een geel-oranje kleur. Ik kan niet herinneren dat ik die ooit in Breda heb gezien. Doch, in een korte tijd later toen het verkeer steeds drukker werd kwam het zebrapad, waarbij je als voetganger voorrang kreeg. De knipperbollen werden toen weer overal weggehaald (heel jammer!).

 

Kees Wittenbols.

 

 

(67) Lange tijd is onze buurt in wezen ‘naamloos’ geweest.

 

 

 

 

Ja, heel lang zijn wij in onze buurt naamloos geweest in Breda. Elke wijk was min of meer een apart geheel en stond (staat) ook als zodanig bekend. De Belcrum was duidelijk één geheel, net als het Liniekwartier, Doornbos, De Hoge Vucht. Maar ook het Brabantpark en om wat meer naar Breda West te gaan: de wijk Tuinzigt had en heeft ook duidelijk afgebakende grenzen, net als het Boeimeer, het Heuvelkwartier en Oud-Princenhage. Die lijnen waren gewoon te trekken. Doch de Oranjeboomstraat, op zich al een der langste straten van de stad, zoniet de langste, dat was anders. Het achterste gedeelte, was dat nou Heuvelkwartier of behoorde dat gedeelte tot het Boeimeer? Echter het stuk Oranjeboomstraat vanaf de Haagweg tot de Dr. Struyckenstraat met de omliggende straten. Dat had bij mijn weten al helemaal geen naam!

 

Het Westeinde was duidelijk een aparte wijk. Zonder enige twijfel. Als iemand sprak over de Rijnstraat, de Scheldestraat enzovoorts, dan wist men het heel simpel te zeggen: “die liggen in het Westeinde.” Ook de Vestkant en Vestingstraat eventueel aangevuld met de Tolsteeg en de voormalige Walstraat kon je onder één noemer vatten. Maar de Havermansstraat, de Nuijtstraat en de van Vlietstraat alsmede de Weerijssingel en ook meer naar het gedeelte wat wij nu kennen als ‘Oranjeboompleinbuurt,’ met de schildersnamen, werd niet als één wijk ervaren en of benoemd. De Verlaatstraat is niet naar een schilder benoemd! De Oosterstraat evenmin. Ook die straat kon je ook niet tot het Westeinde rekenen.

 

Tegenwoordig hebben ze het opgelost om alles onder de naam Haagpoort te benoemen. Maar gevoelsmatig klopt dat mijns inziens echt niet. Dan zou de Beekstraat, de Lindestraat en de Kolfbaanstraat, die zó dicht bij de echte Haagpoort liggen geen Haagpoortwijk zijn maar Tuinzigt, wat het ook is! Bijvoorbeeld de Brugflat en de Rubensstraat zouden dan in de wijk Haagpoort liggen. Krom dus, als je ’t mij vraagt. Uit vroeger tijd wist ik hier praktisch altijd een oplossing voor te bedenken. Dit was soms nodig bij mensen die niet heel goed op de hoogte waren van de exacte ligging van het een en ander of wel het stratenplan. Ik zei dan altijd: “bij de Oranjeboomstraat.” Die straat wist haast iedereen wel te duiden en te vinden.

 

Wist u trouwens dat de Oranjeboomstraat tesamen met de Haagweg en de Ginnekenweg en in mindere mate met de Teteringsedijk, de meest variabele straat is met betrekking tot de soort van woningbouw? en dan bedoel ik de architectuur en het soort woningen. Een groot aantal woningen zijn qua bouwtrant uniek. Met andere woorden daar is er dus maar één van. Ook zijn er veel te vinden die we zouden mogen benoemen als zijnde twee onder een kap! Of elders weer een rijtje van 4 of meer gelijke woningen. Zelfs in de ogenschijnlijk dezelfde woningen gebouwd in één rij en dan bedoel ik de huizen vanaf nummer 48 tot nummer 90. Vroeger bekend als de huizen van Nuijten. Daar zijn nog redelijk wat variaties in te vinden en ze zijn geenszins echt gelijk. Dat alles is typerend voor een lintbebouwing. Lintbebouwing ontstaat ook in een vrij lange periode, in jaren gerekend. Terwijl normaal gesproken een wijk of een straat min of meer in één keer neergezet wordt door een aannemer of bouwonderneming en dan direct wordt opgeleverd. In de Oranjeboomstraat is dit gebeurd in een veel en veel langere periode. Er stonden al wat boerderijen. Pas na de afbraak van het Bredase Bastion, of wel de wallen, zo rond 1870 is men, zij het zeer incidenteel gaan bouwen aan de Oude Postbaan of de Oude Antwerpsche Baan.

 

Ter hoogte van de huidige Vestingstraat en het woord zegt het al, lagen de voormalige vestingen, beschermd met een gracht. Men moest deze gracht over, om op de Oude Antwerpsebaan te kunnen komen (nu dus de Oranjeboomstraat). Deze begon, waar nu het kruispunt is van de Vincent van Goghstraat met de huidige Oranjeboomstraat. De huizen aan het begin van de Oranjeboomstraat zijn dan ook pas rond de vorige eeuwwisseling gebouwd en de jaren direct daarna. Het stuk Oranjeboomstraat vanaf de Vincent van Goghstraat richting Heuvelkwartier is gebouwd in de jaren 1910 tot 1930. Let wel, de toenmalige bewoners waren allen ingezetenen van de gemeente Princenhage. Dat gold voor het grootste gedeelte van wat wij nu kennen als de Oranjeboompleinbuurt en zeker de hele Oranjeboomstraat inclusief de Dirk Hartogstraat en Talmastraat. Wat toen allemaal Oranjeboomstraat heette, tot de Mastbosstraat toe! Dat viel allemaal onder de gemeente Princenhage. Pas in de oorlog in 1943 werd Princenhage toegevoegd aan de gemeente Breda. Ook in het huidige tweede gedeelte van de Oranjeboomstraat, dus vanaf de Dr. Struijckenstraat tot de Dirk Hartogstraat ziet men zeer verschillende bouwtrends, die allen verschillende architecten verraden en jaargangen. Heel duidelijk kun je aan de architectuur zien dat men in de jaren 20 en 30 langzaam maar zeker meerdere gelijksoortige huizen tegelijkertijd ging bouwen. De voorloper van de Fenixbouw. Pas na de Tweede Wereldoorlog ging men er (noodgedwongen) toe over om hele straten ‘neer te poten’ met volkomen gelijksoortige bebouwing of huizen. Hetgeen geenszins ten goede kwam aan het stedelijk schoon. Ondanks alle schoonheidscommissies en of andere instanties die toezagen op de bouw.

 

 

 

 

Oranjeboomplein

 

 

Gelukkig komen sommige planologen weer van dit idee terug en is er weer wat variabele bouwtrant te ontdekken in de allernieuwste wijken. Het werd tijd! Helaas moet ik constateren dat ik echt geen verschil kan ontdekken of kan herkennen als zijnde iets typerend, iets herkenbaars, als ik in een zogenaamde nieuwe wijk loop van bijvoorbeeld Groningen, Zwolle, Dordrecht of Breda. Het is echt ‘één pot nat.’ Ik begrijp het dat het doorgaans niet te voorkomen was. Toch heb ik zo mijn bedenkingen. Wat is er in Nederland gebeurd na de Tweede Wereldoorlog? Ja, er was vrij veel schade. Toegegeven, maar in het zuiden op Eindhoven na, viel het nogal mee. Toch waren die jaren direct na de oorlog gekenmerkt door een hele grote woningnood. Ik weet nog van het fenomeen: ‘gedwongen’ inwoning! Wij ontkwamen daaraan omdat mijn ouders kostgangers hadden. Maar je zult maar een vreemd gezin op je dak krijgen, zonder enige vorm van inspraak. Rare praktijken. Zogenaamde noodwoningen werden er toen ook vrij veel gebouwd. Ik weet nog van noodwoningen in Breda, die 25 jaar of langer na de oorlog nog steeds als woningen werden gebruikt en dan kijk ik naar België. Ook dat land heeft de ellende van de Tweede Wereldoorlog over zich heen gehad. Ook daar is gebombardeerd en wat was daar het resultaat in de jaren van onze jeugd, dus de jaren na de oorlog? Er was simpelweg absoluut geen woningnood in België. Ik herinner me nog de vele bordjes van Te Huur op vele appartementen, woningen en villa’s en dat overal waar je kwam in België. Overigens nu nóg en zelfs in Duitsland idem dito!

 

Dan komt toch mijn achterdocht om de hoek kijken? Kwamen er in België minder kindjes op de wereld? De cijfers leren mij van niet. Had België te kampen met minder instroom vanuit voormalige koloniën etc.?, wellicht iets, maar in de jaren 60 ‘verloren’ ze ook de Kongo plus Burundi en Rwanda. Heeft België dan minder gastarbeiders binnengehaald dan Nederland? Vergeet het maar. België heeft nu nóg hele Italiaanse, Poolse en Griekse gemeenschappen. Bovendien Marokkanen en Turken vind je er net zoveel als bij ons. Neen, het ligt dus duidelijk aan het beleid, aan de politiek. Nederland is en was altijd al te strak geregeld en te calvinistisch. Zo is en was een bouwvergunning in België ook veel en veel gemakkelijker te verkrijgen en nog!, dan in ons overgeregelde Nederland. Wellicht was het in de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog hier ook nog allemaal wat soepeler gezien de bouwtrant en de architectuur van die jaren.

 

Toch nog even terug naar die oorlog. Natuurlijk, er was een min of meer stilstand te bespeuren in de bouwactiviteiten. Zeg maar gerust: men raakte 5 jaren achterop. Maar dat gaat niet helemaal op. Er werd wel degelijk gebouwd, toegegeven, zij het stukken en stukken minder. Toch moet en mag men ook rekenen met het trieste feit dat er ruim 100.000 Joodse medeburgers niet meer terug gekomen zijn! Ook waren er tienduizenden Nederlandse slachtoffers te betreuren en dan die bombardementen. Let wel, ik bagatelliseer ze niet, zeker niet de ellende en verdriet wat dat met zich mee gebracht heeft. Maar laten we het eens cijfermatig bekijken. Arnhem, Venlo, Eindhoven, Groningen en vooral Rotterdam hebben veel tot heel veel schade opgelopen. Maar de rest, de overgrote rest? Dat viel best mee, nogmaals in cijfers en percentages uitgedrukt.

 

Neen, ik kan niet anders constateren dan dat er bewust een manipulatie is geweest van: ja, van wat en wie… de overheid? De bouwondernemingen en coöperaties? Of zij allen samen? Er is mijns inziens een woningnood gecreëerd en deze heeft men in stand gehouden tot op de dag van vandaag! Kijk ook eens naar de prijzen van de huizen. Zowel koop als huurwoningen. Deze liggen en lagen stukken hoger dan weer bijvoorbeeld in België. Kijk ook eens naar de echte kostprijs van een huis en naar de gemiddelde marktprijs, dus verkoopsprijs. Het evenwicht is zoek en het gaat wel 6 tot 7 maal ‘over de kop!’ Absurditeit ten top! Ik ben benieuwd wat de toekomst hierin nog gaat brengen. Om toch maar eens met oude en vertrouwde guldens te spreken: een nieuwbouwwoning kost heden ten dage al gauw een half miljoen GULDEN en meer en dan heb je niks meer dan een simpele Finexwoning. Is dát normaal?

 

Silvia Videler.

 

                                                                                                                             

(68) Granaatinslag.

 

Aan het eind van de tweede wereldoorlog hadden de Duitsers de gewoonte, om V-1’s en V-2’s vanuit hun grondgebied naar Engeland te sturen. Details zal ik u besparen, daar is al genoeg over geschreven. Het was ergens in 1945 en dagelijks kwamen er een aantal over onze huizen vliegen. Men raakte gewend aan het typische geluid wat deze projectielen maakte. Voor alle zekerheid zochten we dan toch maar dekking in de kelder. Op een keer was het weer zover. Plotseling werd het geluid hoorbaar sterker. We zaten met het gehele gezin al in de kelder. Het leek erop alsof hij recht op ons huis afkwam. Mijn ouders hielden hun adem in. Wij waren nog te klein (gelukkig maar). Plotseling hoorden ze een enorme dreun. In de gehele straat en in de wijde omgeving vlogen de ruiten eruit. Er was een V-1 neergevallen, ongeveer 200 meter verder, bovenop de Jamfabriek van Henkes aan de Haagweg. U moet zich eens voorstellen wat een ramp het was geweest als hij precies in onze wijk gevallen zou zijn!, slechts ’n paar honderd meter verschil! Een groot gedeelte van de Jamfabriek werd toen verwoest. Ook het paviljoen, die onder andere dienst deed als clubhuis van de toenmalige Bredasche Hockey- en Bandyclub ging geheel verloren. Dit was natuurlijk niet het enige wat in onze wijk gebeurde. De gevel van ons huis in de Oranjeboomstraat nummer 68 is destijds ook beschadigd geweest door een ontplofte granaat. De huidige bewoners hebben hier later een ornament op aangebracht (zie foto).

 

 

 

Ornament Oranjeboomstraat 68

 

 

Kees Wittenbols.

 

 

(69) Weet u nog, die dagreisjes met de Pelikaan of de Pree?

 

 

 

Hoogtepunten van het jaar waren in de jaren vijftig en zelfs nog in het begin van de jaren zestig, onder andere de fameuze dagtochten van bijvoorbeeld Reisbureau de Pelikaan. Toen gevestigd aan de Nieuwe Ginnekenstraat (Relik & van Hooft) en die van reisbureau de Pree, die hun ‘zetel’ hadden aan de Haagweg. In toen soms al kleurrijke folders werden de diverse dagreisjes aangeboden met een luxe touringcar naar onder andere Gent en Brugge, Antwerpen en Brussel en de watervallen van Coo in de Belgische Ardennen. Daar kon je ook naar Spa, met een bezoekje aan Eupen en Malmedy. Een echte topper was Monschau, net over de grens van België en Duitsland in het Eifelgebergte. Oef, dan was je al echt ver weggeweest als je die tocht had meegemaakt. Ook Königswinter, net onder Keulen, was een echte topper met de beroemde Drachenfels. Maar ook in het binnenland, naar de Posbank aan de Veluwezoom was een geliefde bestemming. Natuurlijk waren er ook andere binnenlandse bestemmingen, variërend van de Kaasmarkt in Alkmaar tot Amsterdam met een rondvaart over het Ei en door de grachten.

 

Wij hadden en dan spreek ik over de jaren vijftig, wel het geluk soms twee en wel eens drie van die tochten te maken in een periode van twee weken. Later in de jaren zestig werd dat langzaam uitgebreid en werden het zes dagen naar Rhens am Rhein of naar een dorpje in de buurt van Baden-Baden in het Zwarte Woud. Kent u de aanbieding nog van de FTS, een reisorganisatie van de Franse spoorwegen? 5 dagen Parijs met hotel voor 99 hele Guldens! Je kwam dan wel terecht in ’n een-ster hotelletje ergens in de buurt van het Gare du Nord. Bij het ontbijt kreeg je een grote soepkop met daarin iets wat leek op koffie, maar het beslist niet was en een homp brood erbij met wat jam! Maar je was weg, op vakantie en in het buitenland én in de stad der steden: Parijs! en ondertussen maar klagen over die hoge prijzen op de Parijse terrasjes.

 

De chauffeur op een dergelijke reis, evenzo als met de dagreisjes, was bovendien de reisleider en iedereen had een ongebreideld vertrouwen in zo’n man. Zonder enige vorm van controle maakten zij rustig werkweken van 70 en 80 uren of meer en toch zag je veelal dat zij duidelijk plezier hadden in hun werk. De luxe bussen van die tijd kenden echter geen airconditioning, dat werd geregeld door luiken die boven in de bus zaten en die men dan handmatig kon opduwen. Of de luchtverversing werd geregeld met open te schuiven bovenraampjes. Dat het een en ander dan dikwijls tot gevolg had dat voornamelijk ouderen gingen klagen over tocht en dat daar dan soms hele ruzies over ontstonden. Het ligt me nog allemaal goed voor ogen. Met een temperatuur van buiten 30 graden en ik weet niet hoeveel in de bus en dan een oud mens klagen over een zuchtje tocht! Ziet u, toch niet allemaal goede dingen uit die ‘goeie ouwe tijd!’ Ook de stoelen waren zeker niet verstelbaar en roken werd alom gedaan in de bus. Astma- en bronchitispatiënten moesten dus maar gewoon thuisblijven want dat waren lastposten. Zelf rokende kan ik me voorstellen hoe die mensen zich gediscrimineerd moesten voelen.

 

Maar toch, als de dag naderde voor weer een uitje, hetzij dagtocht en zeker wat later voor een meerdaagse tocht, dan was de laatste nacht voor vertrek echt een slapeloze nacht. Ik genoot altijd van dit soort reisjes en het kon me niet ver genoeg zijn of niet lang genoeg duren. Dagen van tevoren zat ik door middel van een landkaart de route al uit te stippelen en las er al zoveel mogelijk over. Over al die plaatsen en dorpen die we dan aandeden en zeker die plaatsen waar we de fameuze koffiestops hielden. Die waren trouwens voor de chauffeur/reisleiders dé aangewezen plaatsen om hun loontje wat ‘bij te spekken.’ Want natuurlijk kregen die mannen een stukje provisie bij een koffiestop en zoniet dan was een ander restaurant maar wat graag bereid om een acht-en-veertig-tal mensen te ontvangen, voor toch al gauw 96 kopjes koffie met wellicht nog wat lekkers erbij!

 

Zo was er ook een parochiële reisvereniging. Mijn ouders waren hier ook lid van en er werd dan gespaard, zodat de leden minimaal eens per jaar van een georganiseerde dagtocht konden genieten, tesamen met medebuurtgenoten, annex parochianen. Natuurlijk ging er dan een geestelijk begeleider mee en dit in de persoon van een of andere kapelaan. Zelf heb ik meegemaakt dat kapelaan Peters zich van deze taak een paar keer kweet. Wat het geestelijke aspect van een dergelijke begeleiding eigenlijk precies inhield is aan mijn aandacht… zullen we maar zeggen: ontschoten! Of het moest zijn dat de reis naar een of ander bedevaartsoord ging bijvoorbeeld: Beauraing of Scherpenheuvel. Hij moest zich dan uitputten om van de vermeende wonderen, aldaar geschied volgens overlevering, te verhalen en dit toch nog een beetje geloofwaardig over te brengen. Toch waren de reisjes met de bovenvernoemde reisbureautjes eigenlijk een stuk meer ontspannen. Men voelde zich in ieder geval een stuk vrijer. Met die parochiereisjes was het ook zo dat de belangrijkste parochianen gezamenlijk voorin de bus met de ‘kapelaan van dienst’ zaten te converseren en ondertussen te genieten van enorme sigaren. Dat een dergelijke kapelaan volledig werd vrij gehouden spreekt natuurlijk voor zich. Niets nieuws onder de zon!

 

 

 

 

Met een reisje naar Parijs, ja ja van 5 dagen hebben we overigens wel eens iets gênants maar tegelijkertijd dolkomisch meegemaakt. Ditmaal was het een reisje inclusief de warme maaltijd, zodat we alleen nog maar overdag voor broodjes behoefden te zorgen. Zoals al gezegd waren de hotels die deze reisbureaus frequenteerden nou niet bepaald van het slag Hilton of Sheraton. Het waren simpele, eenvoudige en soms zelfs smerige optrekjes en de keukens van dergelijke etablissementen zullen beslist niet veel beter zijn geweest. In ieder geval heel lokaal en absoluut niet ingesteld op toeristen die de Franse keuken niet gewoon waren. Ergo… ruime hoeveelheden olijfolie, in ieder geval supervet en dat waren wij niet gewend en zeker mijn moeder niet. Het overkwam haar simpelweg, midden in de nacht gingen haar maag én darmen zo opspelen, dat zij letterlijk in bed leeg liep nog voor ze het zich gerealiseerd had. Het was een schat van een mens, maar lieve God, wat stonk ze toen. Ja, ik sliep op hun kamer! Dat scheelde een boel geld snapt u? Verdraaid, ik ruik het nog nu ik er weer aan denk. “Getverderrie!”

 

De consternatie was compleet toen de schade werd opgemaakt. Het hele bed was dermate vervuild dat zelfs het matras niet meer als zodanig gebruikt kon worden. Goede raad was duur, dus we hebben de nachtportier moeten waarschuwen en nadat hij het zaakje bekeken had, werden er een tweetal dames in stelling gebracht die snel en efficiënt het hele bed, matras en beddengoed kwamen verwisselen zodat mijn ouders weer konden slapen. Eerlijk is eerlijk, de gerant en zijn vrouw waren de andere dag alleen maar bezorgd om mijn moeders welzijn en geen kwaad woord is er verder gevallen. Het zal je maar gebeuren als hotelhoudertje! Wel heeft de voor ons Nederlanders moderne vinding van koken met olijfolie nimmer de weg gevonden tot de keuken van mijn moeder. Wat zeg ik? Het is levenslang verbannen uit mijn moeders keuken. Ook Frankrijk als reisbestemming was voorgoed van hun reisprogramma geschrapt. Pas later toen ik zelf de ‘scepter’ ging zwaaien over de eigen menu’s heb ik de olijfolie gerehabiliteerd en zelfs omarmd als een niet te missen onderdeel van de voorraadkast.

 

Pas aan het einde van de jaren zestig en begin jaren zeventig werden de vakanties zo, dat het normaal werd als je 2 tot 3 weken ergens heen ging. Daarvoor was het niet alleen ‘not done,’ maar ook ontbrak het aan het geld om zoiets te bekostigen. Twee of drie weken vakantie in het buitenland was weggelegd voor de rijken en niet voor de gewone man. Wij hebben ons dus tevreden moeten stellen met dagreisjes, maar een ding waren we in ieder geval: na elk dagtripje of na elk reisje tenminste echt tevreden. Dit ondanks de ontberingen die de hedendaagse en aan luxe gewende reiziger beslist niet meer voor lief zou nemen met bussen van toen: zonder toilet, zonder airco, zonder verstelbare stoelen, zonder televisie, zonder voldoende vering en mét open rekjes boven de zitting waaruit wel eens wat gelanceerd werd of gewoon op je kop viel. Belgische wegen waren ook nog Belgisch, dus met kasseien! Toch was een ding zeker: het was méér dan gezellig!

 

Silvia Videler.

 

 

70. Sparen en verzamelen, dé hobby van menigeen in vervlogen jaren.

 

 

 

 

Vraag de kinderen vandaag de dag eens of ze misschien iets sparen. Dan bedoel ik niet geld in de spaarpot, want die is er ook al lang en breed uitgegooid. Dat doe je toch immers ook elektronisch nietwaar? Neen, met sparen bedoel ik datgene wat wij vroeger als kinderen spaarden. Dat vind je bijna nergens meer terug bij de jeugd. Lieve God, dat kon van alles zijn. Ik weet niet wat ik allemaal heb gespaard. Materialistisch als ik was spaarde ik natuurlijk postzegels. Daarover dadelijk meer. Ga er maar even voor zitten: u kon vroeger zowat alles bij mij kwijt. Sigarenbandjes, suikerzakjes, bus- en tramkaartjes, treinkaartjes, autoplaatjes van het merk Full Speed (een Virginia sigaret in een geel pakje). Plaatjes van schepen van het sigarettenmerk Captain Grant en vliegtuigplaatsjes van het merk Croydon. Bazooka-kauwgom-wikkels met korte leuke strips. Sjors- en Sjimmie-albums, oude Donald Ducks en de ‘Sjors’ met achterop de verhalen van Billie en Bessie Turf en meester Kwel. Stapels van die dingen had ik en koesterde ze als kostbare kleinoden. Lucifermerken, bierviltjes van diverse biersoorten en niet te vergeten speldjes en later ook balpennen.

 

Daarnaast ben ik ook kranten gaan verzamelen. Neen, geen oude kranten voor een zakcentje, dat deed ik ook, maar ik knipte de koppen van kranten af. De titels, dáár ging het om. Natuurlijk Dagblad de Stem. Ook de Telegraaf enzovoorts. Spannender werd het als je als kind bijvoorbeeld de Drentsche en Asser Courant te pakken kreeg. Of de Graafschapbode. Nog mooier was het om buitenlandse titels te bemachtigen. De Gazet van Antwerpen en Het Laatste Nieuws waren simpel te verkrijgen. Doch titels zoals de Ossevatore Romano of de El Pais uit Madrid, daar was je ‘apetrots’ op. De enige waarvan ik weet had die zo eenzelfde hobby had was Ton Wittenbols uit de Oranjeboomstraat. Die had ook een indrukwekkende stapel titels en wist er veel vanaf. De sigarenbandjes waren niet mijn meest favoriete item om te sparen. Toch waren er aardig wat kinderen en ook ouderen die deze hobby wel beoefenden en dan was mijn insteek: sigarenbandjes ruilen tegen postzegels of andere belangrijke zaken die ik op dat moment spaarde. Suikerzakjes spaarde ik ook maar met een grote maar. Ik moest er zelf geweest zijn in een dergelijk restaurant of café anders waren ze me niet interessant genoeg. Het was eigenlijk meer een soort van terugkijkboek waar we ooit wel eens geweest waren. De andere suikerzakjes waren dus weer goed ruilmateriaal.

 

 

 

 

Helemaal gek was ik van bus- en treinkaartjes. Deze hobby bleef totdat men kaartjes uit zo een rond machientje begon te halen, die elke bestuurder van een bus naast zich had staan en die er na verloop van tijd overal hetzelfde uitzagen. Toen was de ‘gein’ eraf. De BBA had diverse gekleurde kaartjes. De goedkoopste waren indertijd de gele van tien centen. Later vijftien centen en zestien centen en nog veel meer soorten. Daarnaast had je ook relatief zeldzame groene kaartjes voor de bus naar Galder (lijn 7) en die kostte wel 35 centen. Treinkaartjes daar kon je helemaal een tijd mee zoet zijn en dan vooral zoeken rond en in de prullenbakken ná de controle bij de stations. In die tijd was er nog een uitgangscontrole. In zo’n hok, vlak bij de uitgang zat dan meestal een wat oudere en doorgaans dikke controleur gepropt, die iedereen die het perron verliet zijn of haar kaartje alsnog van een gaatje voorzag. Er waren wel duizend soorten. Breda-Rotterdam bijvoorbeeld. Een bruinwit kartonnetje met daarop de plaats waar je het kocht en de plaats waar je heen wilde. Heel simpel en zeer efficiënt. De eersteklaskaartjes waren groenwit. Natuurlijk was het spannender om kaartjes te hebben van Groningen naar bijvoorbeeld Delfzijl. Die had haast niemand en waren dus héél zeldzaam, althans in de kleine kring van kaartjesspaarders. Want dát waren er nou ook weer niet zoveel! Soms kwam je elkaar wel eens tegen als je liep te snuffelen en te zoeken op of bij het station. Dan was het natuurlijk ook ruilen geblazen en heel soms werd er wel eens (klein) geld voor geboden. Maar dan moest de reisbestemming toch wel erg exotisch zijn geweest. De gulden regel was duidelijk: hoe verder het kaartje, de bestemming, verwijderd was van Breda, des te waardevoller het kaartje was. Vond maar eens een dubbel kaartje naar bijvoorbeeld: Sneek, die vond je van zijn levensdagen niet. Die waren pas echt zeldzaam!

 

Een echte spaarder, zoals ik, die had ook altijd een tas vol wisselgeld bij zich. Zo waren er ook plaatjes van voetballers. Ik weet niet meer bij welke chocolade of koffie die gegeven werden, dat interesseerde me ook geen ‘zier.’ Maar de plaatjes zelf zou ik nooit weggooien. (even tussendoor: die voetbalplaatjes zaten in pakjes Rizla-vloei – “ha ha” – Kees Wittenbols). Ik kende zelfs zonder verstand te hebben van voetballen welke speler goed in de markt lag en welke minder. Want die plaatjes kon men dan bij mij weer verkrijgen tegen postzegels of autoplaatjes van de Full Speed sigaretten. Zo was er eens een plaatje van de Full Speed waarop een oude Hudsonauto op stond en wat ik ook maar probeerde het lukte me niet dát ene plaatje te bemachtigen. Gelukkig waren het niet alleen kinderen die van alles en nog wat spaarden. Ook ‘grote mensen’ spaarden als ‘gekken.’ Zo kwam ik aan de weet dat een onderwijzer op school het felbegeerde Hudsonplaatje in zijn bezit had. Helaas, deze goede man was ook niet van gisteren en wist dat ik er een levendige ruilhandel op nahield. Uiteindelijk kreeg ik het door mij o zo gewenste autoplaatje van de Hudson in bezit maar moest er wel zeker 4 voetballers voor inleveren. De man in kwestie grijnsde van ‘oor tot oor’ en had de deal van zijn leven gemaakt. Zo leefde dat sparen in die jaren.

 

 

 

 

Ruilbeurzen, nou ja, ruilen, meer kopen en verkopen, geschiedde ook op zaterdagen in de oude Vismarkthal tegenover het oude belastingkantoortje aan de Vismarktstraat. Daar waren het voornamelijk postzegels en munten. Maar ook andere zaken werden er stevig verhandeld. Zo waren er diverse winkels voor verzamelaars. In de Passage bij de Nieuwe Ginnekenstraat had je van der Plas zitten (ik geloof dat hij zo heette). Deze zaak had werkelijk vanalles. Ook in de Prins Hendrikstraat zat een sigarenzaakje met een uitgebreide collectie postzegels voor de verkoop. Deze was trouwens veel goedkoper dan in de Passage. Doch er waren best meerdere zaken die van allerlei zaken verkochten die mensen spaarden en deze winkels genoten mijn allergrootste belangstelling. Op de Haagdijk was een lectuur- annex tabakswinkeltje, dat soms ook best leuke postzegels had en er tegenover zat van Rijt, een sigarenzaak, die ook postzegels verkocht. Helaas was deze man niet een echte kenner en kon zich amper inleven in juist datgene waar je naar op zoek was.

 

De topper was echter de eerste zondag van de maand. Dan kwam de ‘crème de la crème’ van postzegelminnend Breda bij elkaar in een grote zaal boven restaurant de Graanbeurs in de Reigerstraat, tussen de bioscoop en de toenmalige Dagblad de Stem. Vanaf tien uur in de ochtend kon je er terecht tot zeker twee uur in de vroege middag. Tientallen verzamelaars en sjacheraars waren daar dan te vinden. Je moest er overigens wel lid van zijn want niemand had zomaar toestemming en er was zowaar een soort van ballotagecommissie. Niet dat je nou een bepaald inkomen moest hebben of zoiets maar je moest toch wel redelijk eerlijk zijn anders kon je ophoepelen. De voorzitter was een politieagent, ene van de Mee uit de Vincent van Goghstraat en bijgestaan door een mijnheer Hartman. Ook een verwoede verzamelaar en een goudeerlijke vent. Bij hem kon je gratis en goed taxaties laten doen. Bij de voorzitter deed je dat maar beter niet. Zeker niet als hij de zegels zelf graag wilde hebben. Deze officiële vereniging deed ook mee aan tentoonstellingen en die waren zowel in Nederland als in het buitenland. Helaas zagen mijn ouders niet de voor mij noodzakelijke behoefte om af en toe eens ver op reis te gaan naar de een of andere tentoonstelling. Ik kon ze van veel dingen overtuigen maar dat is mij jammer genoeg nooit gelukt.

 

Heel veel volwassenen in onze oude buurt waren wel op de een of andere manier bezig met het verzamelen van om het even wat. Altijd heb ik dat vroeger als een leuke en spannende bezigheid ervaren. Met verzamelen ben ik zogoed als geheel gestopt. Postzegels zijn in wezen veel en veel minder interessant geworden. Zeker met al die nieuwe soorten van zelfklevende zegels en pakjes postzegels of zelfs en dat is nog erger: voorgedrukte zegels via een automaatje bij het postkantoor. Neen, de Nederlandse posterijen hebben er zelf veel aan bijgedragen dat de animo voor het postzegels sparen aardig tanende is geworden.

Plaatjes van sigaretten sparen is al helemaal niet meer ‘in,’ want rokers worden als halve criminelen gezien, dus die ga je zeker niet via kinderen motiveren nog meer te kopen. Lucifers liggen in het verlengde. Suikerzakjes zijn klontjes geworden of van die lange zakjes zonder eigenheid. Sigarenbandjes… ? Nog even en je krijgt een bekeuring en is dat ook al illegaal als je die dingen rookt en krantentitels, ach er zijn er nog maar een paar in Nederland, die ‘gein’ is er ook al vanaf. Het enige wat nog een beetje leuk is, zijn munten verzamelen. Maar met de Euro wordt er dat mijns inziens ook niet echt leuker op. Bovendien om nou allemaal dezelfde soort munten met ‘n aan slechts een kant afwijkende afbeelding te gaan sparen? Overigens dat is ook slechts voor kapitalisten weggelegd. De gehele Euroreeks haal je voor een paar tientjes op en dan de echt interessante reeksen zoals die van het Vaticaan, San Marino en Monaco, die kosten je een vermogen! Conclusie: verzamelen was vroeger leuk en spannend, maar ook bereikbaar voor haast iedereen. Nu is het helaas wel erg, erg commercieel geworden. Jammer maar waar.

 

Silvia Videler.

 

 

(71) Regelmatig worden we opgeschrikt door berichten in de media van mensen die overleden zijn…

en na weken of langer, pas gevonden worden!

 

Hoe vaak gebeurt het niet dat men leest over een soortgelijk geval? Het betreft dan natuurlijk altijd alleenstaanden. Veelal ouderen, die al dagen en soms zelfs weken niet meer gezien zijn. Zij zijn een natuurlijke dood gestorven in hun eigen huis zonder dat iemand het heeft opgemerkt. De vraag rijst dan: “had zoiets voorkomen kunnen worden als er hulp aanwezig was geweest?” Wat heeft een dergelijk mens moeten doorstaan in die laatste ogenblikken? Heeft hij of zij nog om hulp geroepen? Of was het de wil van de persoon in kwestie?

 

Ik ga ervan uit dat een normaal mens toch niet zo dood zou willen gaan en dus op een dergelijke manier afscheid neemt van het leven. Goed, uitzonderingen zijn er altijd en die zal men moeten respecteren. In onze buurt kan ik mij althans een dergelijk geval niet herinneren. De kans was er praktisch gezien ook niet voor. Zeker niet in de jaren die wij in dit boekwerkje beschrijven. Neem alleen maar de sociale controle, die onbewust maar wel praktisch, werd uitgeoefend door de velen die toch met de ‘regelmaat van de klok’ aan de deur kwamen. Zoals de bakker, de melkboer en de fondsbaas. Zie het artikel van Kees Wittenbols, elders in dit boek van Bezorgers en Ophalers. Door middel van of beter gezegd dank zij onze huidige gedigitaliseerde en geautomatiseerde samenleving hebben we elkaar niet meer zoveel nodig… lijkt het! We kunnen ‘onderduiken’ in ons eigen huis en ons volledig van de buitenwereld afsluiten en soms is dat ook wel eens best lekker voor een dag of wat, zeker weten! Echter er zijn mensen die letterlijk niemand meer hebben die naar ze omkijken. Mensen zonder kinderen of nog erger, die geen contact meer hebben met hun kinderen. Het komt meer voor dan dat men in eerste instantie vermoedt.

 

Mensen die door het leven zijn getekend, veel hebben meegemaakt, misschien ook wel deels door eigen schuld. Niemand is volmaakt. Maar daardoor zich wel zijn gaan afsluiten van de ‘boze buitenwereld,’ zoals zij die wereld ervaren althans en zeg zelf: een norse en ‘brommende’ buurman is nou ook niet bepaald een pretje om naast te wonen. Toch een ding staat vast. Die norse en ‘brommende’ buurman of dat akelige mens van een buurvrouw is niet zo geboren. Ze is zo geworden. De omstandigheden hebben hem/haar zo gemaakt en over schuld hebben wij toch niet te oordelen wel? Dergelijke mensen lopen wel de meeste kans slachtoffer te worden van een eenzame en soms pijnlijke dood. Denk alleen maar eens aan de vele ongevallen die thuis (in huis) plaatsvinden. Hoe goed is het dan om juist in een tijd als de onze van computers, automatisering en communicatie toch oog te blijven houden voor het leven. Oók dat leven van die schieronmogelijke buurman of buurvrouw. Wie weet brengt een beetje contact weer een beetje hoop en leven en dat kan heel veel leed voorkomen, hetgeen je toch niemand gunt.

 

Silvia Videler.

 

                                                                                                                        

(72) Een dagje naar Het Ei.

 

Als er iets niet mag ontbreken in dit boek is het wel een verhaaltje over zwembad Het Ei. Ik had het Mastbos in een ander verhaal onze achtertuin genoemd. Het Ei kun je beslist onze voortuin noemen. Wat hebben we daar een tijd in doorgebracht! Hoewel we daar heel vaak kwamen viel het nog niet mee om hier een verhaal over te schrijven, immers, veel bijzondere dingen gebeurden daar niet. Elke nieuwe dag was weer dezelfde als de vorige. Ik ben begonnen met aantekeningen te maken met gebeurtenissen uit mijn tijd uit de beginjaren vijftig. Samenvattend was dat eigenlijk niet erg interessant voor een verhaal. Doch, het was een belangrijke locatie voor onze buurt, zeker in die jaren en heb er het volgende van gemaakt:

 

Het meest opvallende aan Het Ei was het aparte jongens- en meisjesgedeelte. Wij wisten toen niet beter, maar wat een achterlijke situatie was dat! Als je met ’n heel gezin daar naar toe ging werd je alleen toegelaten als de meisjes rechtsaf gingen en de jongens naar links. Was je het daar niet mee eens, kon je weer terug naar huis. Een goed alternatief was De Prinsenplassen in het Mastbos, daar was het wél gemengd zwemmen. Bovendien was er ook een speeltuin bij. Dat was helaas wel enkele kilometers van huis, maar ook daar was het goed vertoeven. Er waren nog een paar plekken, alwaar je naar toe kon. Maar deze waren redelijk ver zoals: Surae, De Warande, Bosbad Hoeven en later ook zwembad Wolfslaar. Opvallend was ook dat het in het meisjesgedeelte van Het Ei altijd veel drukker was dan bij ons.

 

Het fijne van Het Ei was het zandstrand. Dit was een ideale plek vooral voor de kleine kinderen, die konden hier fijn in spelen en lekker knoeien met water. De badindeling was als volgt: het eerste gedeelte was voor de kleintjes, dat grensde aan het terras. De bodem liep met een flauwe helling naar achter, waarbij je goed kon inschatten wanneer het wat dieper begon te worden. Als je op het diepste punt was aangekomen, nabij de glijbaan, kon je nog gewoon staan. Bij het middelste stuk liep de bodem ook gelijkmatig hellend naar achter, doch helemaal links kon je niet meer staan. Dit was mijn favoriete gedeelte. Het derde gedeelte, het diepe, was uiteraard alleen bedoeld voor hen die konden zwemmen. Er was daar ook een glijbaan en duikplank. Tussen deze zwemgedeelten had je een smalle betonnen loopbrug met leuning. Weliswaar alleen bedoeld voor de badmeester, maar daar maakte ook iedereen gebruik van. De indeling van het meisjesgedeelte was spiegelbeeld aan die van de jongens. De afscheiding tussen deze twee baden was ook weer een betonnen loopbrug waarbij tussenin een betonnen muur, met in het midden een deur, waar alleen de badmeester gebruik van mocht maken, om zodoende snel van het ene naar het andere bad te kunnen komen. Een groot nadeel van Het Ei was dat het een natuurbad was. Er werd wel voortdurend vers water toegevoegd en weer afgevoerd maar toch vond ik het altijd stinken. Dit gold ook voor die andere natuurbaden. Vooral kinderen namen het niet zo nou en piesten gewoon in het water. Ik kan nog herinneren dat ik in Het Ei, al wadend door het water, plotseling wat drijvende drollen op me af zag komen.

 

 

 

 

Zwembad Het Ei in de jaren 50 (meisjesgedeelte)

 

 

 

 

Zwembad Het Ei in de jaren 50 (meisjesgedeelte)

 

 

Aan beide kanten nabij de ingang was een terras. Daar stonden tafeltjes en stoelen. Maar hoe druk ook in het bad, er waren daar maar zelden mensen te zien. Op de eerste plaats vond ik het daar zeker niet gezellig en ten tweede in die tijd gaven de mensen daar ook nog geen geld aan uit, want consumptiegebruik was daar verplicht. De beheerder van zwembad Het Ei was in die tijd de heer v.d. Brink. Dat was een man met veel charisma en zag er altijd donkerbruin gebrand uit. Dat viel altijd nog extra op omdat hij altijd witte kleren droeg. Ook de badmeester in die tijd zag er zo uit. Beide waren heel streng overkomende figuren.

 

De toestanden met die kleedhokjes vond ik een ‘regelrechte puinhoop.’ Ten eerste was de vloer altijd ‘zeiknat’ en je moest je na het uitkleden al je kleren aan een soort van uitgebreide stalen kapstok ophangen. Die moest je dan weer afgeven door het deurtje die toegang gaf tot de bewaakte garderobe daarachter. Je seinde hiervoor door die ronde stok linksboven naar binnen te duwen, zodat ze daarbinnen zagen dat je klaar was met omkleden. Je kreeg dan een muntje mee met een getal erop, dat overeenkwam met de plaats alwaar je kleren werden opgehangen. Je kon er dan ook maar beter voor zorgen dat je dat muntje niet kwijtraakte anders kwam je echt in de problemen. In veel van deze hokjes had je bovendien ook nog diverse ‘voyeurgaatjes’ zitten. Het allerergste was de tijd als je naar huis toe wilde. Het kon bij deze kleedhokjes zo druk zijn dat je wel eens ’n uur moest wachten alvorens je aan de beurt was. Aan de kop van deze hokjes was een open doucheruimte, maar dat was gewoon koud water. Daar kon je zeker niet onder gaan staan. Hij was slechts geschikt om je ’n beetje mee af te kunnen spoelen. Om je voeten af te spoelen was er een betonnen goot voor de hele rij kleedhokjes, alwaar stromend water in liep. Deze goot werd juist door de kleine kinderen gebruikt om water uit te halen voor het maken van zandkastelen en dergelijke.

 

Bij de ingang was tegen de muur een bord bevestigd waarop de temperatuur van het water stond vermeld, ik dacht in Fahrenheit. Het was altijd een fijn gevoel als je daar aankwam en het een hoge waarde aangaf. Logisch natuurlijk, want warmer water is natuurlijk altijd wat fijner om in te zwemmen. Een paar keer per week kwamen er ook altijd grote groepen militairen daar zwemmen. Die verkleedden zich gewoon achter de garderobes en lieten hun kleren daar gewoon liggen. Daarna verzamelden zij zich op het strand, vaak wel zo’n 50 stuks. Gezamenlijk zetten zij zich dan op een lopen richting water en onder luid geschreeuw kwamen ze dan allemaal tegelijk in het water terecht. Dat vond ik altijd een zeer imposant gezicht. Dat hebben de meisjes uiteraard nooit gezien!

 

Ik had vroeger een abonnement voor Het Ei. Als je overdag al was geweest, was er natuurlijk ook weer simpel de mogelijkheid om in het begin van de avond nog even terug te gaan om een paar ‘baantjes te trekken.’ Je nam dan alleen je zwembroek mee en die stopte je dan in een opgerolde handdoek. Die hield je dan onder je arm en ging zo op weg en weer terug. Heel veel deden dat op deze manier. Ook werden er in het begin van de avond wel eens waterpolowedstrijden gehouden in het diepe. Ik vond dat altijd leuk om naar te kijken. Er was nog een probleem in Het Ei. Er waren praktisch geen plaatsen waar je in de schaduw kon zitten. Bij een heel warme en zonnige dag liep je veel risico op verbranding. Dat is mij en vele anderen overkomen. Je ging er pas veel last van krijgen als je weer thuis was. Ik ben ook wel eens getuige geweest van een verdrinkingsdood in Het Ei, maar heb het daar liever niet meer over. Alleen het woord al! Eigenlijk kende Het Ei meer nadelen als voordelen, maar als kind vond je dat niet zo belangrijk. Het was toch wel prettig vertoeven en zo lekker dichtbij.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(73) Stenen gooien voor appels en peren. Baldadigheid of echte armoede?

 

 

 

Appelboom

 

 

In diverse nostalgische verhalen over ‘toen’ komt het begrip van ‘fruit stelen’ naar voren al of niet met behulp van het gooien van stenen. Eerlijkheidshalve moet ik toegeven me daar ook wel eens schuldig aan te hebben gemaakt, het jatten van appeltjes of ander fruit dan wel te verstaan. Doch geenszins het gooien van stenen om fruit te vergaren. Dat jatten van appeltjes deden we dan het liefst uit de tuin van de pastoor in de Oranjeboomstraat. Maar was het nodig? Deden we dat uit armoede? Welnee, we hadden zelf ‘reuze’ grote fruitbomen in de tuin en evenzo de buren bij wie we vrijelijk mochten ‘rapen.’ We deden het bij de pastoor uit sensatie en spanning en ik deed mee omdat ik de man niet mocht. We hadden notabene zelf erg veel last van die stenengooiers uit het Westeinde. De benamingen die we dat ‘tuig’ gaven waren dan ook niet mals. Zo herinner ik me nog dat ik met een buurmeisje stond te praten in de tuin, waarvan de afscheiding nimmer meer dan een goedkoop soort gaasdraad was, waarin diverse openingen zaten om zo het ‘verkeer’ onderling te vereenvoudigen. Plotsklaps, op werkelijk nog geen halve centimeter van mijn buurmeisje haar oor, Anneke van Elewout, kwam een grote steen met een rotvaart langs en plofte een beetje achter haar in de grasmat. Ze had zwaargewond kunnen zijn, of erger! Het was werkelijk in de maanden september en oktober soms levensgevaarlijk om door je eigen tuin te lopen.

 

 

 

Perenboom

 

 

Mijn vader is een keer goed geraakt door zo’n kei. Ook ik ken diverse andere buren die ook hun deel hebben gehad. Dat stenen gooien was natuurlijk ook wel noodzakelijk van uit hun perspectief bekeken, want als ze in de boom klommen, ha ha, dan waren ze natuurlijk het ‘haasje’ als ze er weer uitkwamen. Nee, het moest razendsnel gebeuren, gauw een paar stenen tegen de appels of peren, die dan vielen en dan snel rapen. Zo herinner ik mij een weekend dat we de stad uit waren en wat bleek bij terugkeer: alle vier de grote fruitbomen waren ontdaan van het meeste fruit. Alleen in de kruinen van de bomen hing nog wat. Ook hadden we enkele kleinere boompjes met kersen en ander fruit. Ja, alles, letterlijk alles, was verdwenen, dus gejat. In de tuin en met name rond de bomen lag een lading stenen waar je ook een schuurtje van zou hebben kunnen bouwen, het moet op een oorlog hebben geleken zei mijn moeder. Ik kan me dan ook geen enkel jaar herinneren en ik heb daar gewoond tot mijn 18e jaar, dat we een jaartje verschoond waren van de ‘terreur’ van het Westeinde.

 

 

 

Perzikboom

 

 

Pas jaren en jaren later kwam ik voor mijzelf tot de slotsom dat deze ‘raids’ niet persoonlijk gericht waren tegen ons of tegen onze buren, die evenzo hier van te lijden hadden, zij hadden immers ook fruitbomen. Neen, want als het fruit nog niet (bijna) rijp was, hadden we namelijk geen last van deze ‘lieve jeugd.’ Mijn vader had alle mogelijke middelen aangewend om de stroperij de baas te blijven, maar zelfs glas in cement bovenop een afscheidingsmuur hielp hoegenaamd niets. Ook prikkeldraad en ander gemeen spul sorteerden nimmer in het door hem gewenste effect. Wat was dan de reden? Wel laten we eerlijk wezen, het Westeinde was niet gezegend met grote tuinen en de mogelijkheid tot het planten van fruitbomen. De lonen waren laag, zeker voor ongeschoolden en het percentage geschoolden lag nou bepaald niet bijster hoog in die tijd in het Westeinde. Als ik mij herinner hoe juffrouw Bep Luijten, destijds kleuteronderwijzeres in het schooltje (krot) aan de Walstraat moest werken en ik zie die beelden weer voor me van ongewassen kinderen, al of niet met poepbroeken en soms met kleertjes aan, in het hartje van de winter die nergens maar dan ook nergens enige bescherming tegen boden, laat staan tegen de koude. Dan kán het niet anders geweest zijn dan pure armoede. Een armoede, die wij als kind amper zagen. Die we ook niet konden verhelpen, maar die er wel degelijk was. Wie neemt dergelijke risico’s? Het trotseren van glasscherven, van prikkeldraad en soms zelfs schrikdraad voor een paar simpele appels of peren?

 

 

 

Kersenboom

 

 

Wel, zij doen dat die het thuis bijna nooit of nimmer op tafel hadden staan. Stom, vreemd en triest eigenlijk, dat je dat als kind niet zag, niet begreep en alleen maar boosheid kon opbrengen en onbegrip en wij, de hele straat, allemaal, hadden voldoende pruimen, perziken, appels, peren, kersen, aardbeien enzovoorts. Niet dat ik dat stenen gooien goed wil praten, verre van dat. Het was tenslotte levensgevaarlijk. Maar ik ben er nu van overtuigd dat het voornamelijk gebeurde uit armoede en wij, ‘de iets rijkeren,’ hadden dit met ons allen beslist niet in de gaten. Een moderne vorm van appeltjes jatten is nu brood stelen uit de supermarkt. Schande, dat dit in sommige gevallen toch (soms) noodzakelijk blijkt. Ik hoop van ganser harte dat heden ten dage de fruitschalen in het Westeinde vol liggen, zowel tijdens de oogstmaanden, als ook gedurende alle andere maanden van het jaar. (Sorry, ik was even in een serieuze bui).

 

Silvia Videler.

 

 

(74) Een verwenen bedrijf (5) De Drie Hoefijzers.

  

In 1538 liet Hendric van den Corput in de Bredase Boschstraat een brouwerij bouwen, genaamd Den Boom. In 1628 werd de naam Drij Hoefijssers geïntroduceerd, door de toenmalige eigenaar Jan Dielisz van den Kieboom, vernoemd naar de tegenover de brouwerij gelegen smidse. De brouwerij wisselde in de loop der jaren nog diverse malen van eigenaar. In 1807 kocht Johannes Smits de brouwerij en toen zijn kleinzoon trouwde met een van Waesberghe ontstond in 1862 de bekende firmanaam Smits van Waesberghe.

 

 

 

Kantoorpand De Drie Hoefijzers

 

 

In 1887 werd een nieuwe brouwerij gebouwd aan de Ceresstraat. De brouwerij groeide uit tot één van de grootste van Nederland, waarbij een groot deel van de omzet via de export werd gerealiseerd. Mede door deze sterke exportpositie wist men in de crisisjaren het hoofd boven water te houden. In 1968 heeft de familie Smits van Waesberghe De Drie Hoefijzers verkocht aan het Britse concern Allied Breweries. Vrijwel direct na de sluiting van de fabriek in 2004, startte Café de Beijerd uit de Boschstraat met een huisbrouwerij, alwaar het traditionele Drie Hoefijzers bier wordt gebrouwen volgens het aloude recept van de voormalige fabriek. Nu genoemd: Driehoefijzers Klassiek. Toch ’n ‘stukje cultuur’ behouden voor Breda en weer terug op de plek waar het eens begon!

 

 

 

Voormalig brouwhuis en schoorsteen van de voormalige Drie Hoefijzers Fabriek

 

 

Een bijdrage van Kees Wittenbols.

 

 

(75) Familievetes op en rond het Oranjeboomplein, ja ja, ook toen al!

 

 

  

Zo af en toe terugdenkend aan mijn jeugd, nu ik een paar verhalen over ‘toen’ schrijf betrap ik mij erop dat ik moet oppassen dat ik niet alles idealiseer. Ik schreef al eens eerder dat ik me niet kan herinneren dat er echt slechte mensen waren en dat is ook zo, maar toch was niet alles ‘pais en vree.’ Zo heb ik, gedeeltelijk wel te verstaan, kennis van een verhaal waarvan ik aanvankelijk dacht het niet te zullen publiceren. Bij toeval bracht Ton Damen van de www.oranjeboompleinbuurt.nl-site me op het idee. In een van mijn verhaaltjes vermeldde ik de familie Verdaasdonk, zij het terloops, die toen in de Rubensstraat 29 woonde. Ton Damen berichtte mij dat hij en zijn gezin daar nu wonen en dat bracht mij weer aan het denken en met name aan die familie Verdaasdonk. Die waren vroeger bijna directe buren van ons in de Oranjeboomstraat op nummer 40, op nummer 42 woonde Koos van Elewout met zijn vrouw, kinderen en inwonende vader. Wij op nummer 44. Er recht tegenover woonden ook een familie van Elewout, een broer van de oude heer op nummer 42 en die mevrouw Verdaasdonk van nummer 40 heette met haar meisjesnaam ook van Elewout, een hele ‘familieclan.’ Maar dat was niet alles. Op nummer 36 woonde de toenmalige kleermaker Verhoeven en dat was ook familie van de van Elewoutjes en Verdaasdonkjes.

 

Maar ze spraken nimmer een woord met elkaar, die van Verhoeven enerzijds en de rest anderzijds. Oorzaak: een erfeniskwestie en wel om een gigantisch bedrag voor die tijd van wel een ton (100.000 Gulden). Dat was zeker in die tijd een enorm bedrag! Mevrouw Verdaasdonk was er heilig van overtuigd dat de heer Verhoeven, de kleermaker, die ton onterecht had verdonkeremaand. Nimmer hebben wij ooit de versie vernomen van de familie Verhoeven, want die sprak met hoegenaamd niemand in de buurt. Dus ik kan geen hoor en wederhoor weergeven. Maar voor mij als kind was dat al veelzeggend dat zij met niemand spraken. Die mevrouw Verdaasdonk die ik tante Verdaasdonk noemde vond ik best een aardig en lief mens. Maar alle rechten voorbehouden. Verwacht van mij geen oordeel in deze juridische zaak, want de echte feitenkennis omtrent deze zaak ontbreekt mij. Wel heb ik genoten en ‘gesmuld’ van de verhalen die tante Verdaasdonk dikwijls aan mijn moeder vertelde aangaande de Goddelijke visioenen en ingevingen die zij gehad zou hebben ten aanzien van de waarheid ‘boven tafel’ te krijgen, aangaande deze misgelopen erfenis. Ja, in tegenstelling tot de gemiddelde Katholiek, die dergelijke zaken meestal via een of andere kerkelijke heiligverklaarde binnenkrijgt of via Maria, nee nee, niks van dit alles. Tante Verdaasdonk kreeg alles te horen van God de vader zelf!

 

Mijn vader ging haar godsdienstwaanzinnig noemen, niet dat ik geloof of geloofde dat God haar werkelijk een en ander openbaarde, geenszins! Toch kwam zij mij verder niet over als, laten we maar zeggen: “prettig gestoord.” Wel kon zij met verve, zelfs tegen mij als kind, vertellen wat God haar die nacht weer had weten te vertellen hoe slecht die verdraaide kleermaker wel niet was. De Kromme werd hij genoemd, hij liep inderdaad mank en krom en dat was natuurlijk niet voor niets in haar ogen. Een aantal jaren later ging de familie Verdaasdonk, Jo en Hendrik verhuizen naar de Rubensstraat nummer 29 en aldra kwam er een familielid van tante Verdaasdonk bij hen inwonen: ene tante Mien, die vroeger een tijd lang in Den Haag gewoond had. Of tante Mien nou een zus of schoonzus was van tante Verdaasdonk dat ben ik kwijt, maar zij spaarde postzegels en ik ook, dus: ze genoot mijn opperste belangstelling en… ze was vrijgevig met postzegels. Derhalve kon deze tante Mien niet meer kapot voor mij. Echter, tante Mien was ook spiritist en lid van de Nederlandse Spiritisten Vereniging Harmonia. Gelukkig wist mijn vader daar niks van, want dan was ik mijn postzegeltante kwijt geweest, want mijn vader vond zoiets allemaal bijgeloof en duivelskunstenarij. Maar laten we hier geen theologische uiteenzetting geven omtrent het fenomeen spiritisme en laten we het luchtig houden.

 

[Zij die hierover wel serieus willen discussiëren, kunnen mij mailen. Ik ben overigens geenszins een spiritiste, maar heb er wel een duidelijke mening over en ik vind het overigens gevaarlijk, maar vooral misleidend. Maar het bestaat wel, doch het is anders dan men veelal denkt.]

 

Terugkomend op tante Mien, die woonde boven bij de familie Verdaasdonk in, aan de Rubensstraat 29. Ik kwam daar als kind best vrij veel over de vloer en als tante Verdaasdonk het dan weer eens te kwaad had inzake haar misgelopen ton (in geld) en ook haar troost zocht bij tante Mien en ik daar soms getuige van was, dan ging tante Mien wel eens de geesten raadplegen. Dat deed ze overigens alleen als ze zeker wist dat de man van tante Verdaasdonk niet thuis was. Ik kan moeilijk getuigen dat de tafel door de kamer vloog, maar het ging er soms best aardig tekeer en tante Mien sprak soms, als ze in trance was met een stem als van een ‘bezopen bootwerker.’ Dat was als kind best angstig. Maar het fascineerde me bijzonder. Degene die overleden was en van wie tante Verdaasdonk meende erfgenaam te zijn getuigende het testament, kwam dan (zogenaamd) door. Tante Mien rolde met haar ogen en hoofd en ‘ratelde’ aan een stuk door. Dan veranderde haar stem weer en kwam er een vrouwenstem door, maar anders als die van haarzelf. Voor mij was het dan ook een enge gratis spook- of horrorfilm, maar ik ging me wel langzaam realiseren dat tante Verdaasdonk langzaamaan steeds vreemder werd. Zonder van de ‘hoed en de rand’ te weten ging het ook steeds slechter met buurman Verhoeven, die volgens tante Verdaasdonk onterecht die erfenis in de wacht had gesleept en volgens haar ook een testament had laten vervalsen.

 

Ik werd pas echt bang als kind, toen ik bij tante Mien op haar bovenkamer (letterlijk) dingen zag bewegen die niet aangeraakt werden en toch spontaan van plaats veranderden. Telekinese heet dat. Maar wist ik veel toentertijd. De oude heer Verdaasdonk (Hendrik) die had het niet zo op met dat spiritistische gedoe en verbood zijn vrouw dan ook hieraan deel te hebben. Maar als hij z’n ‘kont gekeerd’ had zat ze boven bij Mien de overledenen te raadplegen. Het werd steeds ‘doller en driester’ in dat huis en tante Verdaasdonk ging steeds meer stemmen horen, gezichten zien, dromen beleven en de laatste paar jaren dat ik haar nog meegemaakt heb, was ze er volledig door in beslaggenomen. Ik kan zeggen dat het haar leven, wat toch al niet al te gelukkig was, volledig heeft verpest. Een ding stond voor mij vast, zonder exact de juiste juridische kant van de zaak tot in details te weten, niemand is er gelukkig van geworden. Ik beschreef in de aanvang van dit artikeltje ook de andere familieleden, wel die waren er ook bij betrokken, wel niet zo direct als tante Verdaasdonk, maar geen van allen, ook niet de ontvanger van die bewuste ton, noch de kinderen zijn er gelukkiger door geworden. Het kwaad is dus van alle tijden. Maar het spookte soms goed in de Rubensstraat. Zo zag ik eens een mansfiguur staan, heel groot en vreemd voor het raam op de kamer bij tante Mien. Ik belde aan beneden bij tante Verdaasdonk en vroeg haar wie die grote vent was boven bij tante Mien op haar kamer. Maar er was niemand! Zelfs tante Mien was een dagje weg en de kamer bleek leeg. Toen ik weer weg ging naar huis keek ik nog even naar boven en die kerel stond me weer met holle ogen aan te kijken. Ik ben nooit meer bij tante Verdaasdonk of bij tante Mien teruggeweest!

 

Silvia Videler.

  

 

(76) Voetbalwedstrijd. Heuvelkwartier tegen de Verlaatstraat.

 

Het was ergens in 1956. Frans van Noort uit de Verlaatstraat had met een kennis van hem uit het Heuvelkwartier gewed, dat wanneer wij tegen hen zouden voetballen, dat we ze ‘alle hoeken van het veld’ zouden laten zien. Die kennis van hem liet hier geen gras over groeien en ‘trommelde’ een aantal buurtgenoten uit het Heuvelkwartier op om tegen ons de strijd aan te binden. Op een woensdagmiddag was het zover. We hadden afgesproken dat wij wel naar het Heuvelkwartier zouden komen met ons ‘sterrenelftal.’ De wedstrijd zou worden gespeeld in de Talmastraat, van ons uit gezien was het een klein veldje aan de rechterkant, zo groot als een half voetbalveld, er zijn onlangs huizen opgebouwd. De meeste van ons waren zo’n 12 jaar oud en Frans was de oudste, die was al 15.

 

 

 

 

Toen we daar aankwamen wisten we niet wat we zagen. Ik herkende er al een paar en wist dat ze allemaal zo’n 16 jaar moesten zijn. Maar we gaven geen krimp en begonnen te voetballen. Na 10 minuten stond het al 10-0 voor hun en wij hadden al 3 geblesseerden. We werden letterlijk en figuurlijk onder de voet gelopen. Vlak voor het eind van de wedstrijd stond het al 23-0. Toen werd Frans heel boos. Vanaf de aftrap ging hij in z’n eentje op ‘avontuur’ naar de goal, passeerde iedereen en schoot feilloos binnen. “Zo!,” zei hij, “dachten jullie dat wij niet konden voetballen?!” Wij juichen natuurlijk. Zo zie je maar, hoe fijn het kan zijn om de eer te redden!

 

Kees Wittenbols.

 

 

 

(77) Wat jammer dat er geen georganiseerde stadsrondritten zijn in Breda.

 

Elk zichzelf respecterende stad heeft met name voor de toeristen wel de een of andere vorm van stadsrondrit. Hetzij per bus, hetzij per (rondvaart)boot. Dit laatste zal sowieso nimmer mogelijk zijn in Breda. Ten eerste is de diepgang in de singels niet voldoende om dergelijke schepen te laten varen, zeker niet in de zomer. Ten tweede, de singels geven vanaf het water nou niet bepaald het mooie en karakteristieke weer, wat Breda toch tot een unieke stad maakt. Maar een bustocht door of langs de mooie stukjes van Breda moet toch mogelijk zijn? Al was het maar alleen in het zogenaamde toeristenseizoen. In samenwerking met bijvoorbeeld de gemeente, VVV en wellicht de hotels en campings moet zoiets toch haalbaar zijn.

 

 

 

Het Spanjaardsgat – Breda

 

 

Breda heeft zoveel hotels en motels, meer dan menige stad met gelijk aantal inwoners en het aantal campings in de wijde omgeving zijn eveneens talrijk. Dit alles wijst ontegenzeglijk op een groot aantal bezoekers van buitenaf. Daarom heb ik een route bedacht die mijns inziens de extra mooie punten van Breda onder de aandacht kan brengen en wie weet welke ondernemer er wellicht brood in ziet? Alleen ik ben niet meer geheel op de hoogte welke straat eenrichtingsverkeer is en welke niet, maar dat moet op te lossen zijn. Laten we beginnen bij het NS-station, van deze wijk en het station zelf valt al het een en ander te vertellen. De bus rijdt dan langzaam door de Willemstraat naar het monument aan het begin van het Valkenberg. Via de Sophiastraat en de Nassaustraat naar de gevangenis, één der drie koepelgevangenissen van Nederland.

 

 

 

 

De Koepelgevangenis van Breda

 

 

Terug via dezelfde Nassaustraat en dan via de Boschstraat met onder andere de Beyerd en dan zo de karakteristieke Catharinastraat in met onder andere het Begijnhof en de Waalse kerk, dan via het Kasteelplein naar het Kasteel van Breda (KMA) en natuurlijk het Spanjaardsgat. De gids zal zijn/haar tijd nodig hebben om alles te vertellen. Via het kasteelplein met museum en dan langs de Kraanstraat/Cingelstraat, de synagoge en het oude belastingkantoor en de Vismarkt kom je via de Vismarktstraat op de beroemde Havermarkt, dé uitgaansbuurt van Breda. Laat de bus dan de Grote markt oprijden, waar zowel de Grote Kerk van Breda als het oude stadhuis en enkele zeer oude geveltjes te bewonderen zijn en dan naar het nieuwe gedeelte van het oude centrum. Wellicht kan dat nog via de Veemarktstraat (?) om zo bij het verbouwde Casino te komen en kan men tevens de nieuwe architectuur bezien van de stad. Dan via de Wilhelminasingel, langs de Poolse Kapel, Wilhelminastraat en dan de oude Ginnekenweg of de Baronielaan, welke beiden een waardige en interessante route bieden naar de Ginnekenmarkt. Van de Ginnekenmarkt langs de Duivelsbruglaan naar de Bouvignelaan en dan naar kasteel Bouvigne, vervolgens dwars door het Mastbos (Bouvignedreef), wellicht een stop bij de Boswachter en zo via de Huisdreef, nog steeds in het bos, naar de Burgemeester de Manlaan en verder via de Dr. Batenburglaan, Rijsbergseweg, Mastbosstraat naar de Haagse Markt. (Of als alternatief door de chique wijk Ruitersbos en dan de Graaf Hendrik III-laan en via de Julianalaan en Dr. Struyckenstraat naar Princenhage).

 

 

 

Het Begijnhof – Breda

 

 

Dan nog langs de Haagweg en vervolgens Nieuwe Haagdijk en de Haagdijk (met mooie oude geveltjes) en dan (na de verbouwing) via de haven weer terug langs de Academiesingel en zo naar het Station. De nieuwe wijken zijn dan weliswaar niet aan bod gekomen maar echt veel verschil in de nieuwe wijken van welke stad dan ook zijn er bijna niet, dus dat is toeristisch gezien ook van weinig interesse voor de meeste mensen. Maar de aangegeven route geeft mijns inziens voor velen aanleiding wellicht toch nog een dagje langer in Breda te blijven om sommige zaken nog eens nader te bekijken. Dat is goed voor de bezoeker/toerist zelf, dat is goed voor de Bredase middenstand en voor de economie in het algemeen en het geeft nog een beetje werkgelegenheid op de koop toe.

 

Silvia Videler.

 

 

(78) Het ‘gelazer’ op de tribunes.

 

 

 

 

Wanneer en waardoor ontstond op een gegeven moment dat ‘gelazer’ op de tribunes? Ik bedoel hiermee de vechtpartijen, spreekkoren, provocaties en het gooien van allerlei troep op het veld. Ik heb zitten uitrekenen vanaf welke tijd dat zo’n beetje begon. Ik neem de situatie bij NAC als voorbeeld, want ik heb dat daar allemaal persoonlijk zien gebeuren.

 

Allereerst schets ik even het beeld zoals het in de jaren vijftig was. Een competitiewedstrijd tegen Feijenoord: het stadion van NAC zat dan tot de ‘nok’ toe vol. Het enige wat het publiek toen aan kabaal produceerde, was juichen als er een doelpunt werd gemaakt, wél boos gejoel bij een overtreding van de tegenstander, massaal aanmoedigen tijdens ’n NAC-aanval en hier en daar wat gezamenlijke zangpartijtjes als het goed liep bij NAC. Allemaal heel sfeervol. Bovendien was de afscheiding tussen tribunes en het veld slechts ’n laag hek waar reclameborden tegen aanzaten. Vóór deze reclameborden (dus op het veld) zaten meestal invaliden in hun wagentje, die zodoende heel fijn de wedstrijd konden volgen. De meeste toeschouwers waren mensen die naast hun drukke bestaan doordeweeks gewoon gezellig wat vertier zochten in het stadion. Je had altijd wel aanspraak met medesupporters, waarbij het dan ging over de wedstrijd of over de spelers die mee zouden doen of gewoon ergens anders over. Voetbal is nou eenmaal een prachtig schouwspel om naar te kijken en het zit boordevol spanning. Een soort ‘uitlaatklep’ voor de geest. Tot zover is er allemaal niks aan de hand.

 

Ik had in een van mijn andere verhalen al eens verteld dat wij, als Oranjeboompleinbuurtbewoners, meestal achter de goal stonden aan de Beatrixstraat. Wij produceerden daar vaak gezamenlijk behoorlijk wat herrie, alléén als tijdens de wedstrijd bleek dat het nodig was. Wij waren een soort van twaalfde man. Daar is niks mis mee. Toen wij allemaal wat ouder begonnen te worden, viel dat aanmoedigingsclubje uiteraard uiteen. Ieder ging zijn eigen weg. Ikzelf ging op ’n gegeven moment voortaan in Vak-A staan. Dwars op het veld kijken vond ik toch wel wat fijner. Je kunt dan beter de wedstrijd volgen. Doch vrij snel na ons (half in de jaren 60) ontstond toen al de latere beruchte ‘Spionkop.’ Maar die deden toen nog niets anders dan wat wij deden, namelijk ook voor twaalfde man spelen. Wél werden de aantallen ‘spionkoppers’ steeds groter. Wanneer begon het ‘gelazer’ dus?: het ontstaan van agressie op de tribunes begon in de tijd, toen de welvaart in een rap tempo steeg. Dat was rond 1970. Ik ga niet zeggen dat dit de reden is, maar er zijn naar mijn mening wel ‘verbanden’ te leggen. Hier kom ik later nog op terug.

 

In 2003 is er een rapport verschenen over dit probleem. Dat rapport heet: Aanpak Hooligans en is een uitslag van IVA Beleidsonderzoek en Advies. Het IVA is een wetenschappelijk instituut voor onderzoek en advies op contractbasis, dat nauwe banden onderhoudt met de Universiteit van Tilburg. Dit rapport bestaat uit 188 pagina’s. Voor iemand die hierin is geïnteresseerd, kan dat zo vinden op het internet (Aanpak Hooligans). Hierin wordt, simpel gezegd, de gehele situatie rondom de hooligans belicht. Er is helaas niets te vinden over de tijd vóór dit allemaal begon.

 

De eerste situaties die ik meemaakte waren plotseling wat vechtpartijen op de tribune. Vechten was natuurlijk niks nieuws, maar wél op de tribunes (onderlinge irritaties, dacht ik altijd). Enige tijd daarna begonnen toen de spreekkoren, met als eerste de tekst: “hi ha…  enzovoorts.” Dat was een ‘speciale’ boodschap gericht aan de scheidsrechter, die naar hun oordeel een foutieve beslissing had genomen, met tevens de bedoeling het verloop van de wedstrijd te beïnvloeden. Na “hi ha… enzovoorts” kwamen er weer nieuwe teksten bij, zoals: “hoere… enzovoorts.” Toen ging het al ’n beetje de ‘spuigaten’ uitlopen. Je kreeg toen al situaties waarbij de scheidsrechter de wedstrijd daarvoor tijdelijk stillegde. Er ontstond toen wéér een nieuwe situatie, waarbij de M.E. werd ingeschakeld, die een ‘oogje in het zeil’ moest houden. Dat werkte volgens mij averechts, omdat deze voortdurend, door hun aanwezigheid, werden uitgedaagd door middel van de vreselijkste verwensingen die maar denkbaar waren. De agressie op de tribunes ging steeds ergere vormen aannemen. Op ’n gegeven moment was het geduld van de M.E. wel eens ten einde en grepen zij in. Ik heb dat voor de eerste keer meegemaakt toen NAC tegen Ajax speelde, nu zo’n 30 jaar geleden. Toevallig stond ik op de Beatrixtribune, uit bittere noodzaak, omdat de overdekte tribune van te voren al was uitverkocht. Ik stond in de buurt van de spionkop, ergens bovenaan. Na voortdurende provocaties gericht naar de M.E., grepen zij plotseling in en in een korte tijd was de gehele tribune ‘schoongeveegd.’ Er werden flinke meppen uitgedeeld. Ook mensen die er niks mee te maken hadden kregen er van langs. Ik had me omgedraaid en stond tegen de bovenleuning aan, afwachtend op ook een mep, maar die bleef gelukkig uit. Ik had toen al grijs haar, dus dachten ze waarschijnlijk, die ‘oude man’ daar zal wel onschuldig zijn. Volgens mij kregen de ‘spionkoppers’ daar een ‘kick’ van, want toen de orde weer was hersteld, begonnen ze weer opnieuw. De wedstrijd zelf was inmiddels ‘bijzaak’ geworden. Ik zorgde er voortaan voor dat ik zover mogelijk uit de buurt bleef van deze groep personen en ging toen weer op de Ei-tribune staan. Ondertussen hadden de ‘spionkoppers’ een nieuwe locatie gevonden in het midden van de overdekte tribune en werd toen de B-side genoemd (Vak-B). De aantallen waren inmiddels ook toegenomen. Het was toen praktisch iedere wedstrijd hommeles daar. Onderlinge vechtpartijen, dronkenschap, spreekkoren etc. We zaten toen al inmiddels in de jaren tachtig.

 

 

 

 

Op ’n keer ging het weer eens goed fout. Toen de wedstrijd was afgelopen moest ik vanaf de Ei-tribune langs de overdekte tribune naar de uitgang toe. Inmiddels gingen de ‘B-siders’ daar ook weg, met het nodige verbale kabaal. De M.E. was daar ook in de buurt, zoals inmiddels iedere wedstrijd al. Die stonden daar in de buurt opgesteld. Toen begonnen de ‘B-siders’ massaal te roepen: “stelletje Gestapo’s” naar de M.E. Die grepen toen in op het moment dat ik daar met vele mensen samen voorbij liep. Een grote consternatie zult u wel begrijpen. Het had pas flink geregend en de oefenvelden en het pad naar de uitgang was een en al modder. We werden zo’n beetje alle kanten opgejaagd door de M.E. De een na de ander viel toen in de modder. Ook was er een moeder met haar nog jonge zoon, daar in de modder gevallen. Ik ben toen heel snel naar de uitgang toe gerend om van deze ellende af te zijn. Ik heb toen overwogen om maar niet meer te gaan. Dit werd mij al te gek. Dat ingrijpen van de M.E. was naar mijn mening een heel verkeerde zaak. Deze ellende hadden ze natuurlijk kunnen voorspellen. Voor ’n paar gulden meer ben ik vanaf dat moment op die hoge eretribune gaan zitten, daar zat je wel veilig. Maar naast het kijken naar de voetbalwedstrijd werd je voortdurend afgeleid door al die lui daar in vak B. Met de wetenschap dat later dat gehele ‘zooitje’ mee zou verhuizen naar het nieuwe NAC-stadion heeft me mede weerhouden om daar nog naar wedstrijden te gaan kijken. Later werd het allemaal nog erger. Toen begon het echte fysieke geweld. Het rapport van IVA heeft dat allemaal goed belicht. Ook de agressie buiten het stadion, waar ik het verder niet over zal hebben, staat daar keurig in omschreven.

 

NAC speelde in 1973 een bekerwedstrijd tegen AJAX. In de laatste minuut maakte NAC gelijk. Althans dat dacht men, want de scheidsrechter had net vóór het doelpunt de wedstrijd afgeblazen. Door al dat tumult daar, had niemand dat gehoord. Toen ontstond er een situatie, dat houd je echt niet voor mogelijk. Een enorme lading scheldpartijen gingen richting scheidsrechter. Er werd met van alles gegooid. De scheidsrechter vluchtte toen terstond richting kleedkamer. Vele supporters gingen achter hem aan. De M.E. had de grootste moeite om iedereen tegen te houden. Nog enkele uren daarna stonden honderden supporters hem op te wachten. Hij is toen bijna ongeziens weg weten te komen via de uitgang aan de Irenestraat. Net voordat hij die uitgang bereikte kwam het de ‘meute ter ore’ en renden als ’n stelletje bezetenen richting Irenestraat met de bedoeling hem levend te villen. De naam van deze scheidsrechter ben ik nooit meer vergeten, het was de heer Pijper. Ook gooide men vaak voorwerpen op het veld, bewust om iemand te raken. Dit uit onvrede over bepaalde ontstane situaties. Ook voetballers reageerden hier weer op. Deze gooide dan deze rommel doelgericht weer terug in de tribune en zo ontstond er dan weer een nieuwe grimmige sfeer. Zo zou ik nog uren kunnen doorgaan. Ik heb met enkele situaties die ikzelf aan den lijve heb ondervonden, toch wel duidelijk aangegeven wat er op bepaalde momenten mis was in die tijd.

 

In kom nu nog even terug over de tijd dat dit probleem zich min of meer ging manifesteren. Ik geef hier slechts mijn eigen mening. Er zijn best nog wel andere voorbeelden te geven, maar het volgende verhaal vind ik het beste van toepassing: in de jaren vijftig heerste er in Nederland nog een ‘strenge orde.’ In een aantal verhalen van mij kwam dat steeds aan bod. Op elke ‘hoek van de straat’ kon je zowat een agent van politie ontdekken en anders kwam je er altijd wel een tegen op de fiets. Als je ’n keer op het gras had gelopen en je werd gesnapt, kreeg je daar een bekeuring voor. Als je met ’n man of vijf met elkaar stond te ‘buurten’ op straat trok je al de aandacht van de politie. De welvaart stond toen ook nog op een ‘laag pitje.’ De meesten hadden ook nog ‘geen cent te makken.’ Alcohol werd in het algemeen slechts genuttigd bij een bruiloft of partij. Het woord drug bestond toen nog niet. Het stond wel in het Engelse woordenboek, het betekende: medicijn. Volwassenen moesten zich in die tijd nog ‘te pletter’ werken, om wat centen bij elkaar te verdienen en de jeugd moest zich maar bezig zien te houden, met allerlei soorten spelletjes en sportactiviteiten om zich niet ‘stierlijk’ behoeven te vervelen en ga zo maar door. Met andere woorden: een ieder liep toen nog in het ‘gareel!’ De snelle stijging van de welvaart zorgde ervoor dat deze situaties gingen veranderen. Vooral de mentaliteit van de mensen veranderde hierdoor. Geld ging toen een zeer belangrijke rol spelen. Men ging steeds meer verdienen en je kon je geld nu gaan uitgeven, aan dingen waar je vroeger alleen maar van droomde. Men schafte van alles aan: auto’s, televisies, stereo-apparatuur, dure vakanties etc. Tevens was er ineens geld voor allerlei andere dingen, zoals het bezoeken van attracties en niet te vergeten het bezoek aan cafés en restaurants. “Hier komt het probleem al aan!” Het woord café is direct verbonden met het woord drank. Drank was ineens volop te verkrijgen en vooral de jeugd speelde daar op in. De jeugd begon toen zich toen te begeven naar allerlei bars en de zeer onschuldige samenscholingen die er vroeger op straat waren, werden toen ineens gehouden in deze gelegenheden. Dat was zeker wel gezellig allemaal. Maar van drank kun je dronken (of aangeschoten) worden en je gedrag verandert daardoor. Weliswaar maar tijdelijk, maar het smaakt naar meer. Alcoholgebruik werd toen weer een nieuw probleem in deze maatschappij. Een persoon die teveel heeft gedronken kan niet alleen erg lollig doen, maar is ook snel geïrriteerd en wel om het kleinste ding. Samenscholingen in deze gelegenheden waren toen de orde van de dag. Bij elk van zo’n soort groep zitten er altijd wel ’n paar bij die stoer willen doen. Dat had je vroeger natuurlijk ook al wel, maar toch anders. Er is in een samenscholingsgroep altijd een soort van leider aanwezig. In veel gevallen heeft deze een negatieve invloed op de rest. Men ziet hem als voorbeeld, men kijkt tegen hem op en men volgt hem in zijn eigenschappen. Zulke soort groepen gaan dan vaak samen op stap. Zo ontstonden er op grote schaal groepen die zich automatisch op het verkeerde pad begaven. Of in dit geval, de groepen die naar de stadions gaan. Vaak niet alleen voor het voetbal, maar om gezamenlijk ‘rotzooi’ te gaan schoppen, immers je krijgt daar een ‘kick’ van en daar is het dan ook om te doen. Ook zijn er veel die drugs zijn gaan gebruiken (lekker stoer doen ten opzichte van de andere groepsleden!, met alle gevolgen van dien) en het wordt allemaal steeds erger. Ook dit werd weer een nieuw probleem in deze maatschappij.

 

 

 

 

Dit had volgens mij de overheid aan moeten zien komen. Want regeren betekent toch onder andere vooruitzien, of heb ik het mis? Er zijn zeker wel wetenschappers geweest die al deze problemen hadden voorspeld, maar er werd niet naar hun geluisterd. Misschien wel geluisterd maar men vond het belangrijker om van het land zo snel mogelijk een welvaartsstaat te maken. Dus hier speelde geld weer de belangrijkste rol! Onder andere verdween de straatagent uit het beeld, dat werd allemaal te duur. Terwijl extra agenten aanstellen juist beter was geweest. Men had destijds nog wel ontzag voor de politie, nu nog nauwelijks! Dit geldt natuurlijk ook voor de diverse andere landen in deze wereld.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(79) Breda, een waar smokkelaarnest.

 

Bij het horen van de plaatsnaam Breda zal men niet zo gauw denken aan smokkelen of aan een smokkelaarnest. Om de een of andere reden denk je dan eerder aan Zeeuws-Vlaanderen of aan de dorpjes ten zuiden van Bergen op Zoom. Ik weet niet waarom, wellicht door ooit een film met onder andere Rijk de Gooyer in de hoofdrol als smokkelaar en dat speelde zich ook af in Zeeuws-Vlaanderen. Nou zijn de meeste smokkelactiviteiten van Bredanaars vrijwel altijd beperkt gebleven tot wat goedkoper inkopen van sigaretten of shag in België. De tijd van de beruchte botersmokkel is zelfs al van ver vóór mijn tijd. Maar ook ik als kind, maakte me wel eens schuldig aan dit soort praktijken. Ik weet nog goed dat het vlees in België aanmerkelijk goedkoper was dan in Breda bij de slager. In ondermeer Meersel Dreef was een beenhouwer gevestigd en die verkocht veel en veel meer vlees dan je zou mogen en kunnen verwachten voor een dorpje van die omvang. Mijn moeder stuurde me dan wel eens op de fiets als kind naar Meersel Dreef en ik maakte er dan veelal een ‘uitje’ van met andere kinderen en soms gingen we zelfs met 4 kinderen al fietsend en spelend naar de Dreef. Pas als we teruggingen liepen we naar de slager, deden onze commissies (Vlaams voor boodschappen) en reden dan meestal direct weer terug naar huis.

 

Met die wetenschap gewapend was ik later, pakweg toen ik al lang op de middelbare school zat en al een goedbetaalde krantenwijk had aan de Haagweg, regelmatig bezoeker van Moeke Mols. U kent het wel, Café-Restaurant Pas Buiten, op de hoek van de Dijklaan en de Haagweg. Ik kreeg daar regelmatig en zeker in de winter een kopje koffie als ik de krant kwam brengen. De zaak was dan al open en oude Frans, die mank liep, bediende daar dan. Er zaten ‘strijk en zet’ een aantal vertegenwoordigers koffie te drinken en sterke verhalen te vertellen. Het was bijna altijd dezelfde groep vertegenwoordigers en de gesprekken die ze voerden en waar ik toen geregeld getuige van was, betroffen niet alleen verkochte zeeppoeder, hondenbrokken of Douwe Egberts koffie. Ja, dat ook wel, maar de gesprekken gingen ook dikwijls over schapen!  “Schapen?,” zult u zeggen! Ja, schapen. Ik begreep er eerst ook niet veel van en liet het maar zo. Het leek wel een soort van geheimtaal.

 

 

 

 

Café-Restaurant Pas Buiten

 

 

Er gingen een tweetal jaren voorbij en de krantenwijk had ik al lang in ‘dak gestoken’ en ik bezocht op een goede ochtend wederom Café-Restaurant Pas Buiten, maar nu als echte betalende klant. Het leek een ‘déjà vu,’ er was niets veranderd. Alle ‘oude’ vertegenwoordigers zaten er, slurpend aan hun ochtendkoffie en ik werd met veel animo begroet en men vroeg mij bij hen aan de grote stamtafel te komen zitten. Het gesprek ging vrij geanimeerd en men had alle belangstelling voor mij, voor wat ik deed, hoe het op school ging, of ik al studeerde enzovoorts. ‘Quasi langs mijn neus weg’ vroeg ik hen of de handel in schapen nog steeds floreerde? en wat een gemiddeld schaap nou zo wel op de vrije markt deed? Als door een paar adders gestoken keken ze me aan alsof ze het in ‘Keulen hoorde donderen,’ maar ik zag dat ik een hele ‘tere snaar’ had geraakt. Ze hadden zich nimmer gerealiseerd dat ik vroeger, een paar jaar daarvoor, wel degelijk hun gesprekken had afgeluisterd, noodgedwongen overigens. Maar zoals later bleek men hield mij voor compleet onschuldig, ongevaarlijk en wellicht ook wel naïef.

 

Nimmer hadden ze er rekening meegehouden dat ik hun gesprekken wel degelijk interessant vond en er zelfs van alles bij fantaseerde. Nu was ik inmiddels een paar jaar ouder geworden en dus ook gevaarlijker dachten ze. Ik begon hen te vertellen dat ik zeer wel op de hoogte was van de verschillen in vleesprijzen tussen België en Nederland en dat ik zelfs vroeger al als kind voor mijn moeder wel eens vlees ging halen in Meersel Dreef. Ik genoot hun volle belangstelling en aller attentie. Met een aantal strikvragen probeerden ze te weten te komen, hoe ik er nu wel over dacht dat er dergelijke prijsverschillen waren in deze twee landen, terwijl er toch immers sprake was van één Benelux en één EEG. De verandering naar de EU zou nog jaren op zich laten wachten. Ronduit gaf ik hen mijn toen geldende mening en die was dat die heren in Den Haag me wat konden en dat ik het niet meer dan billijk vond als iets 10 kilometer verder bijvoorbeeld honderd gulden minder kostte, dat men het dan daar moest gaan halen. Men nodigde mij uit eens een glaasje te komen drinken in een andere zaak, óók in Breda en wel in de Franciscaner op de Grote Markt. Bij mij toen al zeer goed bekend en ook Jan, dé kelner van die zaak, kende ik al erg goed. Evenals mijnheer Harmsen, de toenmalige eigenaar. Die overigens nog 10 zaken had in Breda en in Vlissingen. Het voelde vreemd aan, een afspraakje met een paar vertegenwoordigers in een andere zaak en niet in Pas Buiten. Maar ach, ik was wel in voor een beetje spanning en avontuur en had nog altijd twee benen die hard konden lopen. Dus wat kon me gebeuren?

 

Toen ik arriveerde voor de afspraak in de Franciscaner zaten er al twee mij goed bekende heren vertegenwoordigers in hun ‘strakke’ pak en zij boden mij direct wat te drinken aan. Na wat ‘heen-en-weergeklets’ vroegen ze mij of ik kon auto rijden en of ik over een rijbewijs beschikte? Na bevestigend geantwoord te hebben stelde ik meteen dat ik helaas zelf nog geen auto had en vroeg gelijk waarom ze dit wilde weten. “Wel,” zeiden ze: en de aap kwam langzaam uit de mouw, “er is bij onze club,” zo noemden ze zichzelf, “behoefte aan mensen die wel eens wat willen bijverdienen met korte autoritjes.” Geen gevaar, maar wel dienden deze ritjes ’s avonds te gebeuren of in de hele vroege ochtenden. Ik voelde al aan ‘mijn water’ waar ze naar toe wilden en vroeg ‘frank en vrij’ of het soms vleestransporten betrof vanuit België naar Nederland? Na wat heen-en-weergedraai bleek het dan te gaan om het vervoer van levende schapen vanuit twee adressen in België, eentje in de buurt even voorbij Wuustwezel en eentje nog voor Hoogstraten. De bedoeling was duidelijk. Men had chauffeurs nodig en als die gepakt werden dan konden zij vrijuit gaan, want de chauffeur kende men dan natuurlijk niet en was het eventuele verlies te overzien. Want er werden niet meer dan twee schapen tegelijkertijd vervoerd.

 

Het bleek toch om een verdraaid lucratieve handel te gaan. Een schaap opkopen bij een Belgische boer, daar was een bedrag mee gemoeid, afhankelijk van de grootte van het beest van ongeveer 1000 Belgische Franks, hetgeen toen ongeveer 72 Gulden was. De verkoopsprijs in Nederland van een dergelijk schaap was toen echter al gauw een kleine 145 tot 155 Gulden per schaap. Grofweg genomen toch zo’n 150 Gulden winst per ritje. De kosten van de benzine er nog wel af, maar dat was ook maar 3 tot 4 liter, dus geen kapitaal. Om een lang verhaal kort te maken. Ik had in die tijd weinig problemen noch gewetenswroeging om de Nederlandse staat van een paar centen te beroven. Ik zal het nu niet meer doen. Toch ben ik nóg van mening dat wanneer op punt A. iets 100 Euro kost en precies hetzelfde op punt B. 15 kilometer verderop 200 Euro kost, dat dit pure ‘lariekoek’ en geldklopperij is. Van de fiscus wel te verstaan! Oké, ik ken ondertussen de wetmatigheden van vraag en aanbod, in- en export, belastingtarieven en internationale verdragen en meer van die ‘blablabla,’ maar toch blijf ik het een onrechtvaardige zaak vinden. Dus wat ging ondergetekende doen? Juist ja, rijden met een door hen ter beschikking gestelde auto, een Borgward Isabella, als je dat ding nu had was je een ‘spekkoper.’ Maar toen was het een normale oude, niet opvallende auto, wel met heel veel ruimte achterin.

 

 

 

Voormalige Marechausseewoningen – Strijbeek

 

 

In de achterbak paste precies twee levende schapen! Ze werden door de Belgische leverancier/boer een beetje verdoofd met een pilletje, aan de poten vastgebonden en keurig in de achterbak van ‘mijn’ Borgward gedeponeerd. Alles wat ik moest doen was zonder dat de douane of andere belasting en ‘accijnzenmensen’ me konden traceren of aanhouden, veilig naar het opgegeven adres in Nederland te rijden. Zo’n klus kostte dan ook alles bij elkaar slechts één uurtje, uit en thuis en de verdiensten waren niet flauw. Zeker als je 5 ritjes per dag of etmaal maakte. Maar dat kwam overigens maar zelden voor. Na verloop van tijd kende ik alle weggetjes en paden die van Nederland naar België liepen en omgekeerd. Het ging al maanden goed en de verdiensten zoals gezegd waren erg welkom en gemakkelijk. Tot die ene keer. Ik was al een paar keren de grens bij Strijbeek gepasseerd en er stond al tijden geen douane meer. Je kon net als nu, gewoon doorrijden en een beetje lui en overmoedig geworden nam ik de terugweg ook weer gewoon via de normale weg en langs de grenspost bij Strijbeek.

 

Wie stonden daar? Juist ja, twee geüniformeerde Nederlandse Douanebeambten en verdraaid, of ze ’t roken. De auto voor mij mocht doorrijden en mij lieten ze stoppen en vroegen netjes of ik wat aan te geven had? Met mijn meest onschuldige gezicht informeerde ik de dienders dat ik niks van belang bij me had en ze geloofden het nog ook. Totdat… net op dat moment, een van die rotbeesten uit z’n roesje bijkwam en een krachtig: “meeeeeehhhhh” liet horen vanuit de kofferbak van m’n auto. Je had die ‘smoelwerken’ van die twee dienders moeten zien. De ogen puilden uit hun kassen en de monden viel wel ‘vijftien centimeter’ open (ambtenaren hebben nou eenmaal grote monden vanwege het vele geeuwen). Dat hadden ze nooit verwacht. Ze waren minstens net zo ‘perplex’ van schrik als ik. Waar ik de tegenwoordigheid van geest vandaan haalde weet ik niet, het was in een reflex. Met gierende banden trok ik op en met een ongekende snelheid sloeg ik de Goudstraat in. Met een supersonische snelheid en met groot geluk daar ik elk weggetje kende, kwam ik uiteindelijk in de buurt van Ulvenhout uit en parkeerde toen in een gewone woonstraat bij particulieren en ging ergens een kop koffie halen voor de schrik. De auto was in ieder geval niet vanaf de weg te zien en daar zat ik aan tafel met kloppend hart, mezelf al achter de tralies zien zittend op water en brood. De schrik zat er na deze rit zo in dat ik niet meer durfde te rijden met schapen. Wetende dat ze mij nu wel degelijk in ‘het ootje’ hadden en me een volgende keer beslist zouden doen stoppen. Gelukkig waren de heren ‘vertegenwoordigers’ geen echte criminelen en begrepen me best en stelde zelf ook voor maar eens een tijdje geen ritjes meer te maken tot de boel was overgewaaid. Maar voor mij was het écht gedaan. Nimmermeer heb ik een dergelijke smokkeltocht ondernomen. Ik was er toch niet voor uit het ‘juiste hout gesneden.’ Maar spannend was die tijd wel. Ik stond er ook van versteld wie er allemaal aan meegedaan hebben en wie er allemaal belangen bij hadden. “Tjonge, jonge, wat een brave burgers!, ja ja!, m’n Hoela!”

 

Silvia Videler.

                                                                                                                      

 

(80) Huize Overbunde (Bunde).

 

Mijn herinnering aan dit koloniehuis in Zuid-Limburg in 1951 en wellicht ook nog van vele andere Bredanaars, die hier destijds eveneens zijn geweest.

 

Geschiedenis:

 

Het voormalige klooster met pensionaat werd in 1876 gesticht op het landgoed Overbunde in Bunde, Zuid-Limburg. Nadat het herenhof van het landgoed gedeeltelijk door brand werd verwoest, schonk de toenmalige eigenaresse het landgoed in 1873 aan de zusters Franciscanessen uit Heythuysen. Deze Duitse orde (afkomstig uit Freckenhorst – Westfalen) moest Duitsland ontvluchten vanwege de Kulturkampf van Bismarck. Aanvankelijk werd in Huize Overbunde een meisjespensionaat en een meisjesschool gevestigd. In 1903 werd er naast het klooster een schoolgebouw neergezet. In 1932 startten de zusters met een koloniehuis: een herstellings- en ontspanningsoord. Zwakke kinderen van in het bijzonder mijnwerkersgezinnen konden hier zes weken aansterken. Frisse dennenlucht, goede voeding, beweging en hoogtezontherapie deed de ‘bleekneusjes’ dan opknappen. Vanaf de jaren 60 van de vorige eeuw stond Huize Overbunde bekend als opvangtehuis voor moeilijk opvoedbare kinderen.

 

 

 

Hoofdingang Huize Overbunde

 

 

Herinneringen van enkele bewoners van Bunde:

 

Zij herinneren zich Huize Overbunde als een vrij gesloten instituut. Kinderen van Bunde hadden nauwelijks contact met de bleekneusjes. In lange rijen marcheerden ze tijdens wandelingen onder begeleiding door het dorp. De patiëntjes zelf hebben niet allemaal prettige herinneringen aan Overbunde. Heimwee en het strakke regime van de zusters zorgden voor veel tranen. Zo beschrijft een van de bleekneusjes in een gedenkboek haar afschuw over de havermoutpap met klonten en de strenge straffen van de nonnen. Zo moesten de bordjes altijd leeg worden gegeten, ook als het voedsel teruggebraakt was. Bedplassers werden met de natte lakens onder hun arm met blote voeten in een toiletpot geplaatst. De zusters verlieten Overbunde in 1977.

 

In januari en februari 1951 ben ik daar 6 weken geweest. Van de dingen uit mijn prille jeugd kan ik nagenoeg alles nog voor de geest halen. Doch, van deze tijd vrij weinig! (althans, de tijd van mijn verblijf daar). Ik kan in ieder geval wel de treinreis daar naar toe nog goed herinneren. We gingen met enkele tientallen kinderen, waaronder ook enkele buurtgenoten, daar naar toe. Ik weet nog dat we enkele keren moesten overstappen. Daar aangekomen werden de jongens en de meisjes van elkaar gescheiden en wij werden gelijk in 3 verschillende groepen ingedeeld (we stonden nog buiten op het voorplein). De oudsten werden reuzen genoemd, de middelsten: zandmannen en de kleintjes: kabouters. Ik kan nog wel de wandelingen herinneren die we steeds maakten. Ook in eerdere en latere jaren zijn er diverse Bredanaars en tevens buurtbewoners daar naar toe geweest.

 

Ik weet ook nog mijn eerste maaltijd. Een vol bord griesmeelpap. De meeste vonden dat afschuwelijk, maar ik niet, daar was ik gek op. Dus dat ging er bij mij snel in, tot groot genoegen van de daar aanwezige nonnen. Er is een website over Huize Overbunde. Daar staan veel foto’s op afgebeeld. Ik herkende hier de speeltuin, de slaapzaal, de eetzaal, toiletruimte en voorál het prachtige trappenhuis. Er zijn ook diverse groepsfoto’s bij. Jammer genoeg heb ik mezelf niet kunnen ontdekken, maar er komen nog steeds foto’s bij. Op deze website is ook een gastenboek. Hier staan heel veel verhaaltjes in van kinderen die er ook waren in mijn tijd. Het moet voor sommigen vreselijk zijn geweest, getuige al die reacties hierin. Er zijn er echt bij die deze tijd vergeleken met een concentratiekamp. Als je leest wat ze allemaal meemaakten, krijg je inderdaad die indruk. Ikzelf heb niet een nare herinnering. Nou moet ik wel zeggen dat ik thuis al met weinig tevreden was en pap eten, dat was bij ons thuis normaal. “Als je geen pap lustte daar, tja, dan was de sigaar!” In 1997 is er een flinke brand geweest, waarbij de neogotische kapel met de karakteristieke torenspits geheel verloren ging. Het gebouw stond toen inmiddels 10 jaar leeg. Dit gebeurde nét voordat ze wilden gaan verbouwen. De oorzaak van deze brand is vermoedelijk brandstichting.

 

 

 

 

Brand Huize Overbunde in 1997

 

 

Op de laatste dag werd in de grote zaal een muziekuitvoering gegeven door een groot muziekcorps. Dat klonk zo hard, dat ik m’n vingers in mijn oren moest stoppen. Die galm in die zaal was ongelooflijk. Ik moet daar vaak aan terug denken als ik dit soort muziek hoor. Zoals ik hierboven al schreef waren er ook enkele buurtgenoten bij. Ik weet alleen niet meer wie. Mogelijk kunnen zij wat meer herinneren dan ik en zou best willen weten hoe hun alles hebben ervaren. Toen ik weer thuis kwam, was ik nog geen gram aangekomen.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(81) Het Rijke Roomse Leven in de vijftiger en zestiger jaren van de vorige eeuw op en rond het Oranjeboomplein.

 

De jaren 50 en 60 van de vorige eeuw op en rond het Oranjeboomplein waren ronduit ‘zwaar’ Rooms-katholiek te noemen. Er woonden in ‘onze’ wijk dan ook weinig Protestanten en al zeker geen heidenen, zoals niet-kerkgangers toen verkeerd werden benoemd. Oorspronkelijk is het woord heidenen de betiteling die de Joden gaven aan hen die niet Joods waren. Maar dat is meer dan 2000 jaar terug. Laten wij het houden bij 40 of 50 jaar terug! De paar Protestanten die ik kende woonden overigens zeer verspreid in de wijk, zoals de familie van der Mee aan de Vincent van Goghstraat, een familie wier naam mij ontschoten is aan het Oranjeboomplein, nog een enkele in de Rubensstraat en dan had je nog een Jehova Getuige aan de Vestkant, die later een behangwinkeltje is begonnen in de Oranjeboomstraat net voorbij de garage van Oveka, richting (toen) van Eijl, de kruidenier op de hoek van de Vincent van Goghstraat/Oranjeboomstraat. Wellicht waren er meer, maar van deze mensen wist ik het van. Of het een enge ziekte betrof, want contact met deze mensen was er eigenlijk niet in mijn herinnering. Het was de tijd dat als je op zondag de Heilige Mis oversloeg, wel, dat was een ticket enkele reis hel. Doodzonde!

 

Toch waren er al wat vrijdenkers in onze wijk, althans mensen die wellicht het een en ander iets ruimer namen dan wat ik van huis uit meekreeg. Maar daar liep het dus allemaal heel erg slecht mee af, volgens de brave volgelingen van pastoor Dekkers en consorten. Vreemd eigenlijk, ik herinner mij kapelaan Grootten, die man was wel zó geweldig snel met het lezen van de mis, dat leek ‘Speedy Gonzales’ wel. Hij was in ieder geval favoriet bij de jeugd die in die jaren nog verplicht naar de mis moesten in de meimaand en in de oktobermaand. “Brrr.” Ik herinner me het nog goed. De jongens aan de rechterkant van de kerk, vrijwel allemaal van de Lourdesschool aan de Dr. Struyckenstraat, onder leiding van een of andere broeder. Ene Broeder Immaculatus ken ik nog, waarschijnlijk zijn roeping misgelopen als kampbeul, want zowel jongens als meisjes pleegde hij graag de oorschelp van het hoofd af te rukken, dan wel te draaien. Ook bij de meisjes van de Bernadetteschool, die aan de linkerkant moesten plaatsnemen hadden zo een ‘zuster van liefde,’ of te wel een ‘kreng van barmhartigheid,’ die toezag of de meiden wel kuis, vroom, stil en braaf bleven terwijl de kapelaan zijn begin van de dagtaak al dan niet afraffelde. Kapelaan Peters, die deed er het langst over, maar ja, die was dan ook niet zo begenadigd. De man stotterde. Als die man vijf minuten met je wilde praten moest je er een kwartiertje voor uittrekken. Maar ‘gelukkig’ hadden de kapelaans in onze parochie althans, weinig interesse in de kinderen. Dat is ook wel eens, elders althans, anders geweest, getuigende sommige artikelen in de media!

 

Pastoor Dekkers was echter een begenadigd spreker, maar ‘gelukkig’ al oud, alhoewel hij ons toch eens een keer te vlug af is geweest. Hij had namelijk niet alleen een ‘kast’ van een huis maar ook een ‘reuze’ grote tuin met veel fruitbomen en aan fruitbomen hingen… juist ja én wij waren op woensdagmiddag vrij. U voelt de combinatie dus al. Met een paar meiden en jongens zijn we toen zijn boomgaard eens gaan ‘inspecteren,’ wel een beetje illegaal, maar ach. Het feit wilde dat hij ons al vroeg in de ‘smiezen’ had en enkele van ons bij de ‘kladden’ pakte. Met veronachtzaming van alle wetten betreffende de discriminatie werden er twee jongens in een kolenhok opgesloten. De meisjes liet hij lopen. Maar de zeer Roomse ‘inlichtingendienst’ kwam er ook al spoedig achter wie van de meisjes zich zo schandelijk had misdragen en de ‘wraak der nonnen’ was niet iets waar je op zat te wachten. Dit feit heeft menig kinderzieltje zijn of haar geloof in een goede lieve Heer doen wankelen. Ook ene kapelaan Nooyens, een editie later, heeft ons als jeugd nog al eens achterna gezeten en voorwaar niet met een wijwaterkwast, nadat we toch erg vroom kijkend, enkele kaarsen van eigenaar wilden doen verwisselen om kerststukjes te versieren. Er lagen er toch zoveel achter in die kerk aan de Oranjeboomstraat in het Mariakapelletje. Bij de paters in de Paterskerk aan de Schorsmolenstraat deed je zoiets natuurlijk niet, die waren arm. Maar die ‘zwartrokken’ van de pastorie?

 

 

 

Paterskerk – Schorsmolenstraat

 

 

Naast de pastoor en kapelaans werd je verder dus ook nog eens goed ‘geïnfiltreerd’ met de Roomse zeden en gewoontes door de al eerder genoemde nonnen, die hun ‘optrekje’ hadden achter de kerk, verscholen achter een diepe donkere poort. Ooit heb ik die nonnen wel eens horen zingen, dat geluid ging je door ‘merg en been’ en zou nu heden ten dage goed zijn voor een ‘strafproces’ wegens geluidshinder. Maar zoals gezegd, ze zaten ver en goed verscholen en aan het oog onttrokken. Ook de broeders, hadden een eigen ‘honk,’ best modern voor die tijd en bewoonden een klooster achter de toenmalige BLO aan de rand van het Heuvelkwartier. Maar alles bij elkaar genomen werd er noch door de school noch door de kerk veel aan geestelijk onderwijs gedaan. Dan bedoel ik onderwijs in zaken van godsdienst of heilige schrift. Het was meer de traditie en de verplichte kerkgang en weinig meer. Diepgang, dat was een woord voor de scheepvaart en niet voor de toenmalige clerus. Is het een wonder dat na de omwenteling in de jaren 60 de kerk zo goed als 80 procent van haar aanhang verloren zag gaan? Gelukkig weet ik persoonlijk dat de Schepper er andere maatstaven op na houdt dan de Roomse traditie van die tijd, maar dat terzijde.

 

Onkunde, gebrek aan kennis, zeker op geestelijk gebied was ‘schering en inslag.’ Zo waren er in onze buurt ook ‘vrouwkes’ die de toekomst konden voorspellen. Trollen, noemden mijn vader ze, maar hij was er wel stiekem bang voor. Ook heeft onze wijk nogal wat missionarissen voortgebracht. Ik herinner mij nog een avond in het parochiehuis aan de Dr. Struyckenstraat, waar voor de zoon van kleermaker Jordi, toen al gekend als pater Jordi, aan het Oranjeboomplein 9 gecollecteerd werd. Diaplaatjes uit Afrika werden er getoond en natuurlijk… gecollecteerd. Vele, vele jaren later heb ik bij toeval een bezoek gebracht aan een missiepost in Oostelijk Afrika waar de naam Jordi wel bekend was. Minder bekend waren daar de armzalige hutjes en de op dood na zijnde kinderkarkasjes die we toen op de dia’s zagen. De whisky stroomde rijkelijk en het leven was goed in het Afrikaanse land. Zag ik toch nog wat terug van mijn zilverpapier!

 

 

 

Een offerblok

 

 

Ook zal menigeen zich de tochtjes nog kunnen herinneren naar Meersel Dreef. Niet meer toen dan een lange straat met aan het einde van de bebouwing een klooster van de paters Kapucijnen en er tegenover een tuin met een grot, nagebouwd zoals die ook in Lourdes zou staan. Onder andere met een zogenaamde statie van de kruisweg en alom… offerblokken! Dé attractie voor mij waren toen de (snoep)winkels, onder andere van Anneke Bruigoms en nog enkele anderen. Maar ‘de tuin’ was toch wel reisdoel nummer één. Een waar religieus gebeuren en meer was er eigenlijk niet in het toch al wat geseculariseerde Breda. Geen processies zoals in Bergen op Zoom of ‘s-Hertogenbosch. Met die uiterlijke religieuze devotie viel het dus nogal mee. Opmerkelijk was dat Breda in de vijftiger jaren zo’n 26 parochies telde, maar evenzo vele andersoortige kerken. Van Gereformeerde Gemeente (Graaf Hendrik-III Laan) [Zwarte kousen] tot en met de Waalse kerk in de Catharinastraat toe. Qua aantal leden verschilde het natuurlijk enorm. Die Protestantse groepen hadden veel en veel minder lidmaten dat de Roomse tegenhanger, maar toch gaf het (gelukkig) een pluriform gezicht aan de stad en de stad was derhalve minder uitgesproken Katholiek als Tilburg, wat wel 99 procent scoorde! De trots van Breda, de kerk op de Grote Markt was echter een Hervormde kerk. Toch merkwaardig voor een voornamelijk Katholieke stad.

 

De afbraak van de vele parochiekerken in Breda volgde uiteraard op de teloorgang van het Rooms Katholicisme, maar de volksaard is nog heden ten dage degelijk wel doortrokken met de luchtige en vrolijke kanten van deze religie. Dat maakt de stad heden ten dage toch nog aantrekkelijker dan menige stad in het noorden of westen van het land. Terug naar de kerk in de Oranjeboomstraat. Markant waren de collectanten. Ik denk dan aan bijvoorbeeld: de heer Langerak, de heer van Hoek en de oude heer van Poorten, bijgenaamd ‘de Peuk,’ vanwege zijn eeuwige sigaar en ook zijn zoon, later leraar boekhouden, heette ook terecht: ‘de Peuk’ (destijds woonachtig aan de Rembrandtstraat hoek Weerijssingel). Hij had de gewoonte van zijn vader overgenomen. Maar het grootste ‘summum’ was de heer v.d. Groezen, Oranjeboomstraat 169, schuin tegenover de kerk woonachtig. Hij had een soort van meerderwaardigheidscomplex en was op alle gebieden van het kerkelijk leven actief, met name in het veroordelen en oordelen van mensen. Voor de meer fijnbesnaarden onder ons, hij was ook prominent lid van het koor onder leiding van de heer Schelvis. Het geluid ging je door ‘merg en been.’ Maar ja, dat was helaas ook de tijdgeest. Zo was het ook typerend dat sommigen een betaalde plaats hadden voorin de kerk en het meer ‘gewone volk’ mocht dan achterin plaatsnemen. Een walgelijk systeem, maar tot mijn weten lang volgehouden. Op 14-jarige leeftijd had ik het echter al bekeken. Dit dan ten aanzien van het kerkelijk systeem. Ook mijn geloof ben ik jaren lang kwijt geweest. Maar ik heb geleerd in de loop der jaren dat je eigenlijk niemand iets mag verwijten. Ook ik was een product van mijn tijd en opvoeding en nu, velen jaren later, denk ik toch met een beetje weemoed terug aan de tijd van weleer. Want een ding stond voor mij toen vast: échte slechte, kwade mensen woonden er niet in onze wijk en die herinnering ‘hou’ ik graag levendig.

 

Silvia Videler.

 

 

(82) Een verdwenen bedrijf (6) HKI (Enka).

 

De HKI (Hollandse Kunstzijde Industrie) werd later De Enka. Met een historisch verhaal over Charles Stulemeijer, industrieel, tevens oprichter van De Internationale Gewapend Betonbouw (IGB), alwaar ikzelf in 1963 nog als betontekenaar heb gewerkt, zal wellicht het een en ander duidelijk worden over het grote bedrijf dat eens in Breda stond.

 

Charles Lambertus Stulemeijer werd op 20 september 1880 in Rotterdam geboren als zoon van Adrianus Hendricus Stulemeijer (1842-1890), schoenmaker en timmerman/aannemer en Catharina Agatha van Heck (1836-1905). Hij huwde op 24 april 1903 met Esther Lucie Marie Therèse Ghislaine Evrard (1873-1949). Uit dit huwelijk werden zes dochters en één zoon geboren. Charles Stulemeijer overleed op 24 januari 1968 te Breda.

 

Charles Stulemeijer bezocht in zijn jonge jaren het pensionaat Sint-Louis in Oudenbosch en het college Sint-Rombout te Mechelen. Hij keerde met zijn moeder en andere familieleden in 1898 terug naar Breda, waar de Van Hecks al minstens sinds het begin van de achttiende eeuw tot 1861 gewoond en gewerkt hadden. De drie broers Stulemeijer, Jacques-Marie, Frans en Charles, begonnen in 1898 een handel in bouwmaterialen, die in korte tijd  via de fabricage van die materialen uitgroeide tot een bouwbedrijf, gespecialiseerd in het gebruik van gewapend beton. De firma F.J. Stulemeijer (1898) ontwikkelde zich zo, via tussenstappen als firma F.J. Stulemeijer & Co (1901) en N.V. Industriële Maatschappij van F.J. Stulemeijer & Co (1904) tot de N.V. Internationale Gewapendbeton Bouw (IGB) in 1918.

 

Voor de onvoorstelbaar daadkrachtige Charles was dit allemaal niet voldoende. Eerst had hij in 1909 de S.A. La Société Belge des Betons opgericht. Deelnemingen in buitenlandse ondernemingen volgden: 1920 S.A. Société Nord France (Rijssel), 1921 S.A. des Ciments de Thieu (Brussel), 1922 Sociedad Iberica de Construcciones y Obras Publicas S.A. (Madrid/Valencia). Maar Charles wilde zijn vleugels nog verder uitslaan. Medegefinancierd door de IGB stichtte hij in 1919 in Breda de N.V. Hollandsche Kunstzijde Industrie (HKI), waarop hij zijn werkkracht enige tijd concentreerde. Terwijl hij van na de Eerste tot aan de Tweede Wereldoorlog gedelegeerd commissaris van de IGB was, nam hij in 1933 de dagelijkse leiding van de HKI op zich en behield die tot 1952 (hij was toen 72!). Nog was zijn bemoeienis met dit bedrijf niet afgelopen, want van 1952 tot 1964 bleef hij werkzaam als gedelegeerd lid van de raad van bestuur.

 

Volledige zelfstandigheid is de HKI overigens niet beschoren geweest, maar onder Stulemeijers leiding kon het bedrijf toch een eigen plaats behouden. Al vrij kort na de oprichting ontstond samenwerking met de N.V. Nederlandse Kunstzijdefabriek (Enka), in 1929 met de Duitse Vereinigte Glanzstoff Fabriken gefuseerd tot de Algemeene Kunstzijde Unie (AKU). Stulemeijer loodste de HKI door de malaise- en oorlogsjaren en legde daarbij de basis voor een spectaculaire naoorlogse groei. De nauwe verstrengeling van de HKI met de gedeeltelijk Duitse AKU stelde Stulemeijer wel voor problemen. Hoe moest hij manoeuvreren om uit Duits vaarwater te blijven? Kennelijk is hij erin geslaagd zijn blazoen onbevlekt te houden, want afgezien van enkele dagen huisarrest, direct na de oorlog, heeft hij verder geen last gehad met de overheid.

 

In de vooroorlogse jaren had hij via eigen beleggingen en via deelnemingen van HKI en AKU in de Machinefabriek Breda de basis gelegd voor een stevige belangengemeenschap. Ook de financieringskant ontsnapte niet aan zijn aandacht: hij redde de met deconfiture bedreigde particuliere bank Van Mierlo in Breda in 1932 van de ondergang, die nog tientallen jaren tot de bankfusies begonnen haar zelfstandigheid behield.

 

 

 

 

Hoofdingang HKI

 

 

Nauw verbonden met zijn ondernemerschap was voor Stulemeijer zijn deelnemen aan de werkzaamheden van de Katholieke werkgeversverenigingen. Zowel diocesaan als landelijk stond hij aan de wieg van deze organisaties en dat niet als een conservatieve, slechts op het enge bedrijfsbelang gerichte werkgever, maar als een vooruitstrevende, door de encyclieken van de pausen geïnspireerde ondernemingsleider. Dat hij door conservatieve stadgenoten niet voor niets als de ‘rode’ Stulemeijer werd gekarakteriseerd (hij introduceerde bijvoorbeeld al in 1942 toen er nog niet in de verste verte sprake was van wettelijke regelingen, terzake op de HKI een centrale ondernemingsraad), kan worden afgelezen van zijn interventies in de gemeenteraad van Breda. Daarin had hij zitting van 1913 tot 1918. Aan een korte carrière als wethouder in de jaren 1915-1916 kwam door later onterecht gebleken verdachtmakingen, over de verstrengeling van zijn wethouderschap met zakelijke belangen van de familie-N.V. een tamelijk abrupt einde. Zijn grote energie bleek ook hieruit dat hij de stoot gaf tot de oprichting van de Rooms-katholieke Openbare Leeszaal en Bibliotheek en tot de stichting van het Onze Lieve Vrouwe Lyceum, beide te Breda en dat hij ook bij de vorming van de Rooms-katholieke Handelshogeschool te Tilburg, thans KUB, was betrokken. Maar op de eerste plaats was hij toch ondernemer. Als zodanig werd hij door Dr. Joh. de Vries een van ‘de wegbereiders van het moderne bedrijfsleven in Nederland’ voor en na de Eerste Wereldoorlog genoemd. Het is duidelijk dat een dergelijke kwalificatie tevens inhoudt dat Stulemeijer in en rond Breda boven allen uittorende!

 

Bron: Biografisch Woordenboek van Nederland.

 

Een bijdrage van Kees Wittenbols.

 

 

 

(83) Wonen in de stad en toch buiten de stad.

 

Wat een rare titel voor een verhaal zult u zeggen. Toch was dat in de jaren na de oorlog een typerend verschijnsel en met name in de gemeente Breda. De meeste steden hadden en hebben een centrum en van daaruit zijn in de loop van soms eeuwen, nieuwe wijken aangebouwd of bijgebouwd. Dikwijls was er een uitgaande baan of weg, soms ook straatweg genoemd en die waren dikwijls kenmerkend met zogenaamde lintbebouwing. Een verschijnsel wat je veel in Vlaanderen ziet. Maar ook onze Haagweg, Ginnekenweg en Teteringsedijk kenden dat fenomeen. Maar op zich is dat geen vreemde zaak, je vindt het in vele plaatsen over heel het land. Neen, wat ik altijd opmerkelijk heb gevonden was het fenomeen dat je een aantal huizen, soms een hele rij, op soms kilometers afstand van de bebouwde kom, vond als een soort van zelfstandige eenheid.

 

 

 

Tuinwijk

 

 

Soms was het wel te verklaren, zoals bij de inmiddels al lang afgebroken Viscosewijk bij de vroegere Hollandse Kunstzijde Industrie, de HKI, later de Enka fabriek. Gelegen langs de Mark in het noorden van de stad. Via de Markkade, toen bereikbaar langs de oude suikerfabriek en dan tot de ‘kunstzij,’ de toen geldende bijnaam voor de HKI. Nabij die fabriek lagen een zestal kleine, korte straatjes met ongeveer een 12- of 14-tal huizen per straat. Meer dan 6 straten waren het niet. De namen ben ik vergeten, maar het had allemaal te doen met wat men in de fabriek aldaar vervaardigde. Troosteloze straatjes, het deed me denken aan Engelse arbeidersbuurten. Er was zelfs een kruidenierswinkeltje gevestigd. Als je er geen bekenden had wonen kwam je er in principe nooit. De omgeving was grauw en industrieel. De bewoners van de Viscosewijk werkten allen bij de HKI en de mensen waren verstoken van openbaar vervoer. Maar al met al, de huizen waren van de fabriek en lagen bij de fabriek, dus begrijpelijk!

 

 

 

Tonnekesbuurt

 

 

Wat ik minder begrijpelijk vond was het stuk bebouwing aan de Dr. Batenburglaan. De weg die vanaf café de Roskam aan het eind van de Mastbosstraat met enkele scherpe bochten naar het Mastbos liep. Je moest deze weg nemen als je naar het al elders genoemde restaurant Mirabelle wilde gaan, of naar Theehuis Den Deijl aan de Overaseweg, vanuit het Heuvelkwartier of Princenhage dan wel te verstaan. Of naar de marechausseekazerne die er vlak bij was (en is) gelegen. Daar lag en ligt namelijk de zogenaamde Tonnekesbuurt, zo genoemd in die tijd omdat men daar niet op de riolering was aangesloten en men ook geen beerputten achter de huizen had. Een redelijk groot aantal woningen, zomaar aan een kant van die buitenweg zonder aansluiting bij de andere bebouwing van de stad. Oorspronkelijk gebouwd om de marechaussees een dienstwoning te kunnen geven, maar toch stedenbouwkundig gezien heel apart.

 

 

 

 

IJpelaarstraat

 

 

Datzelfde gold voor de buurtschap bij het Seminarie Nieuw Ypelaar. Daar was ook een stukje bebouwing, toen al vrij oude huizen, die in de volksmond de 12 apostelen werden genoemd. Duidelijk onderscheid maak ik dus met een paar boerderijen die tezamen wellicht een buurtschap vormen of vormden zoals De Rith, De Achterste Rith, De Emer, nu opgeslokt door de Haagse Beemden, of het Vaareind bij het Liesbos. Dat is een heel andere en meer bekende vorm van bebouwing. Ik gebruik de naam buurtschap, maar je kan het soms ook een gehucht noemen als het wat groter is. Vroeger in het Oud-Nederlands werd zoiets een ‘vlek’ genoemd. Weer iets anders is het bekende plaatsje Effen, ook zo’n apart geval. Geen historische dorpskern, eigenlijk te klein om het een dorp te noemen, geen centrum, geen hart, maar een paar straten. Nu heden ten dage zelfs niet meer dan 6 stuks. ‘Zomaar’ indertijd ‘neergepoot’ als een woonwijkje. Overigens met een kerk erbij, zodat het van veraf gezien toch nog een dorp lijkt. Dergelijke fenomenen zijn zeldzaam in Nederland.

 

 

 

 

Montensbos

 

 

Vroeger en dan spreek ik al van voor de oorlog, kende Breda nog meer van dit apart soort wijkjes. Neem bijvoorbeeld het Montensbos, een oude villawijk aan de rand van het Mastbos, nú aaneengesloten met de rest van de bebouwde kom door middel van de mooie wijk het Ruitersbos en er ook deel van uitmakend. Maar oorspronkelijk lag deze villawijk ook duidelijk een stuk van de stad (lees: andere bebouwing) vandaan. Zowel van het Ginnekense als van het Bredase gedeelte: Boeimeer. Ook na de oorlog zag je toch nog weer zo een tendens terugkeren en nu geen villawijk, waarbij je je nog wat kan voorstellen, maar toen werd er een wijk(je) gebouwd achter de Driesprong, (Oosterhoutseweg/Teteringsedijk/Tilburgseweg) speciaal voor mensen die begin jaren vijftig uit de Molukken kwamen. Ambonezen werden ze genoemd, naar hun hoofdstad op het gelijknamige eiland en een van de velen eilanden van hun archipel. Het waren en zijn de straten genaamd: Texel-, Vlieland-, Ameland-, Terschelling- en Schiermonnikoogstraat. Pas later is er nog wat bijgebouwd. Maar oorspronkelijk lag dit wijkje echt geïsoleerd van de stad. Want pas veel later is het achterste gedeelte van het Brabantpark erbij gekomen en weer later de wijk Heusdenhout, zodat het nu, geografisch een aaneengesloten bebouwing lijkt. Maar de opzet was dus duidelijk: separaat houden!

 

 

 

De witte huizen aan de Fellenoordstraat

 

 

Ook binnen de bebouwde kom van de stad had je van die aparte wijkjes en/of buurten. Bijvoorbeeld: de witte huizen tegenover de Vredenburchsingel, officieel de Fellenoordstraat. Het waren huizen van defensie en als je er niet per se moest zijn bij een van de bewoners, kwam je er nooit. Dikwijls waren dit allen dienstwoningen, zo ook de woningen aan de Nassaustraat. Vanuit de stad aan de rechterzijde van de straat had en heb je de zogenaamde cipierwoningen. Dus alleen te huur voor hen die in de gevangenis werkten. Deze manier van bouwen was eigenlijk wel algemeen in de negentiende en begin twintigste eeuw, maar geheel buiten de bebouwde kom. ‘Daar spande Breda toch wel echt de kroon mee’ en dat is weer zoiets wat een stad, zij het dikwijls aan het oog onttrokken, toch uniek maakt.

 

 

 

Cipierwoning aan de Nassaustraat

 

 

Of deze manier van huisvesting wel zo goed was waag ik te betwijfelen, want het werd toch als iets aparts gezien als men te kennen gaf daar te wonen. Kortom het ‘drukte een stempel’ op iemand, hetzij positief, hetzij negatief. Iets wat een ‘stempel op iemand drukt’ is mijns inziens nimmer positief, wat voor soort ‘stempel’ dan ook. Het gaat om de mens, de persoon en niet om waar hij/zij woonachtig is. Maar helaas wordt veelal de buurt, de straat alwaar iemand woont direct als een waarde-oordeel gezien omtrent de persoon in kwestie, die voorgeeft daar of daar woonachtig  te zijn. Men is gelijk ‘gemerkt’ en de hedendaagse moderne zeer kapitalistische maatschappij werkt er ook ongebreideld aan mee en voedt het ook nog eens. Uw postcode (natuurlijk tesamen met andere zaken) maakt dikwijls al uit of u voor een lening/hypotheek of bepaald kredietaankoop in aanmerking komt of niet en zeg zelf, een bepaalde straat of laan op uw visitekaartje staat al gauw beter dan wanneer het een achterafstraatje is. Bovendien geeft dat dan een bepaald cachet. Maar het zegt niets van uw karakter of ‘u’ zijn, hooguit van uw (tijdelijke) welstand, nú in Euro’s gemeten! Ik kende vroeger hele eerlijke en oprechte mensen aan de Vestkant en hele gemene mensen in een villawijk aan het Brabantpark. Het gaat gelukkig niet altijd op waar je woont of van waar je afkomstig bent.

 

 

 

Texelstraat

 

 

Echter een stad, een streek of een provincie, zelfs elk land heeft een bepaalde ‘geest,’ soms ook wel mentaliteit genoemd en dié geest heeft bepaalde algemene karaktertrekken en eigenschappen. Dat is al een hele, hele oude wijsheid. In het boek Daniël, een der boeken van het Oude Testament wordt er al op gezinspeeld. Hier in dit boek, wordt die geest in de oorspronkelijke taal een Sar genoemd. Ofwel vrij vertaald: een ‘onzichtbaar hoofd.’ In het boek Daniël wordt het bedoeld als een geestelijke macht die wel degelijk invloed heeft over de bevolking van een land, streek of stad. Hetzij ten goede, hetzij ten kwade. Zo kan men derhalve globaal spreken van een bepaalde mentaliteit, die je min of meer meekrijgt als je geboren wordt in een plaats, streek of provincie. Een mentaliteit die men min of meer collectief met elkaar deelt. Want je wordt beïnvloed en min of meer gevormd mede door de invloed van de ‘geest’ die verbonden is aan de plaats/streek waar je geboren bent en/of opgroeit. Die ‘input’ is het sterkste in een mens zijn jeugd. Als je er een beetje gevoelig voor bent kun je het ook proeven en merken. Al is het maar tijdens je vakantie. Kom eens onverwacht in een vreemde plaats en je moet er overnachten. Je voelt, je ervaart tot een bepaalde hoogte of zo’n stad of dorp prettig aandoet of niet en dat ligt echt niet alleen aan de al of niet aanwezige bloembakken. In sommige plaatsen ervaar je zelfs een somber en naargeestig gevoel. Hoe mooi wellicht de architectuur ook kan zijn. Als je je er maatschappelijk in verdiept, dan blijkt dikwijls uit de sociologische cijfers van  zo’n plaats dat je gevoel je niet bedrogen heeft.

 

 

 

 

Vlielandstraat

 

 

In een plaats met een ongekend hoog aantal zelfmoorden, zult u zonder dat u van dit feit op de hoogte bent beslist iets voelen of ervaren, dat u er wellicht van doet weerhouden om langer dan strikt noodzakelijk is, in die plaats of streek te verblijven. Maar ook qua sfeer en omgangsvormen geldt dit. In ons kleine landje zijn er de voorbeelden ten over. Groningers zijn simpelweg anders van aard dan Friezen. Brabanders zijn duidelijk anders dan ‘Hollanders’ van boven de Moerdijk enzovoorts. Het is geen waarde-oordeel, niet beter of slechter, maar anders!  Zo wonen we al geruime tijd in Zwolle, al wel meer dan 20 jaar. Maar ik zal nooit een Zwolse (kunnen) worden. We hebben hier best vrienden en kennissen. Wij wonen mooi, met een prachtig uitzicht in een fijne wijk. Maar we blijven buitenstaanders of wel: ‘import.’ Kortom er zijn er maar weinigen die hun afkomst geheel ontrouw worden en volledig opgaan in hun nieuwe woonomgeving. Zeker als de jaartjes gaan tellen, ga je toch met een soort van heimwee en weemoed terugdenken aan de jaren van je jeugd. Zelfs al waren er rotjaren bij. De plaats waar je geboren en opgegroeid bent drukt namelijk een groter stempel op de mens als dat men dikwijls wilt erkennen.

 

Silvia Videler.

 

 

(84) Emigreren.

 

In de beginjaren vijftig zijn heel veel Nederlanders geëmigreerd. Favoriete bestemmingen waren toen onder andere Canada en Australië. Een jongere broer van mijn vader (ome Jan) vertrok met zijn vrouw (tante Jo) en de 3 kinderen (Mart, Jeanette en Rini) in 1952 naar Canada. Wij zijn toen met de gehele familie naar Rotterdam toegegaan om ze uit te zwaaien. Dat was daar op de pier aan de Wilhelminakade in Rotterdam. Ik was daar ook bij en kan me dat nog goed herinneren. Dat werd een emotioneel afscheid. Immers de enige mogelijkheid om in Canada te komen was met de boot. Die zou er zo’n anderhalve week over doen en we hadden het gevoel dat we ze nooit meer zouden zien. Vooral voor mijn oma was dit heel aangrijpend. Ze zag dit echt als een afscheid voor het leven. Er zouden immers alleen nog maar contacten zijn per brief en een enkel telefoontje. Ze zijn toen met het schip Willem Ruys vertrokken. Mijn ome Jan was een heel goede timmerman en had daar heel snel werk en in de kortste keren woonden ze daar in een prachtige vrijstaande woning met een basement. Dat zat voor hun dus wel goed. Later werd ook nog hun vierde kind geboren (John), dat werd dus een echte Canadees.

 

Omdat het volgens hun daar goed vertoeven was, kregen mijn ouders ook wel ‘trek’ om deze overstap te gaan maken. Mijn vader ging ook voorbereidingen hiervoor treffen. Het was inmiddels al 1955. Hij heeft zich toen aangemeld bij de emigratiedienst in Den Haag en de ‘zaak begon te rollen.’ Alvorens toestemming werd verleend voor emigratie moesten we nog wel gekeurd worden. Op een dag was het zover. We huurden een busje bij Oveka uit de Oranjeboomstraat. De heer Vos van Oveka heeft ons toen naar Den Haag gebracht. Dat busje was een V.W. en daar konden wij met hele gezin precies in. Dat keuren in de ambassade van Canada nam de gehele dag in beslag. “Tjonge jonge, wat heb ik me daar toen verveeld.” Die keuring was heel erg streng. Wij waren totaal met 10 personen daar en als er ook maar iets niet goed zat werd je al afgekeurd. Dat gebeurde dan ook en de hele zaak ging niet door. Een afscheidsfeestje hadden we voor de hele familie en kennissenkring al gegeven. Alles voor niks dus.

 

 

 

Oveka B.V. – Oranjeboomstraat

 

 

Enkele jaren later, toen mij oom in Canada het toch wel goed ‘boerde,’ werd mijn oma (zijn moeder) uitgenodigd om bij hun een tijdje te komen logeren. Daar liet zij geen ‘gras over groeien’ en maakte van dit voorstel gebruik. Ze is toen met de Rijndam naar Canada vertrokken en is daar ruim een half jaar gebleven. Toen ze weer terug naar Nederland kwam zijn wij ze met de gehele familie en diverse kennissen gaan ophalen in Rotterdam. We hadden een grote bus gehuurd bij de BBA en toen op weg. De chauffeur van deze bus was weer een broer van een andere oom van mij (Jo v.d. Corput). Die werkte daar als buschauffeur. Dat afwachten daar op die pier was een heel spannend moment. Je kon aardig in de verte over het water kijken en plotseling zagen wij het schip aankomen. Het schip waar zij toen mee arriveerde was de Maasdam. Het viel mij op dat dit schip wel wat kleiner was dan de Rijndam alwaar ze mee vertrokken was. Het balkon waar wij toen op stonden van de aankomsthal was afgeladen vol. Het werd een prachtig weerzien en mijn oma kon zowaar Engels spreken. Het was een geweldige fijne dag en zal deze nooit meer vergeten.

 

Gelukkig kwam een tijdje later het vliegverkeer op gang en werd het veel gemakkelijker om even ‘over te wippen.’ Afstand speelt praktisch geen rol meer en een paar keer per jaar is er ergens wel een (Canadees) familielid te vinden in Breda. Dat was destijds ondenkbaar. In de latere jaren zijn mijn neven Rini en John nog ’n paar jaar in Nederland komen wonen. Maar besloten later toch weer terug te gaan naar Canada. Ze vinden de leefomstandigheden daar beter dan hier.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(85) De paterskerk aan de Schorsmolenstraat in Breda.

 

Ja, de paterskerk der Paters Kapucijnen aan de Schorsmolenstraat was een echt begrip in Breda en omstreken. Wellicht nu nog wel, maar ik ben al jaren weg uit de stad dus dit soort feiten zijn me volledig ontgaan. Ik weet nog wel dat de vele missen die men ’s zondags celebreerde goed en veelvuldig bezocht werden. De vroegmis, geloof ik, was al om zes uur in de ochtend en werd dikwijls bezocht door mensen die gingen vissen of anderszins een dagje uit wilden. De andere diensten werden bezocht door een redelijke grote vaste kern die direct in de buurt woonden en dan had je nog diegenen die in onmin lagen met hun eigen parochiegeestelijken. Om wat voor reden dan ook. In wezen was het directe concurrentie voor de omliggende parochies, want ook de bijdrages en de collectes die normaliter in die kerken gehouden werden, hadden dus een mindere opbrengst dankzij die paterskerk.

 

 

 

 

Paterskerk aan de Schorsmolenstraat

 

 

In de ‘wandelgangen’ van alle dag werden de paters toch gekwalificeerd als zijnde arm en soms zelfs nooddriftig. Niet dat ik het mij kan herinneren, maar van horen zeggen heb ik, dat zij ooit wel eens de klokken op een niet gangbaar uur hebben moeten luiden in de hoop op nieuwsgierigen. Die kwamen dan ook in groten getale en vernamen van de Gardiaan, de overste, dat de nood werkelijk zo hoog gestegen was dat er überhaupt geen eten meer voorhanden was. Nogmaals van horen zeggen, bleek die éne oproep voldoende te zijn dat er nadien, nimmer meer gebruik werd gemaakt van een dergelijke noodoproep. De paters hadden naast hun kerk uiteraard een klooster met een grote tuin, welke grensde tot aan de Nijverheidssingel en een redelijk groot gebouw wat als een soort parochiehuis, toneelgebouw en jeugdhonk dienst deed. Sint Fidelius heette het. Ik weet nog dat wij daar wel eens een voorstelling hebben meegemaakt.

 

Mijn ouders hadden altijd een goede band met de paters van dit klooster en menige pater maakte dan ook gebruik van de hen geboden gastvrijheid die mijn ouders hun gaven. Haast elke zaterdagavond was het raak. Dan was het pater Deocharus (betekenis: Genade van God), deze is later overgeplaatst naar Sluiskil. Dan was het pater Adelbertus, of pater Gratianus, later pastoor geworden in een parochiekerk in Rotterdam-Zuid aan de Dorpsweg. Of pater Blasius die ons een kostganger bezorgde die heel slechtziende was. Ene Leo Willemse oorspronkelijk afkomstig uit Den Burg op het eiland Texel en later toch getrouwd en verhuisd naar Huissen bij Arnhem. Ik schrijf tóch nog getrouwd. Simpelweg omdat de jongen oer- en oerlelijk was, mede door zijn handicap, maar hij had een karakter van goud. Waren er maar meer van dergelijke mensen geweest. Aan de sympathieke pater Deocharus heb ik een bijzonder goede herinnering. Een zachtaardiger en liefdevoller mens kan ik me niet voorstellen. Net zo min dat ik me nu nog zou moeten voorstellen hoe deze man geweest zou zijn als hij boos of kwaad zou zijn. Ik denk dat hij dan alleen maar diep bedroefd was en stil.

 

Ondanks het feit dat ik mij volledig van de Rooms-katholieke kerk heb afgekeerd, met voor mij theologisch zeer overtuigende redenen, plus het kloosterleven als zodanig, verwerp ik als zijnde niet reëel en het verplichte celibaat als onmenselijk. Ik heb toch de paters van de Schorsmolenstraat altijd een warm hart toegedragen als mens. Toen ik nog als kind verplicht moest gaan biechten deed ik dat het liefst bij de paters en wel bij de toen al ‘stok- en stokoude’ pater Vicarius (de plaatsvervanger van de Gardiaan, het hoofd). Deze goedmoedige man stuurde iedereen de biechtstoel uit met drie Onze Vaders en drie Weesgegroetjes als zijnde de penitentie. Ongeacht wat je op te biechten had, c.q. op je ‘kerfstok’ bleek te hebben en natuurlijk was deze mare al snel wijd en zijd verbreid onder de schare biechtelingen. Bij zijn biechtstoel zag het dan ook dikwijls ‘zwart’ van het volk. Tja, over gebrek aan cliëntèle had deze pater in ieder geval geenszins te klagen. Volgens mij zat hij te dutten in zijn biechtstoel, het kon haast niet anders. Hij heeft er uren en uren in versleten. In de Nieuwe Huizen had ene Frater, ook een der Kapucijnen, dat is een broeder met enig genoten studie en dus gebrevetteerd om onderwijs te geven, een oud ‘honk’ wat toen al op instorten stond. Daar was de man drukdoende met het in toom houden van de straatjeugd uit de aangrenzende Gampel en omstreken. Je kon zeggen van die lui wat je wilde, maar ze waren bijzonder hulpvaardig en sociaal. Ook herinner ik me nog een pater Simeon, een fantastische ‘peer.’ Kortom ze hadden best wel wat en ik kon en kan me voorstellen dat ze vele mensen aan zich wisten te binden.

 

De hedendaagse congregaties voor zover nog in takt, zijn mijns inziens alleen nog drukdoende met vergaderen, vergaderen en nog eens vergaderen en interessant bezig zijn. Daarnaast zijn ze nog drukker bezig met het zich te verplaatsen van de ene kerk, of plaats, naar de andere, om de zogenaamde sacramenten te bedienen. Van vele Katholieke kennissen hoor ik tenminste verhalen van dergelijke strekking. Ik ben derhalve erg benieuwd of dit zogenaamde drukke, maatschappelijke virus ook bij deze gemeenschap der Kapucijnen aan de Schorsmolenstraat is binnengedrongen. Kortom zij waren een ‘baken’ van rust in die toen ook al drukke tijd. Uit mijn jeugd weet ik me te herinneren dat ze ook overal te zien waren, meestal op een ouderwetse en oude damesfiets met hun lange bruine pijen en blote voeten. Een straatbeeld dat ook verdwenen is. Maar nogmaals hoe ik ook na een gedegen studie en onderzoek in het Woord van God tot een totaal andere ziens- en levenswijze ben gekomen, ik heb en had diep respect voor deze mensen, waarbij je als mens nooit tevergeefs hoefde aan te kloppen. Onze Lieve Heer, of zoals ik nu pleeg te zeggen: de Heer, heeft hen zeer zeker ook van ganser harte lief. Ondanks een andere zienswijze of gebrek aan kennis veroorzaakt door een instituut wat Rooms-katholieke kerk heet.

 

Silvia Videler.

                                                                                                                        

 

(86) Wat ’n rommel in het bos! (een voorjaarsverhaaltje uit 2006).

 

Als het goed weer is stap je wat gemakkelijker op de fiets om zo maar weer eens ’n stukje te gaan rijden. Of je gaat ’n eindje lopen en anders pak je de auto en gaat daarmee naar het bos, om ’s lekker ontspannen te gaan wandelen. Voor Bredanaars is het slechts ’n klein stukje (die boffen toch maar). Je zit zo in het Mastbos, Teteringse Bos of Ulvenhoutse Bos. Dus snel ‘effe’ weg om weer wat gezonde lucht op te snuiven en voor je rust. Dat deed ik kort geleden ook maar weer eens. Normaal gesproken kijk ik dan weer naar al die bomen en struiken, waar de knoppen van de toekomstige bladeren reeds aankomen en dat geeft dan weer een fijn gevoel, te weten dat de zomer in aantocht is. Of ik luister en kijk weer naar al die verschillende vogels, die ‘lustig’ op en neer vliegen.

 

 

 

 

Maar de eerste de beste keer dit jaar werd ik enorm afgeleid, door al die rommel die ik her en der zag liggen. Ik woon vlak bij het Ulvenhoutsebos en het Mastbos en rijd daar dan ook dikwijls doorheen. Maar dit jaar is het wel heel erg! Overal, waar je ook kijkt zie je rommel liggen. Vooral lege blikjes, de sloten liggen bezaaid. Ook plastic flessen en chipszakken. Het is ongelooflijk. Waar zijn de mensen toch mee bezig? Als je dingen nuttigt dan gooi je de verpakking toch niet zomaar weg. De mensen zijn toch wel heel gemakkelijk tegenwoordig. Nou zijn er in het bos natuurlijk niet overal afvalbakken te vinden (dat is maar goed ook, want dat ontsiert het natuurlijk uitzicht). Maar dat is zeker geen reden om dat afval zomaar ergens neer te gooien. Het gaat hier zeker niet om ’n paar personen die zich schuldig maken aan deze vorm van slordigheid, maar naar mijn mening minstens de helft van hun die in het bos komen en verblijven en dat is toch wel heel erg. Voorál alles wat met plastic te maken heeft is zeer schadelijk voor de natuur.

 

Wist u dat veel bosbranden ontstaan door dat weggegooide plastic (laten we het over het glas maar niet hebben!). Als de zon hier op schijnt ontstaat er een hitte onder dat plastic, waarbij brand kan ontstaan (het vergrootglaseffect!) en als er dan brand komt, dan wordt men boos omdat mogelijk wel iemand onvoorzichtig is geweest, doordat hij rookte en zijn peukje zomaar ergens neergooide. Misschien U, als ‘chipszakweggooier’ of  ‘plasticflesweggooier’ zou wel eens de ware veroorzaker kunnen zijn! In het Ulvenhoutsebos zie ik regelmatig bewoners van Ulvenhout, die op vrijwillige basis, langs de kant van de weg bezig zijn met het oprapen van al die rommel. Jammer genoeg is het slechts van korte duur, of het ligt weer bezaaid. Wist u dat je hier een bekeuring voor kunt krijgen als dit wordt opgemerkt door een agent van Politie?

 

Samenvattend: het weggooien van rommel waar dan ook buiten, is een zéér grote vorm van gemakzucht, met als reden, als ik er maar vanaf ben! Een dringend verzoek aan dié mensen is dan ook: “Gooi A.U.B. geen rommel meer in het bos, of waar dan ook in de natuur!”

 

Kees Wittenbols.

 

 

(87) Nederland was onbestuurbaar geweest zonder al die Bredanaars.

 

Een verhaaltje mét serieuze feiten, maar ook een beetje satire en milde spot.

 

 

Onwillekeurig als je zoveel over een stad hebt geschreven, dan stuit je op een gegeven moment op de vraag of er ook Bredanaars waren die landelijk bekend zijn geworden en of er ook zijn die politiek wellicht bekendheid hebben verworven. “Ja ja, die zijn er!” Alleen al politiek gezien kun je een half kabinet formeren met die Bredanaars en daar de meeste kabinetten toch maar ‘half werk’ leveren kom je dus tot de conclusie dat je er net zogoed een stel Bredanaars neer kunt ‘poten,’ daar in Den Haag dan, bedoel ik. Dan ‘marcheert’ ’t volgens mij nog prima ook. Over kostenbesparingen gesproken!

 

 

 

Hans van Mierlo

 

 

Neem nou een voorbeeld als Hans van Mierlo, zoon uit een Bredaas bankiersgeslacht. Kent u de bank nog in de Tolbrugstraat? De bank van Van Mierlo! Later de ABN-AMRO geworden na al die bankfusies. Het is maar goed dat Hans van Mierlo niet in de voetstappen van zijn vader is gaan staan. Want een journalist, want dat was hij tenslotte met een welgevulde portemonnee daar komen geheid ‘brokken’ van, zeker weten! ‘Ooit al eens een journalist meegemaakt zonder drankproblemen?’ Ik niet en ik ken er velen. Hans van Mierlo was degene die met een paar medestanders als 35-jarige, de toen nieuwe politieke partij D’66 heeft opgericht. Een soort VAT 69, maar dan in de voorverkoop. Tijdens het tweede en derde kabinet van Agt was hij minister van defensie. We mogen constateren dat hij die job redelijk heeft gedaan, want noch Luxemburg, noch België heeft ons tijdens deze jaren de oorlog verklaard. Tijdens het eerste kabinet Kok is hij ook nog eens vice-minister en minister van Buitenlandse zaken geweest. Nou was Hans altijd al geïnteresseerd in buitenlands gedistilleerd, dus dat kon niet stuk. Hij liep de deur ‘plat’ bij de buren zullen we maar zeggen en als vice-minister krijg je de sleutel van de provisiekast als de baas even weg is. Dus dát moeten machtige jaren geweest zijn voor deze Bredanaar. Neen, laat ‘m maar ‘schuiven,’ wie weet lezen we later nog eens in een encyclopedie over hem dat hij de opgang én de ondergang van zijn partij nog heeft meegemaakt. Heden ten dage is hij minister van Staat en bekleedt nog tal van functies bij literaire en culturele organisaties. Laat ik nou toevallig even weten hoe het er daar aan toe gaat… Proost Excellentie!

 

 

 

Th. E. Westerterp

 

 

Die we ook regelmatig in Bredase dreven zien ‘rondschuiven’ is de voormalige Minister van Verkeer en Waterstaat: de heer Th.E. Westerterp. Weliswaar geboren in Rotterdam, maar we hebben hem liefdevol politiek asiel verleend en dat al kort na de oorlog en nu is hij nog steeds ergens weggestopt in Ulvenhout, dus in de gemeente Breda! Laat hij nou vroeger ook journalist geweest zijn en nog wel bij de De Stem. Dat was in de jaren 1949 tot 1953. Daarna uitgeweken naar het bijna op drank accijnsvrije Luxemburg om daar onze belangen te behartigen bij de toenmalige EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal). Van 73 tot 77 was hij minister en bleef zijn woonplaats trouw in Ulvenhout. Hij was degene die verantwoordelijk was voor de afsluiting met een pijlerdam in de Oosterschelde onder de regering van ‘ome Joop’ den Uyl. Niet bepaald een broeder in den drank, noch van confessie, maar ach, met die roomsen kon je toch al kanten uit. Als ze maar geen wijwater te drinken kregen. Later ben ik toch steeds meer respect voor deze ingelijfde Bredanaar gaan krijgen. Ook voor hem geldt en gold: het verstand komt met de jaren. Maar u weet dus zonder deze Bredanaar waren ze in Zeeland wellicht opnieuw ‘verzopen’ net als in 1953!

 

 

 

 

Dr. G.M.J. Veldkamp

 

 

Een heel ander geval, maar ook een oud KVP-er was de geboren Bredanaar Dr. G.M.J. Veldkamp. Die heeft zelfs nog in onze Oranjeboompleinbuurt gewoond en dan met name in de Verlaatstraat. Ik denk dat alle conferenciers een broertje dood hadden aan deze man, die minister is geweest van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 1961 tot 1967. Op deze uitermate brave man was nou werkelijk niets aan te merken. Hij is geen journalist geweest, ‘dus was niet aan de drank,’ was zo trouw als een hond en dat kon ook niet anders want hij had zoveel bijbanen en nevenactiviteiten, dat hij überhaupt geen tijd meer had om stoute dingen te doen. Ook als student in Tilburg was hij al het braafste jongetje van de klas. Hij is zelfs nog als student gesignaleerd geweest op het Groot seminarie van Hoeven. Zij het alleen voor een cursus filosofie. Maar alle gekheid op een stokje: Nederland heeft veel aan de man te danken. Zijn lange lijst met wetten die hij heeft geformuleerd en mede tot stand heeft gebracht, daar danken wij nog aan dat we een goed sociaal stelsel hebben. Dr. Veldkamp was een waar studiehoofd, echter niet dé man om nou eens gezellig een pint mee te gaan drinken.

 

 

 

 

Dr. H. Ruding

 

 

Dat kan ik me dus ook niet voorstellen bij zijn partijgenoot Dr. H.O.Ch.R. Ruding. Al vroeg zat hij bij financiën en heus dat zijn niet de aller-lolligsten, geloof me. Al in 1965 was hij ambtenaar bij de Generale Thesaurie, de schatkamer. Ja, die jongens wisten dus waar ‘Abraham de mosterd haalde,’ dat moet je ze toegeven. Van 1982 tot 1989 was hij zelfs minister van financiën en is later weer teruggekeerd naar het internationale bankwezen en ging toen pas echt centen voor z’n moeder verdienen! Van deze plaatsgenoot is onder andere de uitspraak: “werklozen wonen liever in de buurt van Tante Truus dan te verhuizen.” Tante Truus is hier dus een eufemisme voor de sociale dienst. Nou heb ik ook een letterlijke tante Truus gehad, maar die zal hij zeer beslist nooit of te nimmer bedoeld hebben! Want dat doe je werkelozen zelfs niet aan. Bij deze Bredanaar, nu woonachtig in New York, moeten we toch denken als we bij Robeco onze centjes gaan beleggen. Of ons gaan verzekeren bij de Nationale Nederlanden. Ook zal hij minzaam toezien als u een Philipsapparaat gaat aanschaffen en nog veel en veel meer. Ook weer zo’n man met meer bijbanen dan afspraken voor feestjes. Of het moet bij de pauselijk raad Justitia et Pax zijn. Waar hij ook prominent lid van is. Maar om daarvoor nou even uit je dak te gaan? Dat deed hij op het Onze Lieve Vrouwe Lyceum in Breda nou ook al nooit!

 

 

 

 

Mr. E. Toxopeus

 

 

Als enige VVD-er hebben we ook de voormalige liberale voorman Mr. E.H. Toxopeus gastvrijheid gegeven nadat hij Amersfoort verlaten had. Al vroeg kwam hij naar Breda om zijn gymnasiumdiploma op te halen en is daarna gaan studeren in Utrecht. In 1942 kwam hij terug naar de stad der steden en vestigde zich hier in Breda als advocaat. Heeft zelfs nog namens de VVD in de gemeenteraad van Breda gezeten en is zelfs opgeklommen tot Minister van Binnenlandse zaken onder de premiers de Quay en Marijnen. Niets heb ik in zijn personalia kunnen vinden wat ook maar enigszins verwees naar de journalistiek, maar dank zij een goed ingewijde bron weet ik dat hij niet vies was van een goed glas. Later is hij wel erg afgedwaald en is commissaris van de Koningin geworden in… Groningen. Nou kan ik me voorstellen dat je wat voor je land en volk overhebt maar om nou je te laten verbannen naar Groningen? Conclusie: hij heeft te kort in Breda gewoond anders is het niet te verklaren!

 

 

 

 

Pierre Kartner

 

 

Eigenlijk mis ik in deze opsomming de heer Pierre Kartner, alias vader Abraham. Niet geboren maar wel getogen in Breda en al jaren woonachtig in het Montenspark. Ik stel voor met onmiddellijke ingang deze man Minister van Cultuur te maken. Zijn onnavolgbare smurfenlied geeft een perfecte weergave van onze regering die we heden ten dage moeten trotseren. Vader Abraham heeft ook laten zien dat hij een vooruitziende blik had en heeft onze huidige minister president, de Grote Smurf, dan ook perfect bezongen toen onze premier nog gereformeerde propjes zat te schieten op school.

 

Silvia Videler.

 

 

(88) Zomaar wat dingen over het Heuvelkwartier (tussen 1950 en 1960).

 

Toen ik naar de Lourdesschool ging in 1950 was de Dr. Struyckenstraat net aangelegd, maar nog niet helemaal klaar. Ook waren er al diverse woningen gebouwd, zoals de woningen rondom de Houtmanstraat. Ook waren de woningen in de Columbusstraat net gereed. Mijn Ome Jan Wittenbols, die eerst nog bij mijn oma boven woonde in de Eggestraat, verhuisde toen met zijn gezin naar de Columbusstraat en kwam daar in een spiksplinternieuwe woning te zitten. Het nummer weet ik niet meer, maar het was ongeveer middenin. Ik heb er in ieder geval het communiefeestje nog meegemaakt van mijn nichtje, die een jaar jonger is dan ik. Naast hun woonde de familie Corssmit. De heer Corssmit was kapper van zijn beroep en had een éérste klas kapsalon op de Baronielaan, vlakbij het Mastbos. Een van zijn klanten was de heer Raming van de bekende winkel. Zijn zoon Kees zat nog bij mij in de klas op de lagere school. Zij hebben hier maar een paar jaar gewoond en zijn toen boven de zaak gaan wonen in de Baronielaan. Mijn Ome Jan is half jaren vijftig met zijn gezin geëmigreerd naar Canada. Hun waren een van de velen in die tijd. Toen de kinderen van de familie Corssmit op een bepaald moment op eigen benen konden staan zijn zij naar Spanje geëmigreerd.

 

Heel snel nadat de woningen in de Houtmanstraat en omgeving klaar waren werd begonnen met al die flats, zoals die van de Hudsonstraat. Ik weet nog dat ze dit Revolutiebouw noemden. Ze moesten in een record tempo worden neergezet en zo goedkoop mogelijk. Normaal wordt het metselwerk keurig na het aanbrengen gevoegd, maar dit lieten ze hier achterwege. Intussen begon men ook op andere plaatsen te bouwen en even later ook de winkelblokken zoals onder andere op het Dr. Struyckenplein. Op de foto is duidelijk te zien dat ze echter in 1951 nog met de grondverbetering bezig waren (zie nummer 21). Volgens deze luchtfoto was de Kleiberg reeds klaar en ook de huishoudschool. Ik kan nog wel herinneren dat ze met deze gebouwen bezig waren. Ook de woningen rondom de Arubastraat waren er al.

 

 

 

Luchtfoto Heuvelkwartier 1951

 

 

Ook kan ik nog herinneren dat ze de Sint Janschool in de Verbeetenstraat aan het bouwen waren. Maar ook deze was in 1951 al gereed (zie nummer 20). De Sint Janschool kwam in de plaats van de oude school die staat aan de Weerijssingel naast de Sint Annakerk. Mijn oudste broer Martien zat hier nog op. Een van de onderwijskrachten was toen Broeder Vitalis, die ook het knapenkoor van de kerk in de Oranjeboomstraat leidde. Toen deze school was gebouwd was dit tevens het grootste schoolgebouw van heel West-Brabant. In de latere jaren hebben ze in een rap tempo alles verder volgebouwd, zoals onder andere nog enkele flats in de Verbeetenstraat, de Columbusstraat en die flat naast de Kleiberg. Hoe het verder in het Heuvelkwartier zat kan ik me niet goed meer herinneren.

 

 

 

 

Voormalige Sint Janschool aan de Verbeetenstraat

 

 

Uiteraard kwam ik veel in het Heuvelkwartier, immers het lag praktisch naast onze wijk en ik zat er tenslotte op school. Ik kan ook nog veel namen herinneren van jongens die bij mij in de klas hebben gezeten en allemaal uit het Heuvelkwartier kwamen. Ik noem er toch maar weer een paar op: Gerard Bokken, Jan Willemse, Jan van Oers, Gerrie Vonken, Piet van Gestel, Frans Lange, Hans Bakker, John de Leur, Bert Snoeren en Kees Corssmit. Ik heb er ook nog een ‘blauwe maandag’ Dagblad De Stem bezorgd. Zodoende ben ik zowat bij alle bewoners wel eens in hun voortuin geweest en ook wel aan de deur, immers er werd toen wekelijks afgerekend. Ook heb ik wat nare dingen in het Heuvelkwartier ervaren:

 

Het moet ergens in 1956 zijn geweest. De Dr. Struyckenstraat was toen (en nog) de drukste straat van het Heuvelkwartier. Als om twaalf uur de Lourdesschool uitging, drongen toch wel zo’n 400 kinderen zich naar buiten door het kleine poortje. Sommigen renden gelijk de straat over, zonder uit te kijken. Toen gebeurde het ’n keer. Ik was nog aan het ‘worstelen’ om buiten te komen en hoorde een auto flink remmen. Er werd op straat een jonger broertje van mij aangereden. Uiteraard was er veel consternatie daar ter plekke. Hij was geraakt tegen zijn hoofd en zat helemaal onder het bloed. Hij gilde alles bij elkaar. Ik kan niet meer herinneren of hij ter plaatse werd behandeld. Het bleek gelukkig allemaal mee te vallen, ondanks hij toch wel een flinke hoofdwond had. Hij heeft er slechts een klein litteken aan overgehouden. De bestuurder van deze auto was ook erg van streek. Deze chauffeur was de heer Verduijn, directeur van de bekende koekjesfabriek uit Zeeland. Als troost bezorgde hij later bij ons thuis een lading koek en snoep, waar we nog maanden mee vooruit konden. Op een ander moment was ik ergens in het Heuvelkwartier, toen ik de sirene hoorde van een ziekenwagen en zag in de verte dat er een ongeluk was gebeurd. Dat was op de hoek van de Willem Barendszstraat en Maarten de Vriesstraat, vlakbij de winkels. Een motor was tegen een vrachtwagen gebotst. De berijder en passagier (uit België) zijn daarbij toen om het leven gekomen. Dat was voor de eerste keer van m’n leven dat ik zo iets ergs gezien had. Ik weet nog dat achter de voorruit van de vrachtwagen een bordje stond met de naam: Ons Didi er op. Nou weer wat leuke dingen:

 

Toen het vijvertje op het Dr. Struyckenplein klaar was werd dat voor de jeugd een echte ‘trekpleister.’ Als het warm weer was deden wij daar altijd in ‘pootje baden.’ Er stond maar ongeveer 40 centimeter water in. Omdat het nogal een fijn plein was, waren we daar vaak te vinden en renden dikwijls om het vijvertje heen, zo van: wie maakt het snelste rondje. Ik weet nog dat Peter de Jong ’n keer struikelde en met kleren en al in het vijvertje viel.

 

 

 

Dr. Struyckenplein

 

 

Op de hoek van de Dr. Struyckenstraat en de Oranjeboomstraat had je vroeger een betonnen urinoir staan. Als je daar voorbij kwam kon je maar beter even je neus dicht knijpen. Ik had vooral vroeger nogal veel fantasie. Na schooltijd gingen Jan van Oers en ik daar vaak staan. Als er mensen aankwamen gingen Jan en ik in dat stinkende ding staan en deden dan met onze handpalm enorme winden na. Het moest er op lijken alsof iemand daarin zijn grote behoefte zat te doen, na het eten van bruine bonen of iets dergelijks. Zo’n soort geluid dus. Vaak gebeurde het dat een voorbijganger even kwam kijken, wat daar nou eigenlijk allemaal aan de hand was. Dan lagen we in een ‘deuk’ van het lachen. Omdat Jan van nature al heel smakelijk kon lachen, moest ik weer om hem lachen. Wat een humor was dat, prachtig, simpeler kon niet!

 

Toen de Sint Janschool klaar was gingen we daar met onze klas naar gymnastiekles. Dat was een geweldige mooie zaal. Bij goed weer gingen we dan daarachter op het grasveld slagbal spelen, althans een poging wagen om dat te leren. Ze noemden dat slagbal, maar volgens mij was het gewoon honkbal. Er was eigenlijk niemand in geïnteresseerd, dat was duidelijk te merken. We deden liever voetballen en als er tijd overbleef mochten we dat gelukkig ook nog even doen. Toen ik het bij gymnastiekverenging SSS allemaal wel gezien had, ging ik samen met enkele buurtgenoten twee maal per week in het begin van de avond gymmen in de zaal van deze school. Daar deed een gymleraar, om wat bij te verdienen, les geven voor kinderen uit de buurt. Ik weet nog dat wij hem bij aanvang, in een lange rij moesten passeren en hem een dubbeltje moesten overhandigen, 10 cent per les dus. Of hij daar rijk van is geworden heb ik nooit meer vernomen.

 

Naast de kerk in de Oranjeboomstraat stond de Mariagrot. Je mocht daar uiteraard niet komen, maar daarom kwamen we er juist wel. Dat was echt eerste klas speelgoed. Dat ding was heel fijn te beklimmen. Het was een prachtige nabootsing van een stukje rotsgebergte met een ruimte daaronder. Bij speciale gelegenheden werd daar wel eens een H. Mis verzorgd. Daar waren we ook vaak te vinden met een aantal buurtgenoten. In het begin viel het nog niet mee om helemaal bovenaan te komen. Maar op een bepaald moment wisten we precies de volgorde alwaar je je voeten moest plaatsen om snel boven te komen. Na een tijd konden we de klimroute zowat dromen, zodat we sneller op de top waren dan een aap. Toch zat daar wel risico aan, want hij was toch wel zo’n 7 á 8 meter hoog. Als je daar vanaf zou vallen was het leed niet te overzien geweest. Maar op deze jonge leeftijd zagen we nog geen gevaar. Zo zou ik nog wel een tijdje kunnen doorgaan, maar dat bewaar ik wel voor een volgende keer.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(89) Ziekenhuizen in Breda.

 

Over de geschiedenis van de ziekenhuizen in Breda is eigenlijk niet zoveel te vinden. Gelukkig heb ik er zelf ook vrij weinig ervaring mee gehad. Ik wist natuurlijk vanuit mijn jeugd (de jaren 50 en 60) dat er drie ziekenhuizen waren in Breda. Te weten: het Ignatiusziekenhuis aan de Wilhelminasingel, hoek Ignatiusstraat. Het Laurensziekenhuis aan de Ulvenhoutselaan en als derde het Diaconessenziekenhuis aan de Langendijk in het Boeimeer.

 

Verreweg het grootste en meest bekende ziekenhuis van Breda in die jaren was het Ignatius. Dit ziekenhuis is gesticht in 1923 en is jaren en jaren het toonaangevende beeld geweest qua ziekenzorg in Breda. Met mijn moeder kwam ik er wel eens, zij was patiënte bij Dr. Eurlings. Ik herinner me nog de geur van dit vreselijke oord. Kamfer, lysol en ether, bah! Ook de paviljoens waar de zeer besmettelijke zieken lagen aan de zijde van de Ignatiusstraat en waar je alleen achter glas mocht staan als bezoeker, doen mij nog huiveren. Dan de grote ziekenzalen met soms meer dan veertig bedden op één zaal! Als je al niet ziek was werd je het daar wel van, leek mij toen. Ook de kleuren van de gangen allemaal wit of grauwe kleuren zonder enige uitstraling van warmte of sfeer. Het geheel stond in het teken van helderheid en soberheid. Het ergste wat ik me nog kan herinneren was de kapel van de nonnen, speciaal als deze dames hun zangoefeningen deden. Hoe hoger ze zongen hoe liever, althans zo leek het, maar het was niet om áán te horen. Ook het mortuarium heeft een niet uit te bannen beeld op mijn netvlies nagelaten. Waarom ineens die gedempte warme kleur licht. Het maakte het alleen maar spookachtig. De kaarsen die dan meestal naast de open kist waren geplaatst maakte het hele gebeuren nog meer luguber dan nodig was.

 

Maar terug naar de levenden. In het bijzonder herinner ik me ook nog Dr. Corbeij, een chirurg van de oude stempel met handen als kolenschoppen. Trouwens zijn hele figuur en voorkomen straalden nou niet bepaald een fijnzinnig chirurg uit. Bottenkraker was een woord waar je de man meer zou mee kunnen associëren. Toch was het een goed en zeer bekwaam en bekend chirurg. Zijn naam alleen stond al bijna garant voor een geslaagde ingreep.

 

De voorloper van het Ignatius zoals men dit ziekenhuis kortweg noemde was het Rooms-katholieke Gasthuis der Zusters en/of het Elisabethziekenhuis (toen nog algemeen gasthuis genaamd). Daarvoor kom je in de grijze oudheid terecht bij het in 1641 opgerichte Stadshospitaal op de Oude Vest. De gruwelen van die tijd zijn te bar om in dit werkje te beschrijven. Maar men had tenminste al oog voor zieken en poogde met de toenmalige middelen de mensen te helpen en of te genezen.

 

 

 

Het voormalige Laurensziekenhuis

 

 

In het Ginneken lag het bekende Laurensziekenhuis, een stuk kleiner en op de een of andere manier deed ook de hele uitstraling van dit gebouw me niet zo erg denken aan een ziekenfabriek, zoals ik het Ignatius nogal eens spottend benoemde. Ik kan me herinneren dat ik in het Laurens slechts ooit een keer geweest ben en dan nog maar op ziekenbezoek. Dus als patiënt kan ik al helemaal geen enkele ervaring weergeven. Maar ook de ligging, de tuin en de sfeer, dat alles maakte volgens mijn mening het allemaal een stuk vriendelijker dan het bedrijfsmatige Ignatius.

 

 

 

 

Diaconessenziekenhuis aan de Wilhelminasingel (werd later nog Bouw- en Woningtoezicht)

 

 

Langs de Wilhelminasingel lag in de jaren vijftig en daarvoor het Diaconessenziekenhuis. Een wel heel erg oud pand met naar mijn toen kinderlijke ervaring eveneens een koude, kale, witte en soms spookachtige omgeving. Ook niet bepaald een schoolvoorbeeld van moderne gezondheidszorg. Maar inhoudelijk kan ik er ook weinig over kwijt. Ik heb er nimmer gelegen, noch als lopend patiënt geweest, doch ook weer slechts als bezoeker. Maar de eerste indruk was niet iets om over naar huis te schrijven. Het later gebouwde Diaconessenziekenhuis in het Boeimeer was al stukken en stukken beter en zeker veel aangenamer om te bezoeken. Van Kees Wittenbols heb ik vernomen dat er nog een heel klein ziekenhuisje was in Breda en wel het Dr. Struyckenziekenhuis. Ook aan de Wilhelminasingel, hoek Vijverstraat. Slechts enkele tientallen patiënten konden daar worden opgenomen. Maar verdere info omtrent dit ziekenhuisje is mij helaas niet in bezit.

 

 

 

 

Op de achtergrond het voormalige Dr. Struyckenziekenhuis

 

 

U zult begrijpen dat ik weinig tot niets inhoudelijks weet te melden van deze instituten. Ik kende uiteraard bijna alle medische adressen van Breda, zoals het hele oude voormalige ziekenhuis aan de Schorsmolenstraat. Wat later gebruikt werd als laboratorium en onderzoeksruimte onder andere ook voor keuringen en dergelijke (zie foto hieronder).

 

 

 

 

Huize Merlinde – Schorsmolenstraat

 

 

Maar als bezoeker, hoe jong ook, krijg je toch een heel bepalende indruk van ziekenhuizen en alles wat daar mee samenhangt. De inrichters en binnenhuisarchitecten, als die er al waren, hebben aan dit aspect althans geen enkele aandacht besteed. Dat staat voor mij zo vast als een huis. Kilheid, soberheid, kaalheid, stank, pijn, ziekte en dood. Dat was wat deze gebouwen allen voor mij uitstraalden. Maar zoals gezegd, het moderne Diaconessenhuis heeft gelukkig gebroken met die traditie. Toen een aantal jaren terug het Laurens fuseerde met het Diaconessenhuis was er al sprake van een totaal andere kijk op een verblijf in een dergelijk oord. De nieuwe naam werd toen: Baronieziekenhuis.

 

 

 

 

Diaconessenziekenhuis aan de Langendijk

 

 

Sinds het nieuwe Amphia, de fusie van alle ziekenhuizen tesamen, heeft men de traditie van het oude ziekenhuissfeertje wel helemaal verlaten en denk je soms in een luxe 5-sterrenhotel te komen. Zo kan het dus ook. Het woord Amphia is overigens een eigenzinnige afkorting van Amphitryon. De naam van de Griekse god van de gastvrijheid. Ampha staat eigenlijk voor het begrip: omringd met zorg. Amphi is overigens geen bestaand woord. De nonnen van mijn jeugdtijd zouden zich in hun ‘graf omdraaien,’ bij wijze van spreken, als ze vernomen hadden dat deze naam afgeleid zou zijn van een Griekse god.

 

 

 

 

Amphiaziekenhuis aan de Molengracht

 

 

Een nog te noemen, maar even buiten de stad gelegen oord is de Klokkenberg. Sinds 1953 van oorsprong een TBC-kliniek. Ging je daarheen als patiënt, dan kon je je postadres wel laten wijzigen. De meeste patiënten die daar heen verwezen werden, waren voor soms een jaar of langer ‘onder de pannen!’ Later is het een hartchirurgisch centrum geworden en tot voor onlangs was het een epileptisch centrum genaamd: Hans Bergerkliniek. Deze is echter ook net verhuisd en wel naar Bredaas grootste voorstad: Oosterhout. Wat men nu met de gebouwen van plan is, is mij bij het schrijven van dit werkje niet bekend. Maar het zal ongetwijfeld een hernieuwde bestemming vinden. Daarvoor is het te mooi gelegen en te jong om zomaar gesloopt te worden.

 

 

 

 

De Klokkenberg

 

 

Silvia Videler.

 

 

(90) Het Breda van weleer.

 

Op de site van de Oranjeboompleinbuurt zijn de 6 kazernes van Breda in beeld gebracht. Een prachtige fotocollage is dit geworden. Er bestaan natuurlijk honderden foto’s van deze gebouwen, maar deze geplaatste afbeeldingen zijn een prachtige samenvatting geworden van een stukje zeer historisch verleden van onze geweldige stad Breda. Dit geldt uiteraard ook voor de foto’s van de Haven, je raakt daar bijna niet op uitgekeken. Hoe het er over ’n paar jaar daar allemaal uit zal gaan zien, ben ik heel benieuwd naar. Ook zou een fotocollage van onze oude kerken die er allemaal waren en nog zijn, een mooi beeld kunnen gaan opleveren. Ik ben begonnen foto’s te verzamelen die op het internet staan afgebeeld. Het zouden ongeveer 30 kerkgebouwen moeten worden. Na het verzamelen bleek dat de meeste foto’s nou niet echt een mooi beeld geven van de werkelijke situatie. Vaak zijn ze genomen vanuit een slechte hoek. Er zaten echter ook wel enkele ‘juweeltjes’ onder, zoals bepaalde foto’s van onze Grote Kerk. Toen ik alle ‘van het internet afgeplukte’ foto’s zat te bekijken realiseerde ik ineens, dat ze voor de site en dit boek eigenlijk niet zo heel erg interessant waren. Ik bedacht me op tijd dat er wellicht in de bibliotheek wel fotoboeken aanwezig zullen zijn, waar al deze kerken in mooie close-ups op afgebeeld staan en zag er dus maar vanaf. Doch enkele prachtexemplaren wil ik u toch niet onthouden. Voor de goede orde ben ik ze zelf even gaan fotograferen.

 

 

 

 

Kapel van Gageldonk

 

 

 

 

Sint Annakapel Heusdenhout

 

 

 

 

Sint Jacobskapel Galder

 

 

 

 

Kapel Koningin van de Vrede Galder

 

 

Over de kranten en huis-aan-huisbladen die er in Breda allemaal verschijnen is ook al het een en ander beschreven. Doch aan een blad wil ik toch wel even bijzondere aandacht besteden. Het gaat hier om de gratis bezorgde: De Bredase Bode. Van al het papier dat bij mij in de bus wordt gestopt, springt deze er in ‘positieve zin’ uit. Er staan altijd aardige artikelen in geschreven. Met name gaat het mij om de verhalen uit vroegere tijden, belicht door Rinie Maas. Hij behandelt steeds situaties over gebeurtenissen en mensen tussen de periode 1920-2000, het recente verleden dus.

 

In de uitgave van 15 maart 2006 had hij het in zijn rubriek: Het Breda van weleer over de Helenahoeve in Heusdenhout. Over deze hoeve weet ikzelf helemaal niks. Er was ook een groepsfoto afgebeeld van de bewoners uit de Kapelstraat en omgeving. Deze foto was van 1933, dus al heel wat jaartjes geleden. Daar ging bij mij een ‘lampje branden!’ Hoewel de site van de Oranjeboompleinbuurt min of meer is bedoeld voor het publiceren van verhaaltjes, die een relatie moeten hebben met deze buurt, gebeurde er in de jaren vijftig nog wel meer dingen, die mij in het geheugen zijn blijven hangen over situaties, die zich buiten de buurt afspeelden. De meeste herinneringen van mij liggen uiteraard ‘opgestapeld’ in en rondom de Oranjeboompleinbuurt. Immers ‘uitstapjes’ waren toen een zeldzaam verschijnsel. Helaas was deze foto niet van een al te beste kwaliteit en daarom ook niet geschikt om in dit boek te plaatsen. Doch, ik kan daar wel wat over vertellen:

 

Mijn ome Jan (broer van mijn vader) was getrouwd met Jo Beekers uit Heusdenhout, mijn tante Jo dus. Die is inmiddels al een aardig stukje in de tachtig. Zij woonde vroeger in de Kapelstraat in Heusdenhout. Vanzelfsprekend kwamen wij daar wel eens. Haar ouders woonden daar in een boerderij. In de bibliotheek van Breda ligt een boekje dat gaat over de situatie uit vroegere tijden in en rond de Kapelstraat. Dit boekje heb ik wel eens geleend en schetst een aardig beeld uit vroegere tijden, met vermelding van diverse namen, waaronder ook die van de familie Beekers. Gelijk naast de oude heer en mevrouw Beekers woonde hun dochter Annie. Die woonde in een uit hout opgetrokken woning. Haar man was Anton Vink. Dat was een echte motorfietskenner en knutselde en handelde daarin. Zijn zoon Tonnie ‘timmerde’ later nog aardig aan de weg in het motorsportgebeuren en haalde steeds vermeldingen in de krant. Wat mij altijd sterk is bijgebleven was de aparte sfeer die het daar uitstraalde. Ik kan nog goed herinneren als wij daar op de fiets naar toe gingen, via de Tilburgseweg, daarna rechts af de Heusdenhoutseweg in, dat je ineens op het platteland terechtkwam. Alleen nog wat boerderijen waren er nog te zien, dus geen rijtjeshuizen meer. Trouwens, er zijn nog grote stukken van deze Heusdenhoutseweg bewaard gebleven (langs de Heerbaan). Deze weg, heel smal met grote bomen links en rechts, voorzien van kinderkopjes en een strookje zand, rechts van de weg voor de fietsers, kwam dan uiteindelijk weer uit in Bavel. We reden dan door tot het kapelletje en daar dan links af. Dat was de Kapelstraat (en nog steeds). Het eerste stukje Kapelstraat was nog wel bestraat, daarna ging deze over in een zandweggetje en kwam dan uiteindelijk ergens in Dorst uit.

 

 

 

Het ouderlijk huis van de Familie Beekers is er nog steeds – Links hiervan stond de houten woning van Annie Vink-Beekers

Kapelstraat 109 – Breda

 

 

Op die foto zijn toch nog wel duidelijk voor mij herkenbaar de tweeling Jet en Dina Beekers. Dina werkte later wel eens bij ons in de huishouding. Ook Annie Beekers herken ik hierop. Die deed vroeger bij ons thuis, samen met mijn moeder, kleding repareren voor ons gezin. Annie heeft ook nog jarenlang gewerkt op het NS-station te Breda en stond in het winkeltje, alwaar je snoep en sigaretten kon kopen, tot ver na haar pensioengerechtigde leeftijd toe. Ook enkele anderen van de familie Beekers kan ik nog herinneren. Ook ligt mij nog vers in het geheugen de gouden bruiloft van de heer en mevrouw Beekers en heb toen zo’n beetje de gehele familie en buurtgenoten bij elkaar gezien. Dus vermoedelijk en zeer waarschijnlijk de meeste mensen op die afgebeelde foto. Het mooie en interessante van de verhalen van Rinie Maas vind ik altijd de grote verscheidenheid aan de steeds wisselende situaties die hij belicht. Plotseling zie je ineens een herkenbaar beeld voor je verschijnen en hij weet je dan te ‘boeien’ tot en met de laatste regel. Je kunt duidelijk merken dat hij van zijn beroep een hobby heeft gemaakt.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(91) Ook Breda ontkwam niet aan de naoorlogse verzuiling.

 

Koud was de vijand, de mof, met de ‘staart tussen de benen’ verdwenen. Het feestgewoel dreunde in wezen nog na. De rotzooi ging men opruimen en de oorlog was voorbij. Eendrachtig had men zich te weer gesteld tegen de gezamenlijke vijand: Nazi-Duitsland. Men kon opnieuw beginnen en in sommige gevallen opnieuw gaan bouwen op de puinhopen. Het fascistische experiment van één Bruin Europa was mislukt. God zij dank! Maar wat had het gekost? Miljoenen en miljoenen mensenlevens en minimaal 5 tot 6 jaar stilstand. In Nederland was een actieve ondergrondse, zoals wij graag willen geloven en men werkte samen voor één doel. Communisten en Gereformeerden, Katholieken, Socialisten en Liberalen. Al die verschillen waren door de oorlog volkomen weggevaagd.

 

Men was één in dé strijd tegen het niet wettige en opgelegde gezag van de bezetter. Doch, het duurde niet lang en de politieke partijen gingen zich weer ‘roeren.’ Met name de aanhangers van de kleine communistische kern in Nederland, die zeker wel erg hard en ook ten koste van vele mensenlevens uit eigen gelederen gevochten hadden. Zij hadden in de eerste jaren na de oorlog zelfs nog vrij veel aanhang. Alsmede al die andere partijen zagen ineens weer de kans schoon om macht te grijpen. Zij het door eerlijke en democratische verkiezingen. Immers het doel was en is toch zoveel mogelijk stemmen vergaren opdat dan die ideeën en of ideologieën parlementair doorgedrukt kunnen worden. Niets is er wat een land of een volk erger doet verdelen dan politiek of religie en in Nederland kunnen we er wat van, ondanks dat onze nationale spreuk is: “Ik Zal Handhaven” (waarom het altijd in het Frans moet is me volslagen onduidelijk. Dat is ‘onze’ taal niet, dus ik zal het consequent in het Nederlands blijven schrijven als het moet). Doch, hoe kun je jezelf als volk handhaven als je zovele meningen hebt. Niets is desastreuzer dan een tegen zichzelf verdeeld huis!

 

Als kind van na de oorlog en dan onderwezen worden over die oorlog en gelezen te hebben over die oorlog over die eendrachtigheid, die samenhorigheid, dan begrijp je toch niet dat enkele ogenblikken later diezelfde mensen weer tegenover elkaar staan? Rooien verketteren Blauwen en Zwarten verketterden degenen die nóg Zwarter waren. Van na de oorlog kennen we de notabene drie verschillende Protestants-Christelijke politieke groeperingen. Te weten: de ARP, de CHU en de SGP. Later kwam daar het GPV nog eens bij. De Katholieken hadden de KVP en de Roden hadden de PvdA, de opvolger van de vooroorlogse SDAP en de zogenaamde echte Roden waren verenigd in de CPN. Allerlei splintergroepen en partijen kwamen er later nog bij, maar die waren toch allemaal terug te voeren naar de originele bloedlijnen. De RKPN was gewoon een rechtse KVP-groep. De PPR, hoewel voortgekomen uit de confessionele partijen, schraagde zich tegen het linkse dus Rode gedachtegoed aan. Kortom je kunt en mag spreken van drie bloedstromen: confessioneel, namelijk de Zwarten en die zijn grotendeels dan ook samengegaan in het hedendaagse CDA met als linkervleugel de CU en als rechtervleugel de SGP. Bij de Roden zie je eenzelfde neiging. De EVP, de PSP, de CPN en de PPR zijn Groen links gaan heten. De PvdA is gebleven zoals het was, hooguit kan je zeggen dat het DS’70 weer terug heeft opgeslokt. Dan de Blauwen, de liberalen, die hebben eigenlijk weinig afscheidingen gekend. De VVD is redelijk zichzelf gebleven. Samengevat mag je zeggen dat er dus drie hoofdstromingen zijn: Zwart, Rood en Blauw.

 

Jammer, erg jammer vond ik het dat in mijn jeugd die drie kleuren toch ook wel een vrij grote rol hebben gespeeld. Wat werd er afgegeven op die ‘Rooien,’ dat waren halve communisten en het voorbeeld zag je aan Rusland, hoe slecht dat dan wel niet was. Die Zwarten, die klerikalen, die waren pas echt slecht. Die wilden de mensen dom en eronder houden zeiden de Rooien. Die moesten kindertjes maken om aan de macht te blijven! Zo werd het gezien. De Blauwen die waren ook gevaarlijk, die wilden alleen maar macht en geld en de rest arm houden. Die waren pas tevreden als iedereen deed wat de ‘dikke sigarenrokende en driedeligpakdragende baas’ zei. Kortom men verketterde elkaar weer en dat zo kort nadat men met elkaar en voor elkaar gevochten had tegen de vreemde overheerser annex bezetter.

 

In de Nuijtstraat was een gezin en de man wiens naam me helaas is ontschoten, die was de regionale voorman van het NVV. Ik heb wel eens een gesprek met hem gehad. Dan moest je toch echt gaan denken dat bijvoorbeeld de KAB, de toenmalige Katholieke arbeidersbeweging, weinig goeds voorhad met de mensheid. Maar ik kende ook KAB-ers en die waren in wezen niet veel beter. Later is hier het NKV uit voortgekomen. Wel die hebben mij het NVV afgeschilderd als een ‘voorland van de Goelagarchipel in Siberië.’ Gelukkig is dit nu allemaal wat minder scherp. De scherpe kantjes zijn er wat van af.

 

Toch was het in die jaren ‘not done’ om als Katholiek bijvoorbeeld met socialisten om te gaan. Echte liberalen, dat waren ‘rijke stinkerds,’ dus die kwam je amper tegen in onze buurt. Die woonden meer in het Montenspark, aan de Franklin Rooseveltlaan of op de Zandberglaan en omstreken. Maar als je met die mensen omging dan werd er toch wel even goed geïnformeerd van welk gedeelte van bijvoorbeeld de Oranjeboomstraat je afkomstig was. Dan werd je ingeschaald als wel of niet potentieel voor hun gedachtegoed. Vind je het gek dat ik dat allemaal als opgroeiend kind, met de informatie erbij wat de oorlog zoal had teweeg gebracht, eigenlijk maar moeilijk kon bevatten? “Dat was een grote fout als je teveel nadacht,” zei mij wel eens iemand. Achteraf had die persoon me geen mooier compliment kunnen geven, maar toen zat ik ermee. Wat een kracht en wat een energie zou het kunnen geven als we als één man achter onze stad, onze wijk, onze straat stonden. Achter ons gemeentebestuur, onze regering, onze zaak, fabriek, school, of kantoor. Zou daarom een land als Amerika meer succes hebben gehad? Die zijn weliswaar ook verdeeld maar in slechts twee kampen. Nederland kende er zo velen en nog. Verdeeldheid: het is een rem op welvaart en ontwikkeling!

 

Silvia Videler.

 

 

(92) Mijn Militaire Diensttijd.

 

Wederom als de dag van gisteren. Het was 23 november 1964. Ik moest me om 12.30 uur melden bij de Lunettenkazerne te Vught. We hadden van te voren een lijst gekregen wat je wel en niet mee mocht nemen aan privé-spullen en toen op weg naar het station. Ik was al wel gewend aan de trein, want daar ging ik toch al iedere dag in mee, toen ik nog werkte. Op het station in ’s-Hertogenbosch stond een ‘viertonner’ van het leger al klaar en daar moesten wij (zo’n man of 25) achter inkruipen. Zo gingen wij toen naar de kazerne in Vught. Er werd helemaal niks gezegd tijdens die trip. Iedereen verkeerde in spanning voor wat ons te wachten stond. Ondertussen waren er al velen daar aangekomen, de nieuwe lichting dus. Eerst een toespraak in de kantine en toen op weg naar de kamer. Ik kwam op een kamer te liggen met 20 personen. Deze was voorzien van stapelbedden. Ook hier had ik geen moeite mee, want ik sliep thuis ook al op een stapelbed. Ik koos daarom ook maar gelijk het bovenste bed uit. Daarna moest je een plunjezak op gaan halen bij de foerier en daar zaten alle benodigde kledingstukken in die je nodig had. Deze zakken kreeg je willekeurig mee. Alles wat daar in zat paste voor ‘geen meter.’ De bedoeling was dat je onderling moest ruilen, totdat je de juiste maten om je lijf had zitten. De eerste dagen liep je nog gewoon op je eigen schoenen, maar even later ging we laarzen laten aanmeten. Die waren ontzettend stug van uitvoering. Na de eerste mars had praktisch iedereen al blaren op z’n voeten zitten. Een goed begin is het halve werk dacht ik toen. In het begin waren we de helft van de dag bezig met exercitie. De andere helft bestond vooralsnog uit theorielessen uit het overbekende Handboek Soldaat. Na ’n week gingen we de geweren ophalen. In die tijd werd de FAL gebruikt. Een stalen geweer van zo’n 4,5 kilo zwaar en van Belgische makelij. Een zwaar ‘kreng’ dus. Hij schoot wel heel zuiver. Vanaf 200 meter afstand schoot hij precies in het doel en had een magazijn voor 20 patronen.

 

De Lunettenkazerne was gebouwd ten tijde van de Tweede Wereldoorlog en heeft in bovenaanzicht vormen van een hakenkruis. Het was een voormalige kazerne van de Duitsers. Een stuk verder had je het bekende concentratiekamp en naast ons had je het Molukkenkamp, dat toen nog werd bewaakt door gewapende lieden. Achter de kazerne had je het oorlogsmonument, alwaar vele mensen waren doodgeschoten. Het was dan al wel zo’n 20 jaar na de oorlog, maar de gehele sfeer daar deed er echt nog aan denken! Dit mede doordat de winter reeds was begonnen en er alles zo triest uitzag. In deze basisopleiding was het vooral veel oefenen: exercitie, marsen, bivak, schieten en veel afzien.

 

Na deze basisopleiding werd iedereen overgeplaatst. Ik ging naar een opleiding voor magazijnbediende in de DuMoulin Kazerne te Soesterberg. Een stuk rustiger daar.

 

 

Pontonnierkazerne Keizersveer

 

 

Na deze opleiding kwam ik op mijn vaste plek te zitten, namelijk op de Pontonnierkazerne in Keizersveer. Een locatie amper 20 kilometer van huis. Ik kon vanaf dat moment met de fiets op en neer. Je had hier natuurlijk ook de nodige vervelende personen zitten, maar daar was ik ondertussen al aan gewend geraakt. Mijn groepscommandant was een man die een rood koordje op z’n kraag had zitten. Zo’n koordje krijg je als je iets bijzonders hebt betekend in het leger. Naar mijn oordeel moet dat dan wel “héééél” iets bijzonders zijn geweest, want wat was dat een nare man. Hij gaf me op ’n gegeven moment de opdracht om een Web te demonteren, want die was aan een grote beurt toe (een Web is ’n legervoertuig, iets groter dan ’n jeep). Ik zei tegen hem dat ik totaal geen verstand had van auto’s en beval mij: “orders zijn orders en orders moeten worden opgevolgd!” Ik ben daar dus aan begonnen en haalde alles los wat maar los te maken was. Dat liep dus niet goed af en hij zette mij terstond uit het peloton. Ik moest me melden bij de Compagnie Sergeant Majoor. Die zei: “je kunt kiezen, in het vervolg naar een veldpeloton of gaan werken in de onderofficiersmess.” Hier kwam een ‘geschenk uit de hemel!’ Natuurlijk werd het de mess. Ik was gelijk voor de rest van mijn diensttijd verlost van de ‘nukken van het kader.’ ’s Morgensvroeg naar de mess en ’s avonds laat pas terug naar mijn kamer. Geen appéls meer! Alleen bepaalde oefeningen nog wel, zoals wachtlopen, het schieten en het gooien van handgranaten. Dit vond ik in mijn diensttijd nog wel een aardige bezigheid. Naast veel ‘ellende’ waren er ook nog wel leuke dingen te beleven hoor! We zaten tenslotte als dienstplichtige allemaal in hetzelfde ‘schuitje’ en onder elkaar hadden we vaak toch wel plezier. Bovendien was er in die tijd geen oorlogsdreiging meer en had min of meer het gevoel van wat doe ik eigenlijk hier? Twee jaar eerder had je nog wel de kwestie Nieuw Guinea, waarbij ook dienstplichtigen naar toegezonden werden. De Pontonnierkazerne te Keizersveer is een paar jaar geleden gesloopt.

 

Als kleine jongen kwam ik vroeger vaak in het Mastbos, zoals ik al eens verteld had in een van mijn andere verhalen. Dikwijls waren we dan aan het varen op oude boomstammen, die lagen in het stukje water achter de kogelvanger. Als ze daar aan het schieten waren mocht je er natuurlijk niet komen. Er kon natuurlijk altijd wel een kogel ergens op afketsen en die vloog dan over de kogelvanger heen. Het speelde toen al in mijn gedachten dat ik mogelijk daar later ook nog wel eens zou schieten. Dat is dus uitgekomen. Een of twee maal per week gingen we daar dan naar toe. Dat was bijna ’n hele dagtaak. Aan de andere kant van de schietbaan had je een veld waar je handgranaten kon gooien. Tsjonge jonge, wat waren dat altijd enorme dreunen. Je had daar ook nog een stormbaan en plekken waar nog andere oefeningen werden gedaan. In mijn tijd heb ik daar vaak herten zien lopen, ondanks al dat geknal. Later toen de dienstplicht werd afgeschaft is deze schietbaan overbodig geworden en is toen gesloten. Het gebied werd gelijk als kwetsbaar gebied bestempeld. Dat kan ik me goed voorstellen, want die bomen daar zaten vol granaatscherven! Pas geleden ontdekte ik dat je er weer op mocht. Ik ga binnenkort eens kijken of er nog iets is terug te vinden uit die tijd. Ik verwacht het niet.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(93) Mijn Opa en zijn broer, vóór, in en ná de Tweede Wereldoorlog.

 

De verhalen omtrent mijn opa, van mijn moeders kant, zijn legio. In tegenstelling tot mijn andere opa die ik jarenlang goed en van nabij gekend heb, kende ik deze opa eigenlijk helemaal niet. Ik was pas twee jaar toen hij overleed. Natuurlijk hoorde ik dankzij mijn ouders vele verhalen over deze markante man. Ook buren, familie en kennissen hebben mij later op alle mogelijke manieren bijgebracht wat voor een aparte en bijzonder exemplaar mijn opa geweest moest zijn. Het heeft mij alleen maar gesterkt in het gevoel dat ik erg veel gemist heb door een dergelijke persoon niet van nabij gekend te hebben. Eén ding staat vast en daar waren alle zegslieden het roerend over eens: het was een heer met pit en karakter. Dat een dergelijke persoonlijkheid dan wel eens botst met sommige mensen, is overduidelijk. De vele verhalen gelovende, ging hij een aanvaring of verschil van mening dan ook nimmer uit de weg.

 

Nu is het tamelijk moeilijk om een beschrijving te geven van een persoon louter en alleen op indicatie en informatie van anderen. Temeer daar het een rechtstreekse bloedverwant betreft en je dan als ‘onderzoeker’ toch wel vooringenomen bent. Wellicht bevooroordeeld en niet al te objectief. Want laten we eerlijk zijn, als het je opa betreft, ook al heb je hem niet bewust gekend, dan wil je toch alleen maar het mooie, goede en leuke horen en niet de nare kanten. Daarom zal ik alleen die verhalen en feiten weergeven die ik vernomen heb van minstens twee getuigen (zegslieden) naast die van mijn eigen ouders. Als het verhaal dan ook in overeenstemming is met dat van mijn ouders, dan neem ik het pas voor waar aan en geef het bij deze weer. Sommige verhalen zijn te leuk, te apart en te frappant om aan de vergetelheid over te geven. Temeer daar het ook een zeer typerend tijdsbeeld weergeeft van dingen en zaken die toen nog konden en nu (helaas) bijna niet meer. Echter niet alleen mijn opa, ook zijn broer, mijn oudoom Frans uit Rockanje. Die heb ik overigens zelf lang genoeg gekend om daar het een en ander over te verhalen. Daar ik van hem veel, heel veel feiten en zaken uit de eerste hand zelf gehoord heb en die minstens zo markant en vreemd waren dan die van mijn opa. Het waren er dan ook echt wat je noemt: twee uit één nest en wat voor nest?

 

Te beginnen met mijn opa die kort na 1900 trouwde met zijn grote liefde, waarvan hij wist dat zijn aanstaande zwak, ziekelijk en tbc-patiënte was. Dat zegt eigenlijk al veel van zijn karakter. Iedereen ontraadde hem dat huwelijk vanwege de zwakke gezondheid van mijn, toen nog in wording zijnde, oma. Lang heeft hij ook niet kunnen genieten van zijn vrouw. Zij heeft drie kinderen gehad waarvan de eerste twee direct na de geboorte dermate besmet werden met tbc, dat zij na enkele weken of maanden al stierven. De derde zwangerschap, waarvan mijn moeder het directe resultaat was, is wel tot een goed einde gekomen. Men heeft de baby, mijn moeder, meteen bij haar weggehaald om besmetting te voorkomen. Hierdoor heeft mijn moeder het dus ook gered. Mijn oma is enkele maanden na de geboorte van mijn moeder in 1906 overleden. Opa is nooit meer hertrouwd en heeft na enkele jaren zijn zus in huis genomen, die een nog minder geslaagde relatie heeft gehad. Maar dat was een héél andere zaak. Opa was douanier en heeft jaren gewerkt in Amsterdam aan de havens, totdat hij werd overgeplaatst naar de contreien van Breda. Hij liet een huis bouwen aan wat nu de Oranjeboomstraat is en ging daar wonen met zijn zus en zijn dochter, mijn moeder. Dat was in het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw. Later heeft hij nog zitting gehad in de gemeenteraad van het toenmalige Princenhage. Toen de kerk in de Oranjeboomstraat werd geopend werd hij ook lid van het kerkbestuur, met een constante liefde-haatverhouding ten aanzien van pastoor Dekkers.

 

 

 

 

Maar opa had ook een zeer groot zwak, hij rookte, neen hij stoomde! Een drietal (eigengemaakte) pijpen waren altijd binnen zijn directe handbereik. Een in de mond, een lag af te koelen en de derde lag gestopt en wel klaar om in de brand gestoken te worden. Dit was een continu proces met als enige onderbreking de noodzakelijke eet-, slaap- en plaspauzes en dit tot zijn overlijden in 1952 toe, op 78-jarige leeftijd. Echter de doodsoorzaak lag in het geheel niet aan zijn rookgewoontes. Hendricus Petrus Videler zoals hij voluit heette, was een ‘selfmade’ man. Nimmer had hij de kans gehad om echt te studeren, dus nam hij het heft in eigen handen. Zijn voorliefde voor de Franse taal en letterkunde was bijzonder groot. Maar hoe ga je Frans studeren met een gezin en een fulltime job in de jaren twintig van de vorige eeuw? Nou daar zat opa niet mee, dat leerde hij zichzelf dan wel aan met boeken. Toen hij vond dat het wel genoeg was heeft hij contact opgenomen met de Sorbonne-universiteit in Parijs en het resultaat was dat hij cum Laude slaagde voor de examens. Dan pas was een figuur als opa tevreden en niet eerder. Zo heeft hij zich erg verdiept in de kosmologie (sterrenkunde) en heeft vele geschriften nagelaten. Ook was hij uitvinder en zijn uiteindelijke doel, welke hij overigens nimmer bereikt heeft, het vinden van een perpetuum mobile. Men is daar nu nóg naar op zoek. Hij was zijn tijd dus ver vooruit.

 

Ondertussen werd het 1940 en de oorlog brak uit. De eerste twee jaren kon hij nog redelijk aan zijn geliefde tabak komen maar allengs werd het moeilijker. Dus wat deed opa? Hij bouwde een kas in de tuin en ging zelf aan de slag om tabak te verbouwen. Alle attributen om de tabak te fermenteren en dergelijke heb ik nog in handen gehad. Het resultaat bleek ook weer van een dermate kwaliteit, dat zelfs na de oorlog opa zich gedwongen zag hiermee door te gaan. Hij had inmiddels een zo kwalitatieve hoogte weten te bereiken van zijn product, dat de weer leverbare normale tabak geenszins voldeed aan zijn hoge eisen. Een aantal vrienden en bekenden die inmiddels dankbare afnemers geworden waren van zijn overtollige oogsten, steunden hem daar van harte in. Zijn voormalige werkgever, het ministerie van financiën, zal daar ongetwijfeld andere gedachten over gehad hebben maar dat stoorde mijn opa helemaal niet. Ook de alcoholische versnaperingen die men noodde miste in de oorlog, daar voorzag mijn opa dan ook ruimschoots in. Hij ging zelf aan de slag en ook hiermee wist hij een bloeiende, maar zeer zeker volkomen, illegale jeneverstokerij op te bouwen. Grootmoedig als hij was liet hij ook anderen hiervan meegenieten, doch vrijwel direct na de oorlog heeft hij deze activiteiten stopgezet. Hoe kwam opa nou aan de benodigde suiker zult u zich afvragen in de oorlogsjaren?

 

Wel mijn moeder was in die tijd ‘juffrouw van toezicht’ geworden zoals dat zo mooi heette bij de Hero, de conservenfabriek aan de Teteringsedijk, die toen op volle toeren draaide voor de Duitsers en alwaar mijn moeder haast dagelijks ongelofelijke hoeveelheden suiker vandaan wist te slepen. Dat sommige medewerkers van de Hero in die donkere dagen niet verstookt bleven van een goede borrel laat zich natuurlijk wel raden. De aanvoerlijn van suiker en andere benodigdheden is dan ook nimmer onderbroken geweest. Opa heeft nog acht goede jaren gekend na de oorlog en heeft onnoemelijk veel geschreven en zaken die hem interesseerde bestudeerd. Dit alles met het oog op zijn kleinkind, ondergetekende, die hij dit alles wilde nalaten. Omdat, toen al, zijns inziens, de kinderen op school naast lezen en schrijven en rekenen, veel te weinig bagage meekregen. Opa, bedankt voor je goede bedoelingen. Helaas bijna alle werken zijn verloren gegaan, maar toch.

 

 

Oudoom Frans:

 

Oudoom Frans was zomogelijk nog een kaliber erger dan opa. Oudoom Frans was ver voor de oorlog opgeklommen in het leger tot luitenant en diende in het voormalige Nederlands Indië. Tijdens een van de politionele acties kwam hij onder leiding van een kapitein, samen met een groep soldaten, aan bij een klein dorp. Hier bleken alleen de vrouwen en kinderen nog aanwezig te zijn. Nadat bleek dat de vrouwen niet wisten waar de mannen zaten, of dat wilde mededelen aan de kapitein, besloot hij, die kapitein, het dorp plat te laten branden en gaf mijn oudoom daartoe opdracht, die op zijn beurt weer de troepen dat moest laten uitvoeren. De kapitein was kennelijk niet goed op de hoogte van het supereigenwijze karakter van mijn oudoom. Want hij weigerde dit botweg om vrouwen en kinderen te vermoorden. Het geschil liep erg hoog op, zo hoog, dat het een conflict werd op leven en dood. Oom Frans trok zijn pistool en doodde de kapitein ter plekke en stelde laconiek nú de hoogste in rang te zijn. Liet het karkas, zoals hij zei, begraven en liet het dorp zonder schade en zinloze slachtoffers te maken achter en gaf vervolgens de order: “voorwaarts mars.”

 

Dat dit gebeuren consequenties had liet zich raden. Uiteindelijk is hij voor de krijgsraad gekomen en is een en ander toch met een ‘sisser’ afgelopen. Oom Frans werd echter wel oneervol uit dienst ontslagen. Dus welke weg stond er nu open voor een dergelijke avonturier? Dat werden de zeven wereldzeeën. Ook hier wist oom Frans zich vrij snel omhoog te werken én een klein kapitaaltje te vergaren. Na een tiental jaren rondgezworven te hebben vond hij zijn liefde voor het leven, trouwde en begon een textielzaak op een van de Zuid-Hollandse eilanden. Maar oom Frans was er de man niet naar om gezapig in een winkeltje te zitten en te wachten op klanten. Binnen de kortste keren had hij een kleine keten van winkeltjes verspreid over meerdere dorpen en toen, ja, toen brak de oorlog uit. Dat moet een prachtige tijd voor oom Frans geweest zijn. Naar geweten gesproken althans, vrij te kunnen smokkelen en treintjes met Duitsers opblazen. Een jongensdroom kwam tot leven! Tot het einde van de oorlog stond hij hoog genoteerd op de lijst van gezochte personen door de moffen. Ondertussen was hij een soort van Robin Hood geworden, daar hij ’s nachts bij vele gezinnen pakketten afleverde met voedsel, kleding en vooral babykleertjes. Toen ik in de jaren na de oorlog soms in zijn dorp bij hem op bezoek was, bemerkte ik alom hoe geliefd hij was in die streek. Op de een of andere manier heeft het hem nimmer aan geld ontbroken. Zijn twee kinderen kregen al in de jaren vijftig van hem om het andere jaar een nieuwe auto en zelf resideerde hij in het grootste huis van het dorp en was in wezen de ‘ongekroonde koning’ aldaar. Toen enkele gemeentearbeiders een verkeerspaaltje of zoiets op de weg plaatsten, die haaks op de voorkamer van zijn villa lag, van waaruit hij een goed uitzicht had op die weg, maakte hij zich erg boos toen bleek dat dit paaltje zijn uitzicht bedierf en gebood zijn vrouw direct de burgemeester te bellen. Deze deed dat braaf, haar man kennende en het resultaat was dan ook dat een tiental minuten later twee in manchesterkostuum gestoken gemeentearbeiders, bij oom Frans aanbelden en hem vroegen, aanwijzingen te geven waar het paaltje dan te plaatsen.

 

 

 

 

Zo hield je oom Frans wel tevreden. Hij ‘knorde’ hooguit nog een dag of drie wat na. Maar dat verstomde vanzelf. Het best kan ik me nog herinneren dat zijn vrouw, tante Coba overleed en hij absoluut wilde dat zij in hun eigen grote tuin achter de villa zou worden begraven. Nou was Nederland nog niet zo een ‘bananenrepubliek’ dat iets dergelijks zomaar geregeld kon worden. De invloed van oom Frans was wel ontegenzeggelijk groot. Doch nu was er een grens bereikt. Begraven moest op een kerkhof gebeuren, punt uit! Maar oom Frans was ‘niet voor één gat te vangen.’ Een deel van het kerkhof grensde ergens achter aan de tuin van oom Frans en hij wist het zo te bewerkstelligen, dat zijn geliefde vrouw dáár begraven werd, dat het graf als het ware tegen de afscheiding van hun tuin lag. Echter nog steeds legaal op het reguliere kerkhof. Burgemeester tevreden, de wet niet overtreden, iedereen tevreden, dachten ze. Na enkele weken werden door een aantal door oom Frans ingehuurde werkkrachten er een stelletje coniferen en afrasteringen verplaatst en wel zo dat de toch al idioot grote tuin van oom Frans, met enkele vierkante meters werd uitgebreid en een klein deel van het kerkhof vakkundig werd geannexeerd. Laat dat nou juist dat kleine gedeelte geweest zijn waar zijn vrouw lag.

 

Het dorp vond het een prachtige stunt en het gemeentebestuur annex kerkbestuur heeft het maar zo gelaten totdat hijzelf, althans zijn stoffelijk overschot, in datzelfde graf werd bijgeplaatst. Toen werden ook weer de oorspronkelijke grenzen aangepast en alles was weer ‘pais en vree,’ zelfs het kadaster heeft er geen problemen over gemaakt. Het zou toch gezien de leeftijd maar een kwestie van hooguit enkele jaren geweest zijn. Nou dat bleek dus ook. Ik zou nog bladzijdes kunnen vullen met anekdotes over deze twee zeer eigenwijze en eigengereide heerschappen. Maar een ding staat voor mij vast. Ze hadden een weliswaar soms vreemd gevoel voor recht en wet, maar waren in de ‘grond’ zeer eerlijk en rechtvaardig. In deze tijd zouden dergelijke karakters het overigens bijzonder moeilijk hebben. Maar met enige trots mag ik zeggen dat ik soms, een heel klein beetje op hen zou willen lijken.

 

Silvia Videler.         

                                                                                                                        

 

(94) Postzegels verzamelen.

 

Waarom doen mensen nou eigenlijk allerlei dingen verzamelen? Wat is er nou zo leuk aan? Ik heb hier nog steeds geen goed antwoord op. Ik weet nog dat ik vroeger foto’s van bekende voetballers verzamelde. Deze zaten in een pakje Rizla-vloei. Mijn vader rookte destijds en als enige voetballiefhebber in ons gezin kreeg ik dan altijd deze fotootjes. Je kon dan later voor een paar dubbeltjes in een sigarenwinkel een boekje kopen, alwaar je dan deze plaatjes kon inplakken. Er stond daar nog een beschrijving bij van de bewuste voetballer. Als het boekje dan vol was, was ook gelijk de lol van het sparen weg. Je had alles al, dus sparen had geen zin meer. Later begonnen ze bij Rizla nog met vis- en vogelplaatjes, maar ik vond dat niet zo interessant. Ik heb ook nog luciferdoosjes gespaard. Omdat er in de jaren 50 nog ‘tegen de kleppen van de hel omhoog’ werd gerookt, had ik snel een aardige verzameling opgebouwd. Een leeftijd- en buurtgenoot van mij spaarde sigarenbandjes. Die zaten in een album, zoals bij postzegels. Er zaten zeker wel prachtige exemplaren bij. Mijn moeder spaarde suikerzakjes. Mijn ouders gingen in de jaren zestig vaak op vakantie naar het buitenland en in de restaurants waar ze allemaal kwamen, namen ze er steeds een paar mee. Ook spaarde mijn moeder lepeltjes, ook hier zaten mooie exemplaren tussen. Mijn vader verzamelde munten. Die had inmiddels al heel wat vrij oude munten in zijn verzameling zitten. Later zijn ze ergens in de familie terechtgekomen, maar ik weet niet meer bij wie. Mijn ex-vrouw (Toos Nuiten) werkte vroeger bij de firma Ribbens op de Havermarkt in de huishouding. De firma Ribbens had een heel bekende slogan in die tijd:

 

“En toen… naar Ribbens”

 

De heer Ribbens was een verwoed postzegelverzamelaar. Hij had alle zegels van Israël die daar ooit waren uitgegeven. Hij stak daar veel geld in als een soort van belegging. De heer en mevrouw Ribbens waren echte Israëlgangers. In die tijd kon dat nog zonder problemen. De man van een winkelmeisje daar, ene Kees van Gastel, had een verzameling postzegels waar je “U” tegen kon zeggen. Hij had er ook veel verstand van en was ook lid van een postzegelvereniging.

 

 

 

Het vroegere pand van de Fa. Ribbens aan de Havermarkt

 

 

Dit sprak mij wel aan en ben er toen ook mee begonnen. Binnen de kortste keren kreeg ik al een aardige verzameling en schafte ook catalogi aan. Daarin kon je een omschrijving vinden van de zegels die je had en de waarde vinden van de zegels die er aan toegekend waren. Omdat er verder niemand in familie postzegels verzamelde nam de hoeveelheid zegels behoorlijke proporties aan. Ook familie uit het buitenland stuurde regelmatig zegels. Toch kwam er op ’n gegeven moment er de ‘klad’ in. Ik kreeg steeds minder tijd (studeren, overwerken, treinreizen) en ben er mee gestopt. Ik heb de spullen toen netjes in een kast gelegd en toen mijn zoon (Manfred) wat ouder werd nam hij het van mij over. Maar na enkele maanden bracht hij alles weer terug, want hij had er ook geen zin meer in. Dus nu ligt het hele spul weer in de kast, wachtend tot misschien een van m’n kleinkinderen het later wil gaan oppakken.

 

 

 

Briefkaart uit 1969

 

 

Het ligt nu ongeveer 40 jaar in de kast. Wel steeds aangevuld met onafgeweekte zegels en nog een lange tijd aan éérstedag-enveloppen en kinderzegels. Later begreep ik ook dat bepaalde zegels meer waard waren als ze nog oorspronkelijk op een poststuk zaten. Die kon je dan maar beter laten zitten want op deze manier zouden ze dan eerder in waarde stijgen. Het verzamelen van deze poststukken gaf dan weer een nieuwe ‘dimensie’ aan het hele verzamelgebeuren. Als voorbeeld hier een afbeelding van een simpele briefkaart uit 1969. De zegels zelf zijn praktisch niks waard, maar het totale beeld wat meer!

 

Kees Wittenbols.

 

 

(95) Was die ‘GOEIE OUWE TIJD’ wel zo goed? Neen, niet in alles, maar wél veel meer tolerant.

 

Als ik zo de verhalen van anderen en mijzelf doorlees in dit boek en op de site van het Oranjeboomplein, tja, dan ontkom je er niet aan om het woord nostalgie in je gedachten te krijgen Menigeen en zeker de jeugd van toen en dus nu op een bepaalde leeftijd kijkt dikwijls met nostalgische gevoelens achterom. Als ik bijvoorbeeld lees van dat ‘erwten lezen’ voor 6 gulden een hele zak. Oef, dat moet toch wat geweest zijn. Ik wil er zelfs niet aan denken. Wat een klus en zoiets moet je toch zeker niet gaan romantiseren. Maar het zal beslist noodzakelijk geweest zijn, anders deed je zoiets niet. Ik weet dat het ook de jaren waren dat net de eerste mensen AOW gingen krijgen. ‘Trekken van Drees’ werd het genoemd. Zelf hadden wij een oudtante in huis, ze stierf in 1957 en bij mijn weten had die nog nimmer een uitkering of iets dergelijks genoten. Waar ze van leefde was mij toen een raadsel, maar alles at met de pot mee, dus dat waren haar zorgen toen niet. Wijzelf hadden het best goed, mijn opa had een hypotheekvrij huis achtergelaten, mijn vader had een vaste baan en mijn moeder verdiende goed bij door middel van kostgangers te houden zoals dat heette. Nu ‘hou’ je een hond of duiven. Rare uitdrukking eigenlijk. Maar dat leverde toen toch 75 Gulden per week op, minus het eten en drinken. Sommigen zijn jaren gebleven, dus dat zal wel goed geweest zijn. Overigens minder goed voor mij, want ik werd er wel ‘vroeg wijs’ door.

 

 

 

Willem Drees

 

 

Zo weet ik echter ook van diverse weduwen in de straat, die dankzij hun eigen huis, het hoofd net boven water konden houden. Anderen waren beslist een stuk rijker en hadden een eigen bedrijf gehad, althans hun man. Maar ik wist als kind ook al, omdat ik wel eens boodschapjes voor menigeen deed, dat heel veel werd ‘opgeschreven.’ Dat was nou bepaald ook geen uiting van weelde. Soms moest ik voor iemand een boodschapje doen en dan werd er uit alle macht gezocht naar lege flesjes (statiegeld) om het boodschapje te kunnen betalen. Dit waren natuurlijk niet mijn beste klanten, hooguit een snoepje. Onze buurvrouw, mevrouw Dina van der Griendt was toch zeker niet onbemiddeld, die betaalde met handen vol snoep, want haar dochter werkte als secretaresse bij de Faam en gelukkig had zij ‘grote’ handen. Maar het idee, dat kinderen heden ten dage voor de buurvrouw nu een boodschapje gaan doen. Ik denk als je het aan een kind van 10-14 jaar vraagt op straat, dat zo een kind je aanstaart alsof je een onzedelijk voorstel doet. Voorraden voor een hele week of langer, zoals je nu dikwijls inkoopt waren uitzonderingen. Voor elk ‘wissewasje’ ging je naar de kruidenier of de groenteboer.

 

Bij de melkboer werd door menigeen een maal per week pas afgerekend en zelfs de verzekeringsman kwam op vrijdag of zaterdag langs voor die paar kwartjes aan premie en met zegeltjes in een boekje kon je de stand bijhouden. Neen, dit alles was geenszins een reden om nostalgisch over te doen. Waar ik wel naar terug verlang was de veel en veel grotere bereidheid tot onderlinge hulp. De veel en veel grotere tolerantie tegenover elkaar. Burengerucht was een woord wat ik pas in de praktijk leerde gebruiken toen ik een jaar of dertig werd. Als je buren eens een feestje hadden, wel: of je was zelf uitgenodigd en had er dus zodoende geen last van, of je gunde de ander zijn of haar feestje. Niemand bij mijn weten zou er ook maar over piekeren om bijvoorbeeld de politie te bellen omdat de pick-up of radio te hard zou staan.

 

 

 

 

Zo had menigeen een hond, wij ook, soms wel twee. Loekie en Rakkertje waren mijn twee favorieten. Die beesten wisten bij God niet wat een halsband was, laat staan dat ze er ooit eentje gezien hadden. Koenders, de wijkagent uit de Jeroen Boschstraat keek daar ook in het geheel niet naar. Elke hond liep los en deed zijn behoefte waar hij wilde. Poesjes liepen per definitie los en niemand klaagde. Die beesten waren ook nimmer ziek, werden niet ingeënt en werden rustig 14-15 jaar zonder dierenarts en…’fraten’ alles wat los en vast zat. Zonderwel geadviseerde en uitgebalanceerde voedselpakketten voor huisdieren, die ongeveer qua prijs gelijk liggen met exquise vleeswaren van bijvoorbeeld: Albert Heijn. De zinken vuilnisbak die eens per week buiten gezet moest worden werd toch ook nimmer nagekeken voor wat er in zat. Gescheiden vuilnis ophalen. Nog nooit van gehoord en als je veel vuilnis had, wel mijn vader stookte graag achter in de tuin een vuurtje. Metershoge vlammen soms en hoe reageerde de buurt? Politie bellen? Welnee, die kwamen soms met nog wat rotzooi aandragen, tot mijn grote vreugde overigens, want dan werd het een nog groter fikkie. Geen verordening die dit verbood, althans bij mijn weten.

 

Ook de schillenboer, de groenteboer en nog meerderen die met paard en wagen door de straat kwamen en die als ‘stille getuigen’ de paardenmest op de smalle steentjes van de straat achterlieten. Niemand die zich daar druk om maakte, noch het in zijn hoofd haalde de milieupolitie daar voor te bellen. Dat soort ambtenaren moest nog worden uitgevonden. Elders las ik over een knecht bij bakker van Lint, die zo goed Belgisch worstenbrood kon bakken en die uren draaiden waar nu een proces verbaal voor zou worden opgesteld, wel zo erg en omvangrijk, dat een hedendaagse bakker wel kon sluiten. Om van Arbo-bemoeienis nog maar niet te spreken. Met enkele extra guldens en een extra dag en nacht slapen, was die knecht van toen overigens waarschijnlijk dik tevreden en van Lint kennende zal hij niks te eten of te drinken tekort gekomen zijn.

 

Ook als kinderen speelden we dikwijls aan de waterkant en soms in de bootjes. Dit dan in de singel. Politie? Visvergunning? Gevaar? Allemaal zaken van anno 2006, maar in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw kwam het zelfs niet in je op. Dat bedoel ik nou, zelfs belletje trekken, ach, het ergste wat je kon overkomen was dat ze je te grazen hadden en dan kreeg je hooguit een ‘draai rond je oren.’ Nu beland je als een terrorist op het politiebureau. Daarom denk ik dat de nu wat oudere jeugd van toen, graag terug denkt aan de tijd: toen.

 

Silvia Videler.

 

 

(96) Een avondje rock-‘n-roll.

 

Enkele oudere broers van mij hadden behoorlijk wat organisatietalent. Ik niet hoor!, ‘in geen velden of wegen.’ De ene leidde een fanclub en de andere was manager van een band. Nog niet iedereen had in de beginjaren zestig al televisie, dus werd er nog veel naar de radio geluisterd. Daar hoorde je zowat de gehele dag in de speciale muziekprogramma’s een nieuwe muziekstijl: namelijk de rock-‘n-roll. Dit soort muziek sprak heel veel mensen aan (voorál de jeugd). Binnen de kortste keren ontstonden er dan ook diverse groepen die deze muziek ten gehore gingen brengen. In Breda ontstonden ook enkele van deze groepen, die meteen flink aan de ‘weg timmerden.’ Enkele van deze groepen waren: Peter and the Beats, The Blue Hunters, The Country Boys, The Heralds, Johnny Space and his Flying Rockets, The Covenants en The New Headlines (over The New Headlines kom ik later nog op terug).

 

Dit bracht een broer van mij op het idee om een muziekavond te organiseren waarbij al deze bands en nog enkelen meer, dan zouden kunnen optreden. Nu nog ’n geschikte zaal zien te vinden. Het werd de Kleiberg in de Dr. Struyckenstraat. Die zaal was redelijk groot, had ’n toneel en was betaalbaar. Er moest natuurlijk wel een vergunning voor aangevraagd worden. De Gemeente Breda zorgde voor de kaartjes, die werden op rol aangeleverd. Dat was dan inclusief Vermakelijkheidsbelasting. Als er 200 mensen zouden komen, dan was je net uit de kosten. In de bovenzaal was plaats voor zo’n 400 mensen. Dus nu maar hopen. Er was van te voren natuurlijk wel veel reclame voor gemaakt voor deze avond. Er zouden zeker wel ’n stuk of 15 bands gaan optreden (uiteraard gratis en voor niks). Het was trouwens de éérste keer dat er zoiets in Breda werd georganiseerd. Een unieke gebeurtenis dus. Toen was het zover. De zaal ging open en de mensen stroomden binnen. Nog geen half uur en de zaal zat al vol. Er stonden nog honderden mensen buiten. Wat nu? Dat was daar heel simpel. Onder de bovenzaal had je nog een grote ruimte. Daar konden zeker nog 300 mensen in. Dus die werden daarheen gestuurd. Nou nog muziek natuurlijk. Ook dat was geen probleem. Ook in deze ruimte was een lichte verhoging aan de kop van de zaal, die snel ingericht werd als toneel. Boven waren ze al begonnen met spelen. De bands die nog niet aan de beurt waren die konden nu beneden beginnen. Dus werd er op 2 plaatsen tegelijk gespeeld. Een herrie van ‘hier tot ginder,’ maar wat maakte het uit. Voor de eerste keer een grandioze rock-‘n-roll-avond in Breda en het belangrijkste: iedereen was tenslotte binnen kunnen komen. Wel moesten alle ramen opengezet worden. Zoveel mensen waren er nog nooit tegelijk in de Kleiberg geweest. Ik kan niet meer herinneren hoeveel kaartjes er waren ingeslagen, maar volgens mij was er geen kaartje meer over en de laatste die binnenkwamen betaalden gewoon en konden dan zonder kaartje toegang krijgen. Deze avond werd een groot succes! (vooral financieel). Dat vroeg om een vervolg en vanaf dat moment werden er regelmatig zulke avonden georganiseerd. Er was destijds nog eens zo’n avond waarbij ook The New Headlines optraden. Wat zij vertolkten was zeker geen rock-‘n-roll, dus ze vielen ’n ‘beetje uit de toon.’ Toch vond ik het persoonlijk heel aardig wat hun ten gehore brachten. Niemand kon toen nog bedenken dat in deze groep enkele personen zaten die later zouden uitgroeien tot sterren van formaat, namelijk: Pierre Kartner en Dimitri van Toren en dan te bedenken dat ze toen nog gratis optraden!

 

 

 

 

The Country Boys

 

 

 

 

The Heralds

 

 

 

Kees Wittenbols.

 

 

 

 

(97) Breda: hoe een boerendorp stad werd:

 

Ze moeten vaak natte voeten gehad hebben, die eerste bewoners van Breda. Ze woonden aan een dalletje waar twee riviertjes bij elkaar kwamen. Misschien was er een doorwaadbare plaats. Met hoeveel mensen ze daar leefden? Niemand weet het. Op een dag ergens in de donkere Middeleeuwen waren ze er gewoon, daar aan de samenvloeiing van de Mark en de Aa of Weerijs. Ze leefden ecologisch volmaakt verantwoord. Ze lieten althans geen sporen na. Op het ontmoetingspunt van de twee riviertjes kon je spijkers en decoupeerzagen kopen, maar in de kelders van de voormalige ijzerzaak van Van Baarle en Van Riel zitten nog de resten van de Tolbrugpoort.

 

 

 

 

Foto van de Nieuwe Haven vanaf de Tolbrug – Breda

 

 

De dalen van de twee riviertjes vormden op de plek waar nu het hart van Breda is, eigenlijk een breed dal van 800 meter, een strook land die regelmatig blank gestaan heeft. Zo bezien is de gedachte dat de naam Breda niets anders betekent dan brede Aa zo gek nog niet. Daar op een strategische plek, juist benedenstrooms van de samenvloeiing, verdiende de Heer van Breda zijn inkomen als tolgaarder. Daar werd een brug met een lange dijk dwars door het dal, de Haagdijk, gebouwd. Waar een tol is, is vervoer. Vervoer is handel en waar gehandeld wordt, is drukte en een drankje. Daar staat een herberg. Daar worden onderkomens gebouwd die uitgroeien tot vaste verblijfplaatsen. Zo zijn in Nederland op kruispunten van vaarwegen en bij doorwaadbare plaatsen veel nederzettingen ontstaan. Voordat de Haagdijk en de Tolbrug gebouwd waren, stak men zuidelijker in het dal van het nog ongeboren Breda de twee rivieren over. Komend van Antwerpen moest men aanvankelijk met ‘opgetrokken rokken’ op een plek waar de Aa niet diep was, bij de Oranjeboombrug, naar de overkant. Vandaar ging het naar de oversteekplaats in de Mark die bij Huize De Werve lag. Zo kon men zijn weg vervolgen over Heusdenhout en Teteringen naar Den Hout en Geertruidenberg. Door de aanleg van de Haagdijk werd dit verkeer dus naar Breda getrokken. Daar kon men immers zonder natte voeten naar de overkant, al moest voor dat genoegen wel tol worden betaald. Het oudste deel van Breda moet op de hogere, drogere gronden worden gezocht, in de omgeving van de Markt, die tot 5 meter +NAP reikt. In die hoogte zit overigens wel een metertje gestapeld stadsvuil verborgen. Dat dateert uit de tijd dat er al wat weg te gooien en af te breken was in Breda. Bodemonderzoek leert dat er eigenlijk sprake was van meerdere hoogten, gescheiden door een geul. Een zuidelijke rug liep vanaf de Markt naar de Kloosterkazerne.

 

Eerste windmolen:

 

Op die rug, waar nu de stedelijke bibliotheek staat, stond ooit de eerste windmolen van Breda. De Grote Kerk en Het Kasteel van Breda, nu de Koninklijke Militaire Academie (KMA), stonden op de noordelijke hoogte en de overgang naar het lage natte terrein waartoe ook half het park Valkenberg behoort. Andere vroege pleisterplaatsen in Breda waren de vismarkt, de korenmarkt, de haven, de lakenhal, de vleeshal en de waag. Bij het kasteel werd in de dertiende eeuw een begijnhof gebouwd. In de streek rond Breda zullen rond 1100 niet meer dan wat kleine agrarisch georiënteerde nederzettingen zijn geweest: enkele verspreide hoeven en hutjes. Wie de meest grond verzamelde of simpelweg een stuk wildernis in het omliggende parklandschap al of niet met geweld annexeerde, verkreeg macht en klom omhoog in de lokale hiërarchie. De boerderij werd een versterkte hoeve en de boer werd ‘heer’ met een heerlijkheid. Zo ontstond de eerste elite, de prefeodale adel. De Heer van Breda lijkt ook zo’n agressieve herenboer, maar hij moet toch veel belangrijker geweest zijn. Dat maken we op uit de grote bezittingen en bevoegdheden die hij elders in Brabant, in Zeeland en in Vlaanderen rijk was. Vanuit zijn burcht in Breda probeerde hij in het midden van de twaalfde eeuw kennelijk al een regionaal gezag uit te oefenen. Vermoedelijk heeft hij rond 1200 het boerendorp aan de rivier een duwtje in stedelijke richting gegeven. Rond 1198 is er al sprake van een kasteel, terwijl zestien jaar later gesproken wordt van een oppidum. Dat duidt op een samenhangende nederzetting die al wat prestedelijke rechten heeft.

 

 

 

 

Kasteel van Breda

 

 

Hoefijzervorm:

 

In 1252 blijkt dat die nederzetting intussen een echte stad geworden is. Een vredige buurt was het niet, want rond die tijd werd het prille stadje omwald in een hoefijzervorm met de open zijde aan de westkant, omdat daar de Mark afdoende bescherming bood. Je kon Breda binnen via de Tolbrugpoort, via de zuidelijke poort (richting Ginneken) en via de oostelijke poort (richting Teteringen). De noordwal kende geen poort, omdat daar moeras lag. Vreemdelingen kregen onderdak in het gasthuis net buiten de oostelijke poort: de Gasthuispoort. De stad ontwikkelde zich langs die drie routes: het Gasthuiseinde (nu Boschstraat), het Haageinde (Haagdijk) en het Ginnekenseinde (Ginnekenstraat). De Haagdijk lag eigenlijk niet eens in Breda, maar in Princenhage: een herinnering aan de Mark als grensrivier van Breda. Het doorgaand verkeer (koeien, schapen, ganzen, losse en ingespannen paarden, varkens) moest vanaf 1290 kasseigeld gaan betalen, uiteraard om de bestrating te bekostigen.

 

Onrust:

 

In de jaren 1332-1334 heerste onrust in deze streek. Het hertogdom Brabant, een zelfstandige staat, had ruzie met alle omliggende vorstendommen. Breda, toen met de hertog zelf als heer, wapende zich en kocht een serie lepelblijden, werptuigen om stenen kogels over de muur te smijten. De aarden wal werd versterkt met een muur en halfronde stenen toren. De stenen werden in stedelijk beheer gebakken. Daartoe kocht Breda leemgrond bij De Leur. Antwerpse turfbazen hadden daar juist vaarten laten graven om turf af te voeren: de Brembergse en Leurse Vaart naar de Mark. Zodoende beschikte Breda over de grondstof leem, brandstof voor steenovens en over transport te water tot aan de bouwwerf. Steenvletter Thomas Lambert haalde de stenen op bij de Leurse steenbakker Jan de Timmerman en voer ermee naar Breda. De stad liet ook in de buurt van Ginneken stenen bakken. Het vervoer van daaruit met karren over rulle zandwegen, verliep wat minder handig. Uit Bergen op Zoom arriveerde een konvooi van veertig wagens kalk. De eerste steen voor de nieuwe muur werd gelegd in de buurt van De Beyerd. Hertog Jan III kwam vesting en afweer persoonlijk inspecteren op 24 augustus 1333. U kunt de inspectie zelf nog eens overdoen: resten van muur en torens zijn bij de meubelzaak van Hendriks in de straat zichtbaar en een stukje opgemetseld. In afwijkende steen is aangegeven hoe daar de oude poort in verwerkt is. De put in het er tegenover gelegen restaurant, het opgemetseld muurwerk in het Valkenberg en de resten in de kelder van Van Baarle en Van Riel horen ook bij deze muur. De nieuwe muur volgde de oude wal. De buitenwijken, stadseinden, bleven zodoende opnieuw buiten de versterking. Ze zouden pas bij een volgend fortificatieproject in 1540 binnen de muren komen te liggen.

 

De haven van Breda bestond aanvankelijk uit een los- en ligplaats op het einde van de Vismarktstraat. Tussen 1552 en 1563 construeerden aannemers aan de oostzijde van de Mark en bovenstrooms een solide kademuur. In 1613 gebeurde hetzelfde aan de overkant. Zo ontstond de haven, waaraan bij de feestelijke opening van de Bredase Turfvaart in 1618 een grootse toekomst toebedacht werd. Nadat in 1937-1941 de Mark binnen de singels gedempt was, had de haven geen doorstroming meer. Hij werd een bron van stankoverlast en een ‘onderwaterparkeerplaats’ van heel wat fietsen en bedden. Na de demping van die vieze haven in 1965 bleven een paar zielige kademuurtjes een autoparkeerhaven omzomen. De feitelijke haven verplaatste zich naar de omgeving van de suikerfabriek. Terug naar toen. Rond 1618 verschenen de eerste windmolens op de wallen. Bij de belegeringen van Breda in 1625 (Spanjaarden) en 1637 (Frederik Hendrik) zouden die molens een geliefd schietdoel worden. Vooral de poedermolen, producent van buskruit, zorgde daarbij voor fraai vuurwerk. Omdat Breda in de Tachtigjarige Oorlog een strategische rol speelde, werd de vesting voortdurend aangepast aan de nieuwste militaire inzichten. Ook nadien bleef de stad een sterk militair karakter houden. In 1682 volgde een ingrijpende verbouwing waarbij een deel van de Haagdijk moest wijken voor nieuwe versterkingen.

 

 

 

Vismarkstraat – Breda

 

 

Barakken:

 

De militaire bevolking van de stad huisde vooral in barakken, maar kreeg later grote, degelijke gebouwen als onderkomen. Sinds 1540 was de stad in feite opgesloten geraakt binnen de muren. Buiten de vesting mocht niet gebouwd worden, omdat het schootsveld vrij moest blijven. Tegelijkertijd bleef de bevolking drie eeuwen lang vrij stabiel met ongeveer 9000 inwoners. Pas na 1810 begon het inwonertal snel te groeien. De nieuwe aanwas kon alleen aan onderdak komen, door het creatief gebruik van wat tegenwoordig in stadhuisjargon inbreidingslocaties heet: het bebouwen van de laatste lege plekken, het toestaan van achterhuizen en het overdekken en volbouwen van achtersteegjes. De gemeentegrens van Breda volgde in 1830 zo strak tegen de buitenste sloot van de vesting aan, dat de eerste de beste uitbreiding al direct die grens overschreed. Het ging daarbij om twee bastions aan de kant van Princenhage: één bij de brandweerkazerne en één bij de Annakerk.

 

Bouwdoos:

 

De aanleg van de spoorlijn en het station, binnen het schootsveld, vormde al een even groot probleem. Het station moest uit een bouwdoos komen, makkelijk af te breken, met pen en gat houtverbindingen. Zoals zo vaak gaan dergelijke noodvoorzieningen het langst mee. Pas na 112 jaar moest het in 1965 plaats maken voor een nieuw gebouw. Toch schaamde Breda zich een beetje voor dat houten ‘geval.’ Toen koningin Wilhelmina in 1905 de stad bezocht, lieten de heren bestuurders er een muurtje voor metselen. Zo moest het voor hare majesteit toch een beetje fatsoenlijk ogen. In 1870 kon Breda zich van het eeuwenoude ‘knellend harnas’ ontdoen. De vesting ging tegen de vlakte. Alhoewel de militairen grote stukken terrein behielden, kwam er binnen de singels ruimte vrij voor woningbouw en er buiten voor industriële activiteiten. Wel verrezen veel van die fabrieken formeel op grondgebied van Princenhage en Teteringen, zodat in deze landelijke gemeente meer ‘stoom-pk’s’ ronkten dan in het stedelijke Breda. De woonbebouwing van Breda groeide spontaan richting Ginneken, naar de bossen. De mooiste aanleg in dat kader was de Boulevard, nu de Baronielaan, die tot het Mastbos doorloopt. Tramverbindingen volgden de uitbouw en stimuleerden die tegelijkertijd.

 

 

 

Voormalige hoofdingang van de Sint Annakerk

 

 

Open netwerk:

 

Tot de Eerste Wereldoorlog hadden de uitbreidingen vooral het karakter van een open netwerk van woonstraten. Tussen de twee wereldoorlogen, het Interbellum, ontstond in Breda een discussie over de groei van Breda en de bijbehorende stedenbouwkundige aanpak. Dat resulteerde in de wijksgewijze aanpak van de uitbreidingen waarbij de stad steeds opnieuw tegen de krappe grenzen aanliep. Daarbij toonde Breda zich even agressief en landzuchtig als haar grondlegger, de Heer van Breda. Immers, van oorsprong had Breda niet veel meer ruimte dan de oorspronkelijke boerennederzetting. De buurgemeente Princenhage was qua oppervlak een reus vergeleken bij de dwerg Breda. De geschiedenis draaide de rollen om. Breda wist tussen 1927 en 2000 de buurgemeenten Princenhage, Prinsenbeek, Ginneken, Bavel, Teteringen en Ulvenhout geheel op te slokken. De stad groeide van 50.000 inwoners in 1940 tot 170.000 inwoners nu.

 

Geschreven door Paul de Schipper.

 

Bron: BN/DeStem/Uitgeversmaatschappij Zuidwest-Nederland BV, The Netherlands.

 

Een bijdrage van Kees Wittenbols.

 

 

(98) Het grootste en liefste ‘geboefte’ van de Oranjeboomstraat.

 

 

 

 

Twee tot in de grond verwende krengen waren het. Loekie en haar dochtertje Rakker. Ras en stamboom: variërende van vuilnisbak tot asbak en gekruist met een straathond. Waarde voor echte kynologen: van nul tot generlei. Typische karaktertrekken: hondsbrutaal en zeer schooierachtig. Hobby’s: katten achterna zitten en de bomen injagen. Dagelijkse bezigheden: elkaar achterna zitten en naar de buren toelopen voor iets lekkers.

 

Dat zijn zo’n beetje de meest in het ooglopende beschrijvingen van mijn eerste twee honden. Loekie, de oudste heb ik ruim 14 jaar gehad en was onbetwistbaar mijn beste maatje en grote troost en toeverlaat. Als Loekie op zijn ‘lazer’ kreeg van een van mijn ouders kwam zij geheid troost zoeken bij mij. Als ik weer eens wat ‘uitgevreten’ had waarvoor ik dus op mijn donder kreeg, dan voelde dat beestje dat haarscherp aan en dan kwam zij mij troosten. Nadat Loekie weer eens een keer last van de hormoontjes had, kwam zij na een dag of wat op zwier geweest te zijn thuis en bleek aldra zwanger te zijn. Vader onbekend! Dus ook geen enkele mogelijkheid tot het verkrijgen van enige vorm van alimentatie. Drie van de vier nazaten van Loekie vonden al snel een goed heenkomen c.q. thuis. De vierde, daar was mijn moeder verliefd op geworden en werd als gezinslid geadopteerd. Overduidelijk tot grote vreugde van moeder Loekie die niet alleen lange tijd haar kindje als kindje verzorgde maar er later een volwaardig speelkameraadje aan had.

 

Ook Jan, onze kauw, die aanvankelijk lam was toen hij zijn intrede maakte in ons gezin heeft dit tafereeltje aangezien en besloot ook maar vriendjes te worden met deze nieuwkomer. Ook de heren Knabbel en Babbel Konijn, velen malen bedreigd door mijn vader om op een barbaarse en kannibalistische wijze te eindigen in de vleespotten, zijn een waardige en uiteindelijk natuurlijke dood gestorven. Daarnaast was er nog een zekere poes, door mijn moeder liefdevol Mieke genoemd en door mijn vader steevast: rotkat. Ik noemde ‘het’ gewoon: Poes, daar het een gecastreerde kater betrof en als belangrijkste kenmerk had dat het beest aartslui was. Loekie en Rakker beschouwde Poes niet als een katachtige en lieten poes zelfs volledig met rust. Poes werd niet gezien als zo’n rotbeest wat je de bomen in moest jagen of die je achterna moest zitten. Poes was Poes en dus geen kat in de ogen van de twee honden, die eigenlijk de echte baas waren in huis. Poes was volkomen geaccepteerd. Ook Jan de Kauw had geen enkele vrees voor Poes en waagde het zelfs van Poes zijn melkschoteltje te drinken en Poes vond Jan ook helemaal erbij horen. Overigens was Poes überhaupt te lui en te vadsig om achter vogeltjes aan te gaan. Deze minidierentuin, tesamen met nog een aantal kippen, welke mijn vader hield achter in de tuin en waarover Pik de Haan de scepter zwaaide, vormde zo onze ‘veestapel.’ Loeki sliep steevast bij mij in bed en Rakker, alhoewel mijn moeders lieveling, sliep toch op mijn bed. Poes bivakkeerde ergens in de buurt van de kachel of op een gemakkelijke stoel en Jan had zijn vaste plank in de keuken. Knabbel en Babbel zaten dikwijls in hun zeer ruime hok in de later gebouwde grote bijkeuken achter ons huis, maar liepen ook vaak los.

 

 

 

 

Als die situatie van toen zo zou worden overgezet in deze tijd, dan hadden we waarschijnlijk ik weet niet hoeveel wetten overtreden en een massa bekeuringen zou ons deel geweest zijn. Maar het waren de jaren vijftig en de straat was hét domein van zowel Loekie, Rakker én Poes. Waar die beesten hun behoefte deden was mij compleet onduidelijk, ergens op straat, dat is zeker. In huis vonden we tenminste nooit ofte nimmer enige uitwerpselen. Buren, noch voorbijgangers klaagden. Diverse buren hadden trouwens ook een hond of een kat en al deze viervoeters kenden geen van allen het begrip halsband of  ‘aan de lijn.’ Jarenlang was het de gewoonte dat als ik opstond en een jas aandeed dat Loekie en Rakker automatisch mee opstonden. Als ik hen niet nadrukkelijk gebood binnen te blijven, dan liepen ze automatisch met me mee waar ik ook heen ging. Alleen bij slecht weer was de belangstelling voor het halen van een frisse neus aanzienlijk minder en keken ze me aan met een uitdrukking van: “die is gek, je denkt toch zeker niet dat wij mee gaan!” Loekie wist overigens feilloos de weg naar mijn school en presteerde het dan ook vaak me te vergezellen tot school en om twaalf uur stond ze er nog of was er in ieder geval weer. Dat beest kon dus klokkijken! Feilloos! In de middag had ze duidelijk andere bezigheden die mij onbekend waren. Want voor zover mijn herinnering het toelaat, weet ik niet dat ze ooit ook maar één keer me in de middag heeft vergezeld naar school. Laat staan dat ze me op kwam halen. Dat was uitsluitend gereserveerd voor de ochtenden.

 

Een politieagent die iets zei over loslopende honden, die moest nog uitgevonden worden. Het allervreemdste vond ik nog dat noch de honden, noch de kat, noch de andere beesten ooit de hulp nodig hadden van een dierenarts. Rakker is helaas vroegtijdig overleden door een auto-ongeluk. De andere viervoeters en de kauw zijn ‘oeroud’ geworden en waren altijd gezond. Uitgebalanceerde maaltijden in pakjes of in blik, gefabriceerd door honden- en of kattenvoerspecialisten annex fabrieken zijn altijd aan hun neuzen voorbij gegaan. De zo broodnodige vitamines en mineralen, welke volgens de hedendaagse normen onontbeerlijk zouden zijn voor de gezondheid van onze huisdieren, hebben ze nimmer genoten. Toch waren ze blakend van gezondheid. Vraten echt alles en wat ze niet beviel kotsten ze gewoon weer uit. Het leven was ook voor honden en andere viervoeters of ‘vladderaars’ een stuk ongecompliceerder dan nu het geval is.

 

 

 

 

Het enige wat af en toe wel eens nodig was bleek een goede dosis vlooienpoeder te zijn. Af en toe kregen ze een echt bad van mij en dan behandelde ik ze eerst ruim tevoren met deze vlooiendodende poeder. Een bad was overigens een heuse marteling voor de beide honden en ze probeerden er dan ook altijd aan te ontkomen. Ze hadden er simpelweg een neus voor als ik het plan zelfs maar had ze te gaan wassen. Als ze dan de kans ervoor kregen waren ze minstens een hele dag spoorloos. Feit is dat het houden van dieren aan de dag van vandaag een veel en veel complexere zaak is dan toen. Allerlei regels en wetten schijnen nu nodig te zijn die vroeger niet eens bestonden. Dan kom ik weer tot de conclusie dat sommige dingen vroeger beter waren dan nu! Niet alles, dat heeft u wellicht al elders gelezen. Maar de vrijheid die de dieren genoten, althans bij ons en bij velen van onze buren, was vergeleken met de tijd van nu: volledig ongekend!

 

Silvia Videler.

 

 

(99) Wat een opleiding! Die Detailhandelsdagschool Sint Olof.

 

 

 

Ja, ‘wat een opleiding’ is de titel van dit stukje en dat is positief bedoeld. Maar het was zeker geen school zoals de meeste andere scholen. Dat is een vaststaand feit. Na de lagere school heb ik nog de twee eerste jaren van de MULO doorlopen en niet dat de Mulo niet haalbaar was, neen dat ging allemaal redelijk. Doch, het hoofd der school vond het advisabel dat ik een opleiding zou gaan volgen in de handel. Gelukkig waren mijn ouders zo verstandig, om niet blindelings zo maar een advies op te volgen en gingen naar aanleiding van dit advies mij laten testen, bij een speciaal bureau voor beroepskeuzes in Tilburg. Pas nadat deze test volledig in overeenstemming bleek te zijn met het eerder gegeven advies, toen pas hebben mijn ouders stappen ondernomen mij de opleiding te laten volgen, op Sint Olof Detailhandelsdagschool, zoals het voluit heette.

 

Dat was aanvankelijk een ‘bittere pil’ voor mij. Maar er was wel zeker een goede reden hiervoor te geven. Gezien het vakkenpakket, het meest uitgebreide wat je je maar kon voorstellen. Met gymnastiek en muziek mee waren dat er maar liefst – acht en twintig – en dat was nou niet bepaald een naadloze aansluiting op een Mulo-opleiding. Ik denk dan aan: bedrijfsrekenen, bedrijfseconomie, warenkennis, verkoopkunde, creatief technische arbeid, kleurenleer, etaleren, handelskennis enzovoorts. Allemaal vakken die naast de talen en rekenvakken nou niet bepaald op een Mulo werden gedoceerd. Een en ander had tot gevolg dat ik teruggeplaatst moest worden naar de eerste klas. Gelukkig voor mij bleek aldra dat bijna alle eersteklassers min of meer eenzelfde soort achtergrond hadden. De ene kwam van de HBS, de andere van de ULO, weer een ander van de MMS. Kortom, het waren bijna allemaal jongens en meisjes die al minimaal één en de meesten toch al twee jaar, dus al een stukje opleiding, achter de rug bleken te hebben. Ergo, ik kwam gelukkig tussen leeftijdgenoten. De gemiddelde leeftijd van die eersteklassers lag dan ook ruim boven de 14 jaar. Dat was een hele troost. Aan deze school heb ik overigens heel goede herinneringen. Het bleek een machtige opleiding en veel en veel minder ‘schools’ dan bijvoorbeeld de Mulo te zijn.

 

Natuurlijk was het klassikaal onderwijs. Echter de klassen hadden minder leerlingen dan andere opleidingen in die jaren en de individuele vrijheid én verantwoordelijkheid waren beduidend groter. Was het op de Mulo nog zo dat je veel strafwerk kon oplopen door middel van reglementen over te schrijven, hier werd er met je gepraat. Men ging echt in discussie en als er al sprake was van enige vorm van straf of correctie, dan was het een nuttige maatregel, die ook zijn vruchten afwierp. Het toenmalige hoofd der school was de heer van Herpen, een zwaar kettingrokende persoonlijkheid, die ‘de wind’ er goed wist onder te houden en als enige vak verkoopkunde doceerde. Voor de rest was hij bestuurlijk en administratief drukdoende. Geassisteerd door een heuse administrator en nog een assistente plus een onvergetelijke conciërge. De veel te vroeg gestorven heer De Graauw, die overigens aan de Weerijssingel woonde, vlakbij bakkerij van de Mee. Ik meen op nummer 17. Elke dag kwam deze man met reusachtige stappen, je kon hem van verre aan horen komen op de oude houten plankenvloeren, de klassen in en dan was het ‘koppen’ tellen. Iemand die afwezig bleek, die moest een verdomd goed verhaal hebben anders zwaaide er wat.

 

Het corps van leraren was toch ook anders dan elders, allemaal, stuk voor stuk, waren het gedreven en gemotiveerde kerels. Dames zaten er niet bij, alhoewel het toch een gemengde opleiding was. De meeste leerlingen die overigens niet alleen uit Breda afkomstig waren, maar vanuit de hele regio, waren doorgaans kinderen van ondernemers. Ik was daarentegen een ‘vreemde eend in de bijt.’ Mijn ouders hadden geen zaak en zodoende was ik een uitzondering, met nog een enkeling of wat. Het was maar goed dat ik mij altijd heb kunnen voorzien van een goede bijverdienste, door middel van onder andere een krantenwijk, maar ook andere zaken. Want de meeste medeleerlingen waren ruimschoots voorzien van geldelijke middelen en het was soms heel normaal, dat men ging ‘lunchen’ tussen de middag bij de Chinees of zoiets. Kwam daar eens om bij een HBS, Lyceum, of MULO? Er waren er zelfs bij, vierdeklassers, die met de auto naar school kwamen en dat in de jaren zestig! Maar ja, pa en ma betaalden voor hun zoontjes of dochtertjes nietwaar. Heel typerend voor die school was, dat toen bijna alle leraren zware kettingrokers waren. Ik herinner mij nog de heer Blom, leraar warenkennis. Hij was eens zó verkouden dat hij een pakje zakdoekjes per kwartier nodig had en bleef maar doorpaffen.

 

Dan had je de heer De Kruijff, een wat onopvallende man, maar hij was wel zeker een goede leraar. Hij gaf de voor mij overigens minder interessante vakken zoal rekenen, bedrijfsrekenen en dergelijke. Wellicht ook vandaar dat ik weinig binding had met de man in kwestie. Een man waar ik echter erg veel van geleerd heb was de heer Laarakkers, toen wonende aan de Jacob Catssingel nummer 9. Hij doceerde economie en deed dat op een hele duidelijke en begrijpelijke manier. Overigens was het een prachtvent die zijn vak als zijn roeping zag en zeker verder keek in de economie dan alleen maar geld genereren. Dan hadden we een man die eerst gewerkt had in Eindhoven bij net zo een school en dat was Drs. Cras, leraar Nederlandse taal en letterkunde. De man wist je liefde voor taal bij te brengen en dat was dus duidelijk wat anders dan ik elders al had ervaren.

 

Zo was er een heer Peeters uit de Fatimastraat in Breda. Hij doceerde Duits en of het zo moest zijn. Niet dat ik hier iets negatiefs mee bedoel, maar het leek wel een Duitser ook. “Pünktlich und alles musste unbedingt in Ordnung sein!” Toch was het een ‘toffe peer.’ Een echte allrounder was de heer Mathijssen, die woonde ergens in het Brabantpark in Breda en deze overigens zeer sympathieke man kon bijna overal voor ingezet worden. Hij doceerde zowel Creatief Technische Arbeid als natuurkunde, biologie, aardrijkskunde en nog een of ander rekenvak. Wat, weet ik niet meer, of het moet wiskunde geweest zijn, maar dat vak heeft nimmer mijn interesse kunnen opbrengen. Ik heb namelijk nog nooit een ‘dubbeltje’ kunnen verdienen met het antwoord te geven op een vraag wat “a-kwadraat en b-kwadraat is of hoeveel x en y is!”

 

De onderdirecteur, de heer Limpens, die toen woonachtig was in het Heuvelkwartier doceerde geschiedenis en Engels. Je kon aan deze man ook daadwerkelijk merken dat hij van zijn hobby zijn vak had gemaakt. Het was gewoonweg een echte Britse Heer om te zien en heel zijn attitude gaf daar ook blijk van. Zelfs zijn kostuums verraadde een voorkeur voor de Engelse snit. In mijn herinnering was er toch wel een wat kwalijker exemplaar en dat was de heer Ravels, leraar Frans en woonachtig aan het Hooghout in het Brabantpark. Een meer arrogantere man dan hij kan ik me niet heugen. Zijn praktische resultaten waren dan ook niet om ‘over naar huis te schrijven.’ Haast iedereen ging balen van dat vak alleen al door zijn manier van lesgeven. Dan had je nog een soort artiest, natuurlijk met lange en wilde haren. Ene mijnheer Mol, toen nog vrij jong en hij doceerde etaleren en esthetica. De man was idolaat van de schilder Vincent van Gogh. Lange tijd had ik het idee alles van deze schilder en zijn werk te weten, zij het noodgedwongen.

 

Godsdienst & maatschappijleer werd gegeven door de voormalige kapelaan van de Sint Annaparochie, kapelaan Hack. Op deze school consequent Moderator genoemd, die was toen woonachtig in de pastorie te Bavel. Ik was het op veel punten niet eens met deze goede man, maar het was een eerlijke vent en ik mocht hem graag. Er waren nog meer leraren, maar die namen zijn me helaas ontschoten. De school zelf was gehuisvest in een heel oud gebouw aan de Kloosterlaan. Je kon daardoor ook naar hartelust rotstreken uithalen en dat hebben we gedaan! “Reken maar!” Maar ik zal u de details besparen. Stel dat kinderen van u dit lezen. Dat ze het zelf maar verzinnen! Enkele van de medeleerlingen kan ik me ook nog herinneren, zoals Arthur Verhagen, zoon van de grote textielzaak Verhagen aan de Haagdijk. Lange, hele lange wandelingen heb ik met hem ondernomen en soms met zijn vader erbij naar onder andere Meersel Dreef en dan via Rijsbergen terug naar huis. Willy van Dungen aan de Paul Windhausenweg, daar heb ik ook nog prettige herinneringen aan. Anja Brosens van de Ginnekenweg schiet me in de gedachten. Ene Annelies Wagemakers van de bakker uit de Spoorstraat. Wim Wiertz van de Weerijssingel, die zal beslist een echte middenstander geworden zijn. Twee jongens uit Dordrecht en respectievelijk Zwijndrecht. Alleen de achternaam weet ik nog: de Zwaard, hij woonde aan de Staart in Dordrecht en Cor Nuiten.

 

Heel jammer vind ik het dat ik geen oude exemplaren meer heb van de schoolkrant uit die tijd: de Hugin. Ik was zelf een poos hoofdredacteur en je kon naar mijn herinnering ongecensureerd schrijven. Wat heb ik de leraren er dikwijls ‘doorgehaald.’ Maar het leken wel masochisten. Als je ze niet vernoemde dan waren ze duidelijk teleurgesteld. Er was zelfs nóg een leerling uit de Oranjeboomstraat, ene Jan Faassen van de toenmalige slagerij. Die slagerij bestaat niet meer en ik ben heel benieuwd hoe het Jan vergaan is. Ook ken ik nog een meisje die heette Edith Pfaff uit de Werfstraat geloof ik, in het Ginneken. Met excuses aan de vele anderen wier namen me ontschoten zijn. Dat is geen opzet want ik had met niemand echt ruzie, maar het is té lang geleden! Al met al was het een prettige en veelzijdige opleiding. Naast de opleiding zelf waren er ook veel activiteiten en jaarlijkse vieringen en feesten, waarbij kosten noch moeite werden gespaard.

 

Silvia Videler.

 

 

(100) Wat doet de ouder wordende mens terugkijken naar vroeger?

 

Wat is toch die psychologie, dat verlangen, dat verhalen van, dat terugkijken naar dingen en zaken én mensen die toch niet meer terugkomen? Wat is nostalgie? Is het heimwee? Is het een afzetten tegen het huidige tijdsgewricht? Is het een soort van spijt van gemiste kansen? Ik weet het niet! Het waren zaken die ik mezelf ging afvragen. Zeker toen ik me met het schrijven van deze artikeltjes ging bezighouden. Het ging tamelijk ver, want ik ben er een paar keer voor naar Breda gemoeten. Ik ging zelfs een paar dagen ‘onderduiken’ in een hotel en ben kilometers gaan lopen door de straten welke ik vroeger vrijwel dagelijks passeerde. Je herkent haast geen enkel individu meer. De mensen zijn anders geworden, volslagen vreemden en toch, toch is er dat gevoel van ‘iets’ gezamenlijk te delen.

 

 

 

Huizen in de Oranjeboomstraat

 

 

Waar vroeger bekenden woonden wonen nu zelfs buitenlanders, mensen voor wie de stad en de wijk wellicht nog helemaal vreemd is en waar ze maar moeilijk aan kunnen wennen. Gedreven door het zoeken naar geluk of betere leefomstandigheden hebben ze vele plaatsen ingenomen en wellicht enkelen ook om minder prettige redenen. Da’s wennen en dat is slikken. Gebouwen die o zo vertrouwd waren zijn er niet meer, afgebroken, gesloopt of gerenoveerd. Toch vind je nog veel terug, maar wat zoek je dan? In de ‘grond’ genomen zijn het toch allemaal op elkaar gestapelde stenen, meer niet!? De huizen, scholen, kerken, kantoren, fabrieken, winkels allemaal gebouwd met stenen, zelfs de straten zijn aangelegd met stenen, al of niet met een laagje asfalt erop. Veel stenen maken een huis, nog veel meer stenen een straat en een heleboel stenen, zelfs een hele stad en die stenen hebben een eigenschap die we onderschatten. Stenen, allen gemaakt uit zand, absorberen. Ze absorberen water, vocht, zweet en nog veel meer. Maar overdrachtelijk gesproken absorberen ze ook gedachten. Daarom kan een gebouw soms een atmosfeer uitademen, zelfs een bepaald gevoel je doen geven. Prettig of minder prettig. Soms kan een gebouw zelfs een beklemmend gevoel geven. Wat is daar de oorzaak van? Wat is daar gebeurd? Stenen zijn geen dode stof. Goed, ze leven niet zoals mensen, dieren of planten. Neen, maar ze hebben wel het onzichtbare, de gedachten van mensen opgenomen.

 

 

 

School en kerk, al jaren geleden gesloopt

 

 

Daarom denk ik dat we teleurgesteld zijn als een huis, een straat of een bijzonder gebouw ineens er niet meer blijkt te zijn. Het was namelijk een stukje van je zijn geworden. Een stukje van je leven en ook dat leven breekt af, althans hier in deze vorm. Dat zien we dan al in de mate van afgebroken huizen of gebouwen. Die school die er niet meer is, die kerk die is afgebroken, dat huis waar dat vriendje heeft gewoond of dat winkeltje wat nu heel anders is geworden. Maar wij zijn ook veranderd. Wij zijn ook niet meer die we waren. Toch denk ik dat mensen met gevoel voor nostalgie gelukkiger zijn dan zij die dit missen. Want nostalgie geeft een glimlach, geeft een doorgaans goed gevoel en je verheugt je dingen nog terug te vinden, min of meer zoals ze waren. Als je daar een goed gevoel bij hebt dan is het ook goed. Dat betekent dat die jeugd toch nog niet zo slecht is geweest. Ondanks alle nare momenten die er ongetwijfeld ook geweest zijn. Mensen die met plezier een nostalgisch boekje inkijken zijn tevreden mensen. O ja, best wel met wensen en verlangens en ook soms wel met spijt, maar toch: tevreden, want men kijkt terug met een glimlach.

 

 

Huis van stenen, in die stenen huizenrij.

 

Al mijn gedachten ken jij.

Al mijn schreeuwen heb jij gehoord.

Al mijn wensen zijn bij jou bekend.

Al mijn pijn is tot je doorgedrongen.

Al mijn vreugdekreten zijn tot je gekomen.

Al mijn dromen van goed tot kwaad heb je vernomen.

Al de stenen van het huis waren een onderdeel van mijn thuis.

 

Al die andere huizen hoorde ook bij mij.

Al die scholen waren nodig.

Al die kerken hebben me mede gevormd.

Al die winkels die er waren.

Al die andere zaken, ik kon niet zonder.

 

Al dat samen, maakt een Plaats, maar zonder mensen is het dood.

Het zijn de mensen die je leerde.

Het zijn de mensen die je vormde.

Het zijn de mensen die lief had.

Het zijn de mensen die je haatte.

 

Stenen zijn van zand.

Huizen, kerken, scholen, winkels zijn van zand.

Straten, pleinen en steden zijn zelfs van zand.

Maar mensen zijn meer dan zand!

In de mens zit méér door God gelegd.

Daarom zien wij ooit, elkander állemaal weer terug.

Het zal de grootste en mooiste renovatie der eeuwen zijn.

Het ‘al’ zal nieuw worden en de nostalgie zal voorgoed voorbij zijn.

 

Silvia Videler.

 

November 2006.

 

 

-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-

 

Voor Nostalgisch Breda Deel 1A: Klik hierop

 

Voor Nostalgisch Breda Deel 2 Klik hierop

 

 

Home

 

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 


 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 


 

BREDA-EN-ALLES-DAAROMHEEN